| |
| |
| |
VII
Wanneer ik aan de ontbijttafel verschijn moet ik grootmoeder een kus op het voorhoofd drukken. Ik doe het werktuiglijk en nauwelijks raken mijn lippen de doffe, gelige rimpels aan. Nog vóór ik op mijn stoel zit ontwaar ik oom Augustin die gisteravond uit de stad is gekomen; zijn aanwezigheid op het kasteel is een verrassing; zijn manchetten staan op de schouw en zijn kranten liggen in een dik pak naast zijn bord. Tante Henriëtte draagt weer een van haar ouderwetsche japonnen, met knoopjes en borduursels versierd. Zij is bleek en schijnbaar sereen zit ze in een kaarsrechte houding; als ik haar zóó aan tafel zie zitten begin ik te twijfelen of zij het is geweest, die in een wit gewaad gehuld deklameerend door het park dwaalde. Zij bijt met trage tanden in haar brood; zij drinkt bijna niet; haar oogen staan donker, als met een veegje roet omrand. Wanneer ik tante Henriëtte zoo zie zitten laat ze mij onverschillig; zij schijnt haar bijzondere gaven verloren te
| |
| |
hebben, waarmee ze reeds zooveel wonderen aan mij heeft verricht.
Na het ontbijt worden er blikken van verstandhouding gewisseld; bijna tegelijk staan wij zwijgend recht en als een drom saamgezworenen, met grootmoeder in hun midden, schuiven tante Theodora, tante Zénobie, tante Henriëtte, oom Augustin en mijne moeder het salon binnen. De deur wordt op slot gedaan. De familieraad is aan de gang.
Ik ga met Aloysius door de afgewaaide herfstbladeren wandelen. Het is winderig. Vannacht heeft het geregend en nu geurt het aan alle kanten naar verwelkend loover en gras. Wanneer Silla, de hond van oom Augustin, in de regen heeft losgeloopen en hij ligt zich vóór het open haardvuur te warmen, dan heeft hij zulke zure lucht aan zich als er nu door het park waait.
Hermine, Oscar, Albertus en Leopold zijn reeds een paar dagen naar het pensionaat vertrokken. Aloysius is nog steeds hier en hij zegt niet veel; vandaag zal voor hem de beslissing vallen. Zijn examenuitslagen zijn het laatste jaar, van trimester tot trimester, minder goed geworden; de heele vacantietijd heeft hij met strafschrijven doorgebracht. Tante Zénobie heeft een teekenlat op zijn keihard hoofd aan stukken
| |
| |
gebroken; tante Theodora zoekt vervaarlijk moeilijke vraagstukken uit; ‘ils corrigent l'émotion’ zegt ze schamper, en zij bladert in haar boekje. Uiterlijk is hij even onverschillig gebleven; hij klaagt of verdedigt zich niet. Als het tempeest geluwd is en hij kan buiten geraken, dan haalt hij een bitterdoorrookte pijp van oom Augustin te voorschijn, enkel om het genot van er eens flink op te bijten, want tabak bezit hij niet. Aan de bootjes schijnt hij niet meer te denken; naar de beek gaan we nog zelden en dan is het enkel om er aarde in te stampen. Aloysius beziet mij met harde, schitterende oogballen. Hij zoekt rond naar zwaarder en vaste dingen om er een forsche worp mee te doen. Wij vinden niets dan zand en afgevallen herfstbladeren, slakken en molshoopen; hier is maar te vinden wat vanzelf uiteen valt. Hij wordt nu een eeuwige strooming in de natuur gewaar, die hij wil tegenhouden, die hem dwarsstaat, die hem met droeve razernij vervult. Hij bijt op de pijp, die ellendig bitter smaakt.
Wij springen over de beek op de weide; tusschen de grazende runders stappen wij door naar de overkant, waar de boschjes in paarse nevelen gehuld zijn. Het gras ligt moe en nat. Wij bereiken een rapenveld. Wij klimmen op
| |
| |
de hooger liggende zandweg. Dan naderen wij het heesterhout waar reeds vele verdorde bladeren, nog met een vezeltje aan de takken vast, ritselend in de wind te draaien hangen.
