| |
| |
| |
Opgedragen aan mijn Ouders
| |
| |
La poésie que j'ai rêvée gâta toute ma vie. Ab! Qui donc m'aimera?
francis jammes
| |
| |
| |
I
Wanneer Aloysius ons hart verontrust, hangen we in de werkelijkheid onderstboven als betooverde apen. Hij is zestien en ruim vier jaar ouder dan ik. 's Avonds in bed plooien wij papieren bootjes, die we de volgende dag op de beek het landgoed laten buiten drijven. Onder de dekens verborgen zit Aloysius, ik vermoed met een potlood, te prutsen. Zonder zich aan mij te laten zien, reikt hij me één voor één de cahierbladen aan, waarin ik regelmatig dezelfde vouwen zet. Ik begrijp natuurlijk de geheime wetten niet van dit curieus spel en ik help hem blindelings in zijn verrichtingen.
Ik snap het niet, waarom hij me 's morgens wil helpen wasschen; hij doet het erg hardhandig en de zeep bijt mijn oogen toe; doch wat is hij voor zichzelf zuinig met water. In zijn handen staan breede schrammen gegrift en op zijn droge, korstig gefronste onderlip heeft de koorts een zwart randje achtergelaten.
- De bootjes! zegt hij ijverig.
| |
| |
Wij laten de handdoek vallen en springen te gelijk naar het bed; van tusschen de lakens, aan het voeteneind, halen wij er vandaan. Een paar zijn onbruikbaar geworden, en één is niet meer te vinden in het overhoop gehaalde beddegoed. Aloysius verbergt ze als geheime documenten onder zijn blouse en we hollen de trap af, tot op de eerste verdieping, waar wij grootmoeder door een kier van de deur goedenmorgen gaan zeggen.
Na het ontbijt zijn we spoedig in het park.
Wij dringen door het kreupelhout en staan een poos te huiveren midden het bedauwde groen. Het is hier een winderige hoek. Nu en dan word ik de vingers van Aloysius gewaar en ik versta de intieme beteekenis van zijn stevige handdruk. Wij sluipen luisterend tusschen de krakende takken. Is er iets? Het was maar een vluchtende wilde duif. Het is regenachtig en de lucht wordt effen grijs betrokken.
Als we 's middags van de beek huiswaarts keeren, hebben wij niets ongewoons gezien. De bootjes werden op het water gezet; één voor één zagen wij ze wegdobberen, achter de bocht waar een sterke strooming staat. Met een ruk waren ze uit ons gezicht verdwenen.
Niet zoo gauw worden we de nabijheid van
| |
| |
het landhuis gewaar, of een vreemde onrust heeft zich van Aloysius meester gemaakt. Hij is midden in de gloeiende dahlia's gesprongen en als 't ware door een drom vijanden omringd, zwaait en slaat hij de armen gelijk sabels om zich heen, zoodat bloemen en bladeren over zijn hoofd vliegen. In het priëeltje staat tante Zénobie van machtelooze woede te jammeren. Wij vluchten bij mijne moeder in de eetzaal, omdat we weten dat ze Aloysius tegen tante Zénobie beschermen zal. wonderlijk stil is hij voor mijne moeder geworden, en wanneer haar trage hand over zijn haren streelt, springen er op eens lang ingehouden snikken in hem los.
Beschaamd, zijn voorhoofd tegen de muur gesteund, staat hij met zichzelf te vechten. Ondertusschen zijn wij aan tafel gegaan. Er hangt een afwachtende stilte over de familie. De dienstmeid gaat heen en weer met de dampende soepterrine. Als hij zich eindelijk omkeert is Aloysius als een doofstomme, verdwaasd en ongevoelig voor ons geworden. Zijn oogen staan hard en donker in zijn bleek gezicht, en zij schijnen niemand rond zich heen te herkennen.
* * *
| |
| |
Tijdens de zomervacantie wordt er ieder jaar op het familiebuiten een feest gehouden, en naar gewoonte zullen de kinderen een tooneelstukje opvoeren. Tante Theodora heeft er zich mede bemoeid, en alles werd voor een paar weken tot in de puntjes verzorgd. Er zijn de jongens van tante Emma: Casimir, Oscar en Leopold; en er zijn de kinderen van tante Zénobie: Albertus, Aloysius en Hermine. Met vragende oogen staan wij benieuwd rond tante Theodora geschaard; er is verwondering in ons hart, omdat ze met zulke geveinsde en profijtige vriendelijkheid over allerlei bijkomstige dingen spreekt.
Tante Zénobie heeft een zoontje dood: Pietje; Tante Emma, een dochtertje: Virginia. Daar zullen we dit jaar een aandoenlijk spel van vertoonen. Hermine speelt voor het kindje van tante Emma; maar omdat er onder de kinderen van tante Emma geen zulke kleine jongens meer zijn om Pietje uit te beelden, moet ik die gewichtige rol vervullen. Wij houden dagelijks repetitie in een buiten dienst gestelde remise en tante zegt ons plechtig voor wat wij aan elkaar vertellen moeten.
Wanneer we eindelijk mogen uitscheiden ben ik doodmoe, zoodat ik niet met Aloysius mee
| |
| |
kan. De groote jongens gaan met hun boeken languit in het gras liggen; ze spelen vogelpik onder een oude eik of kegelen in de schaduw van het waschhuis. Ik word door Hermine in huis gelokt en wij gaan heerlijk in het salon onder de tafel uitrusten.
Hermine is erg zenuwachtig, mager, van doorschijnende bleekte en ze kan plotseling zulke malle invallen hebben. Zij heeft ook gevoelerige buien; dan kan ze niet dicht genoeg bij me zijn en gedurig aan trapt ze mij op de voeten of ze tikt me nijdig op de vingers, dat ze er van gloeien en pijn doen. Zij leert me met vuur spelen. Tersluiks heeft ze een doosje lucifers weggenomen; drie tot tien solferstekken tegelijk ontbranden, die ze dan onvoorzichtig over mij heen in de richting van de koolemmer gooit.
Somtijds heb ik het gevoel, dat mijn haar in brand staat.
- Elias, zegt Hermine: vertel nog weer van de blauwe hand.
Zij heeft zich naast mij op het tapijt neer laten zinken en ik zie een lichte huivering door haar lichaampje gaan. Het is de eerste keer niet dat ik haar van de blauwe hand vertel; zij kent het verhaaltje, en toch kan ze niet stilzitten van
| |
| |
bange verwachting; ze wil lachen, zuchten en kouwelijk geeuwen tegelijk. En argeloos begin ik een duister gebeuren te vertellen van toen ik, moederziel alleen, op een winteravond in mijn bed lag.
Pas was ik ontwaakt, en ik wilde alweer dadelijk opnieuw in slaap vallen; maar ik kon die warme plooi niet terugvinden en dat eigenste heerlijke kuiltje van daar straks, waar mijn lichaam zoo goed in paste, zoodat ik er vast omsloten in liggen kon. Ik draaide mij om en woelde mijn voeten bloot; eindelijk was er geen plekje meer in bed te vinden om nu eens fijntjes te liggen soezen. Ik lag op mijn rug, de armen onder het hoofd, gelijk 's morgens als men wakker ligt en het nog te vroeg is om op te staan. De ijsbloemen kraakten op de bevroren ruiten. Op straat liep een paard met een bel. Ik liet het heetgestookte hoofd van links naar rechts vallen en een poos lag ik te staren naar het nachtlichtje, dat achter een blauwe flesch te beven stond. Beneden in huis hoorde ik bij wijlen duidelijk een pot op het vuur zetten en herhaaldelijk miaauwde de kat in de keuken.
Als ik op het beddegoed staarde, zag ik aan het voeteneinde iets bewegen waar ik niet goed uit wijs kon worden. Het was als een opgerolde
| |
| |
kous, maar toch ànders, want met beweeglijke deelen er aan vast scheen het op inzakkende krabbepooten te rusten. Voorzichtig trok ik langzaam mijn voeten in, eerst mijn linker en dan mijn rechter. Toen mijn rechter maar pas bewogen had, verroerde het monsterachtige ding en het kwam dichterbij. En nu het eenmaal verontrust was, wilde het niet meer stilliggen. Op eens zag ik met schrjk: ik herkende een blauwe, leelijk verwrongen hand die met tergende traagheid naar mij toe kwam gekropen. Ze was nu reeds tot aan mijn knie naar boven geklommen en ik voorzag dat ze in korte tijd mijn borst bereiken zou; nog een paar vreeselijke oogenblikken, - en in mijn eigen bed lag ik als een vogeltje met dichtgeknepen keel. Listig probeerde ik me om te keeren; ik lag op mijn buik, het gelaat in het kussen verborgen. Met armen en beenen deed ik een poos zwembewegingen, in afwachting dat het ergste gebeurde.
Een koude rilling bliksemde door mijn rug, alsof er een bevroren vingertop tellend over de knobbels van mijn ruggegraat geschoven was. Op mijn schouder kwam een zwaarte rusten; maar hooger klom die niet en het bleef zóó altijd hetzelfde. Met een forsche draai
| |
| |
keerde ik mij om, om het gevaar dat me beloerde op de vlucht te jagen.
Eerst toen mijne moeder naar boven kwam, heb ik de oogen durven openen. Vóór ik haar vertellen kon van de blauwe hand, bukte zij zich om iets van de grond op te rapen. Ondertusschen hoorde ik haar droogjes zeggen: dat meneer-doktoor zijn handschoen vergeten was.
* * *
Aloysius heeft mij weer naar de beek gelokt. Op de weide grazen hooge, bontgevlekte runders in de avondzon. Wij spreken af: hier zal ik op hem wachten. Hij neemt een lange stok en maakt zich gereed om over het water te springen. Ik vraag hem nog: waar naartoe hij zich begeeft? Hij zwijgt en laat het hoofd hangen. Zonder antwoord te geven neemt hij een lenige, verre sprong. Spoedig is hij uit mijn gezicht verdwenen.
Ik blijf alleen onder de hooge boomen.
Natuurlijk is niets hier onbekend voor mij, op het plekje waar wij dagelijks komen om onze bootjes op het water te zetten. Plots heb ik een inval. Ik snel naar huis en onopgemerkt keer ik haastig weer met een stuk zwaar pakpapier. Er plakken drie vreemde postzegels op.
| |
| |
Het adres scheur ik er af en plooi nu een groote, sterke boot. En vóór ik ze op het stroomend water loslaat, geef ik er een eigenaardige vracht aan mee: een dotje mos en een glanzende zwarte kever.
Ik ben alleen. Het is de eerste zalige keer dat ik zelf, in mijn persoonlijke naam, geheel en al het spel bedrijf. Mijn handen beven. De boot drijft fier en schoon van onder mijn trillende vingers weg. Alles gebeurt met ongeloofbaar snelle zekerte. De boot draait zich om en ik zie de rose postzegels op hare flank als mysterieuse paviljoenen. Zij vaart met groote snelheid naar de bocht, en gelijk men het blad van een boek omslaat: met een ruk is ze verdwenen.
In het lisch langs de waterboord begint een kikker te kwaken en drie krekels sjirpen tegelijk, op korte afstand van elkaar in het gras. Wat krijgt men 's avonds zwaarmoedige gepeinzen door de geur van waterkroos op te snuiven. Op de weide staan de houterige runders in de opkomende nevel, beweegloos en dom starend, met hangende kop op iets te wachten dat maar niet komen wil. Een late zwaluw giert over het water. Waar kan mijn sterke, vreemde boot reeds aangekomen zijn?
| |
| |
Ik ben bang dat ze een bestemming bereikt, dat er een einde komt aan haar koene vaart. Waar kàn ze aankomen? Alles gebeurt in de waarachtige, ondoordringbare glorie van de droom. Het is benauwd geworden en er hangen keldergeuren dralend tusschen het hout. Misschien zal het vannacht regenen, want er wemelt een grauwe smoor in de lucht en de wind is gaan liggen.
Hoelang toef ik reeds alleen bij het water? Op het landhuis klept het klokje voor het avondmaal. Ik snel naar mijne moeder. Tante Zénobie vraagt naar Aloysius. Na een poos vertel ik alles: onze afspraak en hoelang ik op hem gewacht heb. Men kijkt elkaar zwijgend in de oogen. Ik ga een paar stappen voorop om hem te zoeken, door het dreefje waar het nu zeer donker is Ik ben met mijne moeder, tante Zénobie en tante Theodora, Hermine en Albertus. Als wij een poos bij de beek gewacht hebben, zien wij Aloysius met groote sprongen over de avondlijk besmoorde weide naderen. Hij schijnt sterker en mannelijker geworden tijdens deze tocht. Hij zwaait met de armen onder het loopen en komt snel vooruit. Tante Zénobie is erg opgewonden en wanneer zij hem te pakken krijgt geeft ze hem een duchtig pak
| |
| |
slaag, zoodat mijne moeder het niet langer kan gedoogen en met gesmoorde stem vermaant ze: ‘Zénobie, Zénobie.’ Aloysius zwijgt als een graf; geen traan, geen kreet van pijn is uit hem los te krijgen. Kalm ontvangt hij de harde klappen vlak in het gezicht, zonder moeite te doen om ze te ontwijken.
Ik durf hem nu niet vragen waar hij zoo laat als een verdwaalde vandaan komt. Door het landgoed trekt onze kleine, zwijgende stoet in de nacht.
* * *
De volgende Zondag is het feest.
Albertus en Leopold hebben een tooneel opgetimmerd; een gezellige wanorde heerscht in het vertrek; de tafel is tegen de muur geplaatst en de stoelen staan op twee rijen. Tante Theodora heeft een ivoorkleurig, weidsch en kostbaar kleed aangedaan, vol kreukjes en tierelantijntjes. Slechts wanneer de onmisbare aanduidingen vergen dat ze zich daar de moeite voor geeft, ontwaakt er lijze beweging in haar bloedarmoedig lichaam. En haar coiffure: wat is ze prachtlievend gedaan, met een huiverend parelsnoertje er doorheen gevlochten; en bovenuit een wirwar van krulletjes steekt een waaiervormige, ajour-gesneden kam.
| |
| |
Vanmiddag heeft het geregend en gelukkig is de avond vroeg gekomen, zoodat we ons spel kunnen beginnen. Achter het windscherm, naast de scène, worden wij in aardige costumes gestoken die tante van oude gordijnen heeft gemaakt, en op het hoofd krijgen wij een papieren kroon. De vetpotjes verspreiden hun weifelend schijnsel, wij stellen ons op in ‘tableau vivant’ en als alles in orde is: Hermine houdt een boeketje in de hand, op mijn vingers trilt een papieren vlinder, en achter ons staan de engelbewaarders met afhangende armen, in onbeholpen afwachting, - dan klingelt tante's belletje in de hall. Het licht van de onmodische petroleumlamp is omlaag gedraaid; in het lampglas kan men de vlam niet meer zien; alleen de gouden geest van het licht woont er nog rustig binnen in. De familie komt. In de hall ruischt onduidelijk gepraat, doch allen worden stil en hun gezicht bloost verblijd bij het binnentreden. Wij staan achter de groene, roode, blauwe en gele lichtjes, omringd met bloempotten, onder de laagafhangende papieren festoenen. De piano speelt een huzarenmarsch. Wij worden zoo moe, we moeten zoo lang in dezelfde houding staan; wij doen onze uiterste best om het evenwicht niet te
| |
| |
verliezen en de vertooning niet te bederven.
Wanneer ik de toeschouwers plechtig verzameld zie zitten, voel ik een plotselinge warmte naar het hoofd stijgen. Vooraan nemen grootmoeder, tante Emma en tante Zénobie, mijne moeder en nicht Alissa plaats; daarachter staan oom Paul, oom Bernard, oom Augustin en mijn vader. Van op het tooneel gezien is de werkelijkheid anders buiten dan binnen ons, wat ik nu voor het eerst gewaar word. Er is in de kamerhoeken gedoofd bruinig violet; maar dichtbij glinstert herhaaldelijk een edelsteen, onverwachts en in een bliksemende gauwte spoorloos verloren. De kanten kragen, de sidderende franjes, het sierlijk prulwerk aan de kleeden van de dames, de stijve witte hemdsborsten, de manchetten van de staande, sigarenrookende heeren, de tabaksrook in slierten boven de hoofden en de van hun gewone plaats verschoven meubels langs de muur: onder het weifelend licht van de lamp is het een irreëele wereld geworden. Achter het windscherm, uit haar boekje lezend, fluistert tante Theodora ons toe, en we zijn geneigd om haar aan te kijken en op te houden onze rol te vertolken.
Terwijl we de scène in de hemel spelen, op het moment dat Virginia onder de laatst toege- | |
| |
komene zieltjes Pietje herkent, en zij vraagt hem nieuws omtrent grootmoeder en de heele familie: onhoorbaar, als een spelbrekende geest, is tante Henriëtte in het salon binnengeslopen. Uitgeput en gebroken gaat ze in een fauteuil liggen, de armen lam langs het krachteloos lijf, het hoofd slap achterover op het kussen. Haar oogen zijn gesloten, zoodat ze onze handelingen niet kan volgen. Gelijk bij een jong meisje hangt een zware honigblonde haarlok langs haar wit gezicht. Wanneer oom Bernard haar zachtjes toefluistert, doet ze hem met moeite teeken: dat hij haar met rust moet laten. Van onder haar groenig-gulden kleed schuift een schoentip te voorschijn. Verder schijnt niemand zich om haar te bekommeren; ze blijft alleen en onwaarschijnlijk, daar in de verte, en wellicht dringt onze hemelsche taal niet meer tot haar door.
* * *
Er is voor mij iets ondraaglijks aan dit comediespel, waar ik onder gebukt ga, als bij het naderen van een gevoelsstaat waar al de bekende toestanden ophouden hun gezag te doen gevoelen. Nu ben ik immers Pietje. Tegenover mij leeft en beweegt Virginia, die ik niet
| |
| |
gekend heb. Pietje is dood, hij is in de hemel opgenomen en hij kan nu dingen doen en zeggen waar ‘ik’ de inhoud niet van begrijp, waar Virginia aan gehoorzaamt en op antwoordt met een stemmetje, waar ik toch werkelijk vertrouwd mee ben. Het is alsof ik word tegengehouden in mijn bewegingen, en die traagheid komt van binnen uit. Er is iets dat me benauwt, terwijl ik overdenk waar ik pas enkele uren geleden met Aloysius in de regen ben geweest.
In gedachten zie ik ons huis in de stad, onze kat, mijn eigen bed. Ondertusschen steek ik de armen uit naar het onbekende, waar ik toch ook iets bereiken kan: ik vind een meisje, zoo klein als ik zelf ben, gedwee en warm. En ik spreek er mee in een dwaze, hoogere taal. Toch blijf ik aanhoudend moeite doen om onze trap te zien, onze zolder met de pas gewasschen beddelakens. Het zweet breekt mij uit en zonder tante's fluisterstem nog te hooren, komen de ondoordachte woorden als vanzelf uit mijn mond. Doch ik weet plotseling: als ik iets van wat ik vroeger ben geweest, ik, Elias, één seconde loslaat, zal ik verloren gaan. Ik moet dus volhouden; ik moet nog meer mijn verleden oproepen: mijn schram aan het voorhoofd toen ik op de rand van een emmer viel; mijn
| |
| |
verbrande vingertoppen toen ik met vuur speelde; mijn roode bloed toen mijn voet op een snijdende glasscherf trapte. Terwijl ik sta te doen als Pietje, denk en vecht ik als Elias.
De geur van het dennengroen, de walm van smeltend kaarsvet, het mufriekend gordijnengoed waarmee ik gekleed ben: dit alles maakt me niet zóó ziek. Ik tracht uit mijn dubbele leven van dit oogenblik mijn eigen echte en ware leven te behouden. Ik ben als het ware aan me-zelf ontstolen; ik kan aan mijn smart, aan mijn driftenpijn, aan mijn woede geen verlossende uitdrukking meer geven en afgebeuld word ik de speelbal van een gruwelijke en fanatieke voorbeschikking.
Op dit oogenblik is er een duimspijkertje gelost en een drapperij dreigt op het voetlicht neer te zijgen. Oom Augustin heeft ze nog bijtijds te pakken; misschien wil hij tante Theodora het goed achter het scherm aanreiken, want hij blijft gehurkt en met uitgestoken handen zitten. Wanneer dit klein ongeval zich voordoet moeten we juist in de slotscène elkaar omhelzen. Ik ben te moe, te bedroefd om thans te kunnen schreien. Virginia blijft als versteend vóór mij staan; haar oogen glinsteren koud als glas en ze houdt volkomen op met haar
| |
| |
rol te spelen. Wij staan tegenover elkaar als onvoorzichtige kleine menschen, die te veel van hun zwakke krachten hebben gevergd en ons uithoudingsvermogen is totaal uit ons weggevloeid.
- De blauwe hand, gilt Hermine.
Oom Augustin heeft haar in de armen opgevangen. De lampewiek wordt lichtend opgedraaid. Er heerscht een oogenblik verwarring; menschen en stoelen warrelen dooreen.
Eindelijk blijven Aloysius en ik alleen met tante Henriëtte. Ze vraagt ons flauwtjes wat er gebeurt. En ik vertel haar van de schaduw van een hand, die wij duidelijk van de een engelbewaarder op de ander hebben zien verschuiven. Doch Aloysius maakt gauw een einde aan die kinderachtige geschiedenis en, verkleed als we zijn, troont hij me mee naar buiten in het park.
* * *
Als we buiten komen is de hovenier reeds met de illuminatie begonnen. Er dalen ooms van de bordestrappen, en juist als we het donker dreefje moeten ingaan kijk ik nog even om en ik zie mijn vader door het venster van de verdieping zijn ganzenroer afschieten.
| |
| |
Er hangen vochte, wrange geuren van bedauwde eikenboschjes in de duisternis. Wij hooren de jongens tegelijk driemaal hoera roepen; er knallen nog een paar schoten; daarna ligt alles te ver achter ons om er nog aandachtig naar te luisteren.
Ik weet eigenlijk niet waarheen wij ons begeven, maar zeker zullen wij iets beters vinden dan het avondfeest, dat we ontvlucht zijn. We komen aan de beek. Het zal Aloysius heel wat inspanning kosten om mij aan de overkant te krijgen. Hij tilt me op zijn rug; ik houd hem stevig vast, hij neemt een sprong en samen, gesteund op de lange, diep in de zompige bedding wegzakkende stok, zwieren wij over het donker water. Op de nachtelijke weide liggen de runders te slapen. Eén enkele koe staat rechtop te waken en een poos lijkt het alsof ze op ons af wil komen. Dan stappen we snel door op het dichte, natte gras, zonder nog rond ons heen te kijken.
Als we de boschjes genaderd zijn laat Aloysius mij wachten. Hij verdwijnt in de duisternis en ik hoor hem een langgerekt ‘hola’ in de verte roepen. Ik houd de adem in. Roept hij mij? Zal ik antwoord geven? Ik wil eerst scherp luisteren. Ginds, tusschendoor de boomen yan
| |
| |
het landgoed flikkeren de lichtjes van de illuminatie; de gekleurde lampions huiveren tusschen het gebladerte en het vuurwerk wordt afgestoken. Er stijgt een blauwe fusee aan de hemel. In het dorp draait de ronkende, boertige kermismuziek. Doch hier is alles als uitgestorven. Ik heb reeds een eeuwigheid gewacht. Gaat het niet aan een ontvoering gelijken?
Aloysius verschijnt met twee onbekende meisjes, waarvan het jongste ongeveer zeven en het oudste veertien jaar is. Wij steken dwars een zandweg over en als door Aloysius gemagnetiseerd volgen wij hem op een kleine, aan drie zijden door een bosch ingesloten weide. Hij zwijgt en loopt een paar schreden vóór ons uit. De meisjes rillen in de avondkou en glimlachen naar elkaar. De oudste draagt het haar in twee dikke vlechten. Zij heeft een zwarte glimmende ceinture om haar middel en een blauw halsdoek verhoogt de bleekte van haar gezicht in de maneschijn. Haar naam is Agnès.
Eindelijk houdt Aloysius ons staan.
Uit een schuilhoek haalt hij rijshout en stroo vandaan; alles wordt op een hoop gegooid, haastig en gejaagd; van onder zijn blouse komen een verfrommelde krant en lucifers te voorschijn; op een omzien laait er een hoog,
| |
| |
wapperend vuur op in de weide. Ik weet niet onder welke raadselachtige drang wij onze handen in elksnder slaan en om de vlammen draaien in een rappe rondedans. De meisjes gillen van pret en de gezichten zijn spookachtig door het vuur beschenen, dat knettert en gensters spuwt. Aloysius heeft zijn comediantenpak uitgetrokken; hij trapt het van zich af en als iemand van ons het krijgen kan schoppen wij het heen en weer, tot het in de vlammen terecht komt. Al gauw is alles opgebrand, het vuur is gedoofd en er blijft een stinkend walmen hangen in de frissche nacht. Wij hebben elkaar nog niet losgelaten.
Wij blijven dicht bijeen, misschien omdat de eenzaamheid ons een beetje bang maakt. Als op afspraak beginnen wij zachtjes te zingen, terwijl we langzaam op maat voortschrijden. Om mijn nek ligt een koude arm geslagen. Er komen zoekende lippen op mijn hamerende slaap openbloeien.
Kort daarna scheiden wij in stilte. Nu is alles voorbij. En wanneer zullen wij elkander wedervinden? |
|