| |
| |
| |
II
Als een doorbrande boomtronk is Aloysius op het bed neergeploft. Het laken trekt hij niet eens over zich op; zelfs zijn nachtgoed vergeet hij aan te doen, zoodat hij belachelijk om te zien in zijn hemd uitgestrekt blijft liggen.
Voor mij waren de laatst verstreken uren rijk aan nauwelijks vermoede gewaarwordingen. Om een nog onbegrepen werkelijkheid, moe en verdrietig, geniet ik thans van een vreemde, wrange neerslachtigheid. Ik herinner me niet voorheen ooit op zulke mystisch gemeenzame wijze met de onbezielde dingen en de natuur te zijn omgegaan. En ik gevoel maar al te wel, dat het niet iets blijvends is waar ik door vertroebeld word; het is een ervaring die zich in steeds nieuwe, steeds onbedwingbaarder onrust wil oplossen, die menschelijkerwijze onmogelijk vol te houden is. De opgetrokken knieën in mijn armen gevangen, gevoel ik me als een bitterklein, sprakeloos kind, dat de vinger van een volwassen persoon vastgrijpt
| |
| |
om aan zijn gevoelens uitdrukking te geven.
Door het open venster zoemen muggen, wemelend op zoek naar ons warme, weerlooszoete hoofd. Ons kamertje is als volgedauwd met de vochte geur van verwelkend gebladerte. Buiten, op het bordes, hoor ik bij wijlen de stem van mijn vader, waar hij met oom Bernard te rooken zit in deze uitgelezen Septembernacht. Een vogel heeft een schreeuw gelaten, over het park voorbij trekkend; en heel in de verte hooren wij, minuten-lang, dezelfde trein over de vlakte bolderen.
Wanneer ik met een hard voorwerp tegen de waschkom stoot of ik plaats het porceleinen deksel op het zeepschoteltje: dan ontwaakt er een geluid waar ik bangelijk-verblijd naar luister. Wat heb ik er toch pleizier in, dingen te doen waar ik innerlijk huiverend door geraakt word; en wanneer ik mijn heete handen vlak en met uitgespreide vingers op het marmeren nachttafeltje druk, voel ik in mij iets opdringen, iets waar mijn spieren van sidderen gaan, waar ik me met een wellustig gezucht van verlos, om me kort daarna zeer eenzaam te bevinden.
Ik scheur een paar bladen uit mijn cahier, om bootjes van te maken; ik blijf rechtop in
| |
| |
bed zitten, mijn verhitte teenen tegen Aloysius' koud, bloot achterste gedrukt. Hij rust op zijn zijde, diep en heftig ademend, het gelaat naar de muur gekeerd. Zijn hemd lijkt hem om het lijf geworpen als verfrommeld pakpapier; hij heeft onnoemelijk zwarte voeten.
- Aloysius, fluister ik aan zijn oor.
Zijn gelaat is opgedrongen, rood en heet; maar zijn oogen zijn te vast toegeknepen om mij te doen gelooven dat hij slaapt. Een poos blijf ik zijn ademhaling beluisteren. Fijne zweetdruppeltjes parelen aan zijn voorhoofd. En pardoes: daar begint hij te snurken. Het is duidelijk: hij wil met niets en met niemand te doen hebben.
Ik zink naast hem neder om spoedig weg te smelten in een diepe, verkwikkende slaap.
* * *
In het holst van de nacht spring ik wakker. Is er een zware bloempot omgevallen op de holgalmende plankenvloer van een onbewoonde kamer? Was het een vuistslag op onze deur? Mijn keel is droog door dit onverhoeds schrikkelijk ontwaken; mijn schouders zijn als met een stomp voorwerp lamgeslagen.
Als ik me uit het bed wil laten glijden,
| |
| |
grijpen twee stevige knuisten mij vast; aan tegenworstelen valt niet te denken, want Aloysius is sterk als een paard. Het is een ongemeen zwoele nacht; het zweet breekt me uit en het kost moeite om Aloysius te doen begrijpen, dat hij me letterlijk aan het versmachten is.
IJlings laat hij me los. Zijn voeten trappelen struikelend op mijn zeere beenen. Met een wip staan we aan de deur naast elkaar. Wij luisteren in een bonzende angst. Aloysius beziet me zonder mij te zien. Zijn oogen zijn glinsterende, harde bollen waarvan het gezichtsvermogen zoo goed als teruggedwongen is, omdat zijn ooren te overspannen luisteren. Zijn neusgaten blazen zware, zoevende ademtochten uit op mijn blootgewoelde borst. Dan opent hij de piepende deur en wij sluipen op handen en voeten op het portaal. Wij komen dicht bij de trapleuning, om naar beneden te kunnen zien.
Tante Zénobie draagt als een wonderbaar boeket een wit porceleinen petroleumlamp in de hand. Zij is nog niet in haar dramatischwaaiend, blank nachtgewaad gehuld, zooals wij haar reeds onvoorziens aan het ziekbed van grootmoeder ontmoet hebben. Maar in het lauwe, karakterlooze licht, op dit uur en in zulke sombere omstandigheden, lijkt zij in haar
| |
| |
dagelijksche kleeren een ophefmakende indringster. Zij is zeer opgewonden en op sommige oogenblikken gaat ze in haar woede vreeselijk te keer, alsof zij de vijandin van zichzelf is geworden. Haar gegil mag mij gemaakt lijken; doch zij kan koud en met indrukwekkende altstem spreken, als een rondspokende feeks. Zij plaatst de lamp op de grond. Wij zien haar spitse, trillend uitgestoken wijsvinger een groteske schaduw op de muur werpen; heel haar silhouet groeit, ongelooflijk buiten proportie, uit haar smalle en nietige lichaampje omhoog in het ongevoelig, glimmend wit geschilderde huis. Zij verzadigt zich aan toorn, aan wraakgierigheid om versmade gevoelens en haar zenuwen spelen een belangrijke rol bij heel dit omslachtig vertoon. Nu weer heeft ze een moment van heimelijke kalmte; op een uitdagend ironische toon, zooals men het tegen een papegaai zou doen om zijn machtelooze woede op anderen bot te vieren, begint ze geveinsd lief te praten.
- Meneer Augustinus, sist ze in een onberispelijk, fleemend uitgesproken taal; ‘Meneer Augustinus, ik heb niet zooveel vereering van u verwacht; lieve meneer Augustinus.’
Zij heeft de lamp weer opgenomen. Zij maakt
| |
| |
een gevaarvolle buiging over de trapleuning; ze klauwt ongeduldig met de hand in de leege ruimte als zocht ze ergens houvast, als greep zij uit een muur-van-haat een handvol doodelijk gesteente om er haar tegenstrever mede te verpletteren.
Een poos gaat tante te keer of ze de lamp in de diepte gaat slingeren; Aloysius verbergt zijn gezicht achter zijn arm. Daarna gehoorzaamt ze aan een dwingende gedachte; ze plaatst de lamp op de grond en haar kleed zwaait er een duimbreed langs weg.
Heel beneden, waar het donker is, staat oom Augustin in brabbeltaal de deugdzaamheid van zijn vrouw aan te klagen. Hij heeft zijn jachtlaarzen uitgetrokken en wanneer hij een vijftal treden opgeklommen is, werpt hij het lawaaiende tuig naar beneden. Steeds opnieuw blijft hij aan de gang. Hij lacht als een vieze drol, een kermisgeestige dorpsmuzikant. Maar dan schreeuwt tante: ‘dat hij een zwijn is’. Hij blijft daar schimmig in de donkere diepte rondscharrelen, als de droesem op de bodem van een vat.
* * *
Aan het ontbijt zit tante Zénobie hard en droog, als geheel van onbuigzaam hout ge- | |
| |
maakt. Met Aloysius zit ze eenzaam aan de groote, witgedekte tafel, tusschen de vele leege stoelen. Aloysius snijdt zijn boterham in vingertopkleine stukjes; zijn mes gaat langzaam langs zijn linker hand-met-het-brood, mijmerend als trok hij lijntjes onder de opschriften van zijn devoirs. Op het teljoor rust een ei; tusschen de twee op de ellebogen poozende armzuilen, als in een gewijde koele nis, rust het ei in tante's schaduw. Er zijn roode vlekken op haar teringachtig gezicht; de kin wrijft over de bloedelooze kreukels van haar gevouwen handen. Bij iederen ademhaal piept haar borst, en zonder aarzelen zou ik mijn vinger op de plaats kunnen zetten waar haar ziekte knaagt.
Zij beziet me niet. Ze doet mij denken aan een ondergrondsche ontploffing in een rotsmassief waar ik over gelezen heb: aan de oppervlakte merkt men enkel een paar scheuren en barsten, doch diep naar binnen moet de uitwerking verschrikkelijk zijn; alle gebondenheid, elke vaste zekerte is verbroken; er is maar een vinnig stootje noodig om heel het gevaarte van haar pompeus opgezette waardigheid te doen instorten. Aloysius wrijft wat kruimels tot een plakkerig balletje tusschen de vingers. Somtijds schijnt hij op te schrikken en werpt een schuwe
| |
| |
blik over de tafel. Doch zijn hoofd blijft steeds even diep gebogen, terwijl zijn oogen de voorwerpen afzoeken die, in hun trotsche zekerte, levenloos en in een onbepaalbare blanke wanorde verspreid, tartend en tragisch op tafel staan. De onaangeroerde boterhammen schijnen te luisteren naar het licht. De muren-metvensters zien dwars door ons heen. Instinctief help ik mijn deel dragen van de situatie die door de betreurenswaardige gebeurtenissen van de afgeloopen nacht geschapen is. Het is bespottelijk hoe verkeerd ik me gedraag; doch wanneer ik mijn houding overdrijf, is het enkel uit angst tante Zénobie te hooren herbeginnen. Zij is niet in het minst vergevingsgezind en als het er op aankomt zal zij hare waardigheid onverzoenlijk tot het uiterste scherpen, zoodat zij wreed en fel jegens zichzelf moet worden.
Als wij reeds lang sprakeloos aan tafel zitten, komt oom Augustin binnen. Wij hebben hem niet van de trap hooren komen; hij treedt de kamer in met een gebaar alsof er twintig menschen met ongeduld op hem zitten te wachten; zonder overgangen is de atmospheer totaal veranderd. Hij begint dadelijk opgewekt tegen Aloysius te praten, schuift zijn beenen ver en ongedwongen onder de tafel, neemt en eet.
| |
| |
Als geroepen verschijnen op dit oogenblik tante Theodora en mijne moeder. Doch op eens is er ook het gevaar, de onrust en de wederzijdsche verachting. En zonder in het minst een reden voor schuldbesef in mij te vinden, word ik nochtans door de blik van tante Theodora getroffen, erger dan door een klap in mijn gezicht.
Juist als mijn vader binnenkomt gebeurt er iets. Niemand heeft het gezien, niemand weet wat er tot zulke droeve gevolgen aanleiding kon geven: onder de tafel heeft oom Augustin onopzettelijk met zijn voet tegen tante Zénobie's voet gestooten. Tante is rechtgesprongen, sprakeloos van woede; haar handen maken een beweging als om een kip de nek om te draaien.
Wanneer mijne moeder haastig met een druipnatte servet komt toegeschoten, alsof ze het juiste oogenblik had afgewacht om die gekke comedie mee te helpen spelen: dan zien wij tante Zénobie het hoofd gewillig achteroverbuigen, als om een diadeem in ontvangst te nemen, met bijna vorstelijke trots. Maar pas is zij met de kou in aanraking gekomen: vóór het doek vastgeknoopt is op haar dikke dot roodend-gele haar, stort ze met een bons op tafel om te blijven liggen, tot oom Augustin haar als een garf
| |
| |
slappe, slepende stroohalmen buiten draagt.
* * *
Het is vandaag de laatste vacantiedag en morgen vertrekt Aloysius voor lange tijd naar het instituut. De heele namiddag heb ik nieuwe, blauwe kaften voor zijn studieboeken geknipt. Als het stapeltje afgewerkt is draag ik het naar boven, naar het kamertje met de lijnwaadkasten, waar tante Zénobie en tante Theodora de koffer van Aloysius pakken, die aan de binnenkant met mufriekende, vergeelde kranten is beplakt. De eenvoudigste voorwerpen worden er in neergelegd en krijgen een obscure beteekenis van roem en eer, van historische veldslagen en heroïek doorworstelde schipbreuken. Ik denk aan Napoleon, aan eilanden en apen.
Doch als ik mij een oogenblik het afscheid van Aloysius indenk, kan ik die doodeenvoudige dingen, hemden en wollen wintergoed, gepoetste schoenen, pantoffels in een papieren zak, kleerborstel en kerkboeken, niet zonder ontroering zien liggen. Zij schijnen mij een rust te veinzen die een wild oproer, een aardbeving in zich verbergt, overheerlijk grootsch om het heele landgoed en zijn bewoners van de aarde weg te donderen.
| |
| |
Tante Theodora vouwt alles hoekig en glad; ieder stuk kleergoed schijnt onder haar bestier op elkaar te passen, alsof er met een mes langsheen gesneden was. Dan neemt ze één voor één de boeken en bouwt er traag en eigenzinnigtaai een muurtje mee op tusschen de lakens, de hemden en de zakdoeken.
Intusschen staat tante Zénobie, de rug naar ons gekeerd, vóór het open dakvenster. Zij draagt een kleed met uiterst enge mouwen en witte manchetten. Een kille geur als van beregend ijzer is aan haar pijnlijk propere, Engelsche figuur. Als ik aan haar zijde sta kan ik niet nalaten mijn teenen tegen de harde binnenkant van mijn schoen te bewegen, al geeft dit niet een bepaald prettig gevoel. Een draad kou siddert door mijn ruggegraat; ik klem de tanden op elkaar dat ze knarsen. Het is alsof ik daarmee mijn zenuwen met benijdenswaardige energie herlaad. Wanneer ik erg opgewonden in de halfdonkere remise ronddraaf, spring en tegen de muren schop, roep ik kortweg: ‘Zénobie’, zonder na te denken om wat ik rauw en bitsig in klanken uitstoot. Ik zeg graag ‘Zénobie’, zooals de boschwachter met een vloek zijn courage uitdrukt wanneer hij tante Theodora van de wildstroopers komt vertellen.
| |
| |
Tante Zénobie weet niet eens dat ik besta; ik leef in de vaste overtuiging dat ik vlakbij haar gezicht een ruit kan stukslaan zonder dat ze mijn aanwezigheid zou vermoeden. Zij is anders dan tante Theodora en ik haat haar niet; doch ik zou haar willen bespotten en vervormen met een litteeken dwars over haar gezicht.
Beneden, op het bordes, zit Aloysius op mij te wachten. Wij gaan dadelijk naar de beek, droefgeestig vervuld van onze ‘toekomst’, zooals wij de nakende scheiding durven noemen. Ik weet niet hoe het hem zoo plotseling te pakken heeft, doch Aloysius heeft thans ongekende momenten van teederheid, die hij aan mij betuigt door bij voorbeeld een gebaar van zijn arm sterk en werkelijk aan mijn schouder te doen gevoelen. Onder zijn blouse zijn echter geen bootjes verborgen.
Vannacht is er een lui, lauw regentje gevallen; de lucht is nu opgeklaard en de kleine, trage wolken drinken het amberen Septemberlicht. Het struikhout is doodstil van het bedwelmend herfstbegin; men kan er zich niet woest en onnadenkend meer doorheen wringen zooals vroeger, zonder iets in zijn borst aan flarden te voelen scheuren waardoor de groote weemoed het gansche lichaam doorsijpelen gaat.
| |
| |
Wij bereiken langs omwegen de beek, op een plaats waar het water tamelijk breed is. Daar gaan wij naast elkaar op de grond zitten, met achter ons het hoog geboomte van het park, waar het streng en eeuwig vrede schijnt. Af en toe gooien wij een stukje hout, een gebroken takje op het stroomend water, dat er geluideloos als een dief mee wegvlucht. En waarom zouden wij onze ontroering in woorden uitdrukken, als we bijna alles en altijd sprakeloos aan elkaar meegedeeld krijgen?
Bij wijlen weergalmt er een geweerschot door de eenzaamheid. Het is oom Augustin die reeds ver van huis is gedwaald, waar hij zijn tyranieksecure vrouw aan de zorgen en het gejammer van haar zusters overgeleverd heeft. Zonder elkaar iets te doen merken tellen wij de knallen; en als op afspraak, na misschien een vol uur stilzwijgen, spreken wij tegelijk hetzelfde getal uit. Onze stem klinkt heesch en droog. Wij hebben te lang en met te gespannen aandacht stilgezeten.
Als oom Augustin op het landgoed zijn familie komt bezoeken, krijgt hij al gauw het onverzorgde uitzicht van een gezonde, ruige boschwachter. Hij kan niet lang op een stoel zitten om zijn krant te lezen; hij wandelt naar
| |
| |
het venster en staat een oogenblik in het opengevouwen blad te neuzen; hij gaat spoedig voor een ander venster staan; en zóó gedurig heen en weer, van het een naar het ander. Somtijds loopt hij op zijn sokken rond in huis; in zijn hemdsmouwen en zonder boord staat hij met de tuinman te praten. Minder dan een uur is hij in ons burgerlijk-correct milieu, of daar heeft hij toch weer zijn fluweelen jagerspak aangetrokken. En hij weet hoe bliksemskwaad tante Zénobie zich maakt als ze hem in dit ‘ongelukskostuum’ ziet rondloopen. Een poos blijft oom op het bordes, met zijn mes snijdt hij nutteloos een stuk hout aan snippers; hij loopt binnen; hij loopt buiten. Blijkbaar zonder zich te haasten, en toch in een omzien is hij weg. De gansche dag zwerft hij rond in de bosschen, over de akkers en de weiden; hij lanterfant bij een boertje op het veld, of met de roodbezopen kantonnier kruipt hij een gemeene armemenschenkroeg in. Zijn hond krijgt een schotel water; och, oompje, hebt ge weer onleschbaar dorst naar brandewijn, liefst van ordinaire qualiteit? Hij houdt van een droge, pikante slok. Hij zal op zijn zeven gemakken gaan zitten, de beenen op een stoel; en hij krijgt het sluwste en heimelijkste volk
| |
| |
aan de klap. Of met de waardin speelt hij een partijtje vogelpik; en kwelt de honger hem, dan roept hij om een eierkoek-met-hesp. Hij vergeet zijn bureau, zijn boekhouder en advocaat; hij heeft het land aan de schouwburg, aan de kerk, aan visites en pleizierreizen. Hij wil beslist niet naar begrafenissen, noch naar huwelijksfeesten; een gat in de nacht zit hij op kantoor brieven te schrijven naar overzeesche landen, om in het bezit te komen van een zeeschelp, een brok erts of een magnifieke vlinder. Van geschenken houdt hij niet; alles wordt met klinkende munt betaald en eenmaal iets gekocht, hoe klein of waardeloos het is, blijft hij er voor altijd van houden.
Het is goed mogelijk dat Aloysius morgen vertrekt zonder zijn vader vaarwel gekust te hebben. Want is het niet dikwijls zóó geweest: - de oude krakende koets komt voor; tante Zénobie staat te trillen van ziekelijk ongeduld. In de verte vallen geweerschoten, kort en hard, met een verrassend verre weergalm. Aloysius heeft ons ieder de hand gedrukt; hij vertrekt, een beetje bleeker, zonder dat iemand om hem bekommerd is. Zie: heel de familie is voor het afscheidnemen op het bordes vergaderd: doch niemand trekt zich het lot van Aloysius aan en
| |
| |
aller gedachten zijn op dit oogenblik door de ‘losbandige’ vader in beslag genomen. De koetsier trekt aan de toomen; het is tijd. De koets draait langzaam, knarsend rond en wij zien de zwarte lederen koffers uit grootvaderstijd die er van achter aan vastgeriemd zijn. Het havannakleurig gordijntje, achterin het rijtuig, blijft gesloten; alleen het zijden kwastje beweegt een beetje door het schokken van de wielen in de wagensporen. Geen zakdoek wuift door het raampje. Samen met Hermine zie ik de koets door de beukendreef verdwijnen, en weldra zullen wij de bellen van het paard niet meer hooren rinkelen. Tante Theodora houdt een oog in 't zeil, want het is ons streng verboden te roepen of de koets achterna te rennen. Zoo wordt ons hartelijk afscheidswoord, het schoon vaarwel doodgezwegen. En ik zal weer alleenig kind zijn onder de grillige, groote menschen; want binnen een paar dagen vertrekt Hermine en weldra zijn de bladeren allemaal gevallen.
Ieder uur van deze laatste vacantiedag wil ik tegenhouden; te vergeefs denk ik dingen uit van het geraffineerdste zelfbedrog. Doch als ik mijn voet verzet springt onmiddellijk het besef in mij wakker: - Elias, ge kunt uw voet her- | |
| |
haaldelijk op dezelfde plaats, in dezelfde houding neerzetten; het zal de twééde, de dérde, de víerde keer zijn dat ge 't doet, en zoovele keeren opnieuw: telkens wordt het de herhaling van die eerste onvoorziene, van die eerste onherroepelijk voorbije keer. Ik zou Aloysius willen aanraken om de weemoed in mij te stillen. Ik durf hem zelfs niet bezien.
* * *
Na het avondmaal zijn we ongemerkt buitengeslopen. In plaats van nu recht naar de beek te trekken, zooals ik had verwacht, gaan we vlug achter het kasteel om, in de richting waar de eieren, de melk en het brood vandaan komen.
Het is een donker gedeelte van het landgoed met niet de parelgrijze vergezichten van de andere kant, waar de weiden en de beken liggen. Er grauwt spoedig overal dicht struikgewas en daarboven steken de reuzehooge boomen uit van het bosch, waar ik maar zelden binnen ben gedrongen. De avond is er vroeger merkbaar en men zou bijna denken dat het de donkerte zelf is die in het hakhout te ritselen hangt. Alleen in de kruin van de eeuwenoude eiken is een licht waar te nemen, dat op zich zelf toch geen licht meer te noemen is, want on- | |
| |
werkelijk bijna van onnoembare heerlijkheid. Wij nemen nu heel smalle, bij plaatsen overwoekerde paden. Aloysius schijnt de weg blindelings te kennen. Ik vraag niet, waar naartoe we gaan; wij moeten immers geen doel hebben; wij zijn er aan gewoon, een onbevredigbare zwerfhonger aan te kweeken. Het worden telkens roekelooze, liefst avondlijke tochten, en wij missen weldra totaal de wilskracht om er aan te weerstaan. Hals over kop werpen wij ons in een dwaas, onbegrensd verbeeldingsleven.
Alles schijnt hier maagdelijk, onbetreden en pas voor ons geschapen; alleen in zulke wereld kunnen wij tot rust komen. Eens zal ook dit gebied veroverd en ontgonnen zijn en niets, maar letterlijk geen geheime plekje zal er meer overblijven om het knagen in ons hart te stillen. Door een dam van doornig groen hebben wij ons moeten heen wringen; de varens ruischen als de baren van de zee om onze beenen; als wij de neergeduwde takken overhaast loslaten zwiepen ze veerkrachtig de hoogte in en sluiten weer zooveel poorten achter ons dicht. En onverwachts voel ik in mijn lip de heete beet van een verraderlijk insect. Dan zijn we een breede dreef genaderd en laten ons van de hobbelige,
| |
| |
met knoestige wortels doorschoten berm afzakken.
Een witgekalkte tweewoonst met rieten dak ligt aan de weg. Naar gewoonte gaat Aloysius voorop; ik moet hem maar volgen om een verwondering tegemoet te gaan. Zelfs mijn ouders kunnen mijn hart niet verrassen zooals Aloysius er bij wijlen in slaagt; want als hij liegt is het altijd heerlijker in zijn leugens te gelooven dan in de van teederheid liegende waarheid, waar mijne moeder mij mee omringt.
Achter het huis staat een fiets tegen de muur. Enkel om een gevoel, een stemming te bevredigen dringen wij omzichtig sluipend de tuintjes binnen; als slaapwandelaars dwalen wij langs de huizen, waar de papeters bezig zijn met lepels-op-klinkende-borden. Er staat een ladder tegen een boom; er is een vogelschrik, een omgevallen bezem. Verderaf de dichte, bijna zwarte haag. Rechte tuinpaden en groentebedden. Wij bevinden ons met wellust op een plaats, waar de toegang voor ons verboden is, in een onbekende omgeving, waar de gewoonste dagelijksche dingen van een stomme rust getuigen.
Aloysius doet teeken om de dreef in te gaan. Behoedzaam komt hij met het rijwiel achterna en als in verrukking begint hij, onder de hooge
| |
| |
doodstille beukeboomen van de dreef, en nu de nacht heelemaal gevallen is, heen en weer te rijden. Ik durf het besef van mijn bangzijn niet onder woorden brengen. Kille, bittere geuren stijgen op uit de grond. Als hij mij voorbij fietst wil ik hem telkens met gedempte stem toeroepen; eindelijk bepaalt alles zich bij onverstaanbare, dwaze gebaren. Hij zit kaarsrecht, de twee handen aan het stuur, en met langzame, mijmerende vaart blijft die onvergetelijke rit voortduren. Er is niets te hooren dan de fluistering van de wielen tegen het gehard aarden wegelken. Uit angst van gezien te worden ben ik languit in het dauwnat gras gaan liggen en onafgebroken houd ik het huis in het oog. De frissche nacht dringt door mijn kleeren en wekt een weemoedig verbazen in mij. Zooveel kwelgedachten gaan mij door het hoofd en ik denk soms aan dingen, die reeds lang geleden gebeurd zijn, die ik totaal vergeten waande. Ondertusschen, in bedwelmende vaart, dwaalt de rustige rijder door de dreef; ik kan hem niet tegenhouden; hij begrijpt me niet en hij slaat geen acht op wat ik doe om hem te vangen.
Bij wijlen begin ik er aan te twijfelen of ik wel wakker ben, of alles werkelijk voor mijn oogen gebeurt. Als hij mij nadert spring ik
| |
| |
recht; met open armen versper ik de weg. Hij is nog een paar meters van mij af. Zijn vranke oogen staan fonkelend in zijn wit gezicht. Hij staart mij aan, en als ik me niet vergis is zijn gelaat beschreid. Het wiel raakt mij aan en duwt me met een domme, vooze stoot omver. Als een wegijlende schim is hij nu weer harder doorgefietst, onverwinbaar-zeker en geheimzinnig van verdriet.
Morgen verlaat hij mij, voor hoevele maanden? Het zijn nu zijn laatste zorgelooze uren, waaraan hij sleurt en doet om ze te rekken, om ze, in zijn verbeelding, een paar seconden langer te doen duren. Heen en weer, altijd opnieuw, met een regelmaat om er het hoofd bij te verliezen, doet hij voort.
Achter de huizen rijst een koperkleurige maan omhoog. En plots, uit de boschdiepte te voorschijn, kwispelt onze hond mij tegemoet en springt me met zijn voorpooten tegen de borst. Kort daarna hoor ik oom Augustin in de duisternis op Silla fluiten; doch ik weerhoud het groote zachte beest, om niet alleen te zijn in de nacht, als Aloysius mij toch niet wil aanhooren. |
|