Ruim een jaar geleden hebben wij hier rondom een vuur gedanst. Heeft Aloysius de meisjes ooit weergezien? Het bloed is naar zijn kop gestegen en zijn gezicht is rood als van iemand die brandewijn heeft gedronken. Zijn gemillimeterd haar geeft iets boersch aan zijn wezen en het is de eerste keer dat ik zie welk een groot en regelmatig gevormd hoofd hij heeft. Zijn mond is droog en vlezig; de onderlip heeft winter en zomer een diepe kerf in het midden, waar dikwijls zwart in is.
- Weet ge dat ik niet terug naar het pensionaat wil? vraagt hij onverwachts.
Ik sta als aan de grond genageld. En alsof ik hem zijn voornemen uit het hoofd had willen praten:
- Neen, ik doe het niet, zegt hij lastig en met nadruk.
Daarna is hij weer kalm. Wij gaan op het gras zitten. Tusschen zijn uitgespreide beenen klauwt hij met de vingers in de grond. Hij draagt een afgewasschen, blauwe blouse; zijn korte broekspijpen laten de knieën bloot, die bot en breed
| |
| |
als van een os zijn. Zijn handen zijn blond behaard en hij heeft dikke polsknobbels.
Als wij daar een tijd gezeten hebben staan we recht en loopen een eind verder, tot waar de beek ons de weg verspert. Verleden winter zijn wij op schaatsen langs hier over het bevroren water voortgesneld; het werd steeds breeder en eindigde in een groote vijver, waar een half gezonken schuitje bovenuit stak. Daar hebben wij het kasteel gezien, dat ik herhaalde malen getracht heb na te teekenen. Telkens zei tante Henriëtte dat het wankelde, dat het een luchtkasteel was; en met een paar snelle potloodtrekken zette zij zelf een middeleeuwsche burcht op het papier, met een valbrug en torens. Maar dit bedoelde ik niet, en ik heb het opnieuw voor Aloysius geteekend, zooals het in mijn geheugen stond, met op het dak twee vergulde kelken.
Hij heeft zijn rozenkrans te voorschijn gehaald en er het kettingetje van stukgetrokken.
Het is een eenvoudige rozenkrans met een blikken kruisje. Kraal na kraal plukt hij van de ijzerdraad. Tusschen duim en wijsvinger schiet hij ze één voor één op het water, dat er mee wegsnelt. Ze ploffen met een even klokkend plonsje in het water neer en komen weer gauw
| |
| |
aan de oppervlakte. Het duurt lang eer zij alle gevallen zijn. Dàt zou ik niet met een rozenkrans durven doen; doch Aloysius aanhoort mijn bezwaren niet. Het kruisje valt. Zinkend wordt het een halve meter door de strooming weggevaagd; dan blijft het op de bedding liggen blinken, tot het blonde zand er overheen komt schuiven en het eens begraven zal zijn.
* * *
's Anderdags komt er een man met een groot pak uit de stad; het is een magazijnbediende van oom Augustin. Hij wordt door tante Theodora in het studiekamertje ontvangen, waar de postbode ook steeds een glas bier krijgt. Zij begint dadelijk in mijn bijzijn de inhoud stuk voor stuk te keuren, en het zijn al dingen die mij verwonderd doen opkijken: vreemde kleedingstukken, een kistje sigaren en een paar reuzelaarzen als uit een sprookje, worden uit de diepe zak te voorschijn gehaald.
's Namiddags zitten mijne moeder en tante Henriëtte op de lijnwaadkamer de koffer van Aloysius te pakken; zijn leerboeken heb ik niet van nieuwe blauwe kaften moeten voorzien. Mijne moeder zit gebogen aan het linnen bezig: tante Henriëtte haalt een heele kast onderst- | |
| |
boven; en het zijn waarachtig mijn hemden en onderbroeken, mijn kousen en blousen waar ze mee bezig zijn, die de een na de ander in de koffer verdwijnen.
Mijne moeder doet moeite om er opgeruimd uit te zien; bij wijlen is het alsof zij knipoogt en dan worden haar handen een paar tellen stil. Van mijne moeder durf ik niet denken dat zij de onbezielde dingen door een eenvoudige aanraking, door een bijzonder wonderlijke schikking een taal kan doen spreken die mij werkelijk zou boeien. Daartoe is alleen tante Henriëtte in staat: zij houdt bijvoorbeeld een hemd vóór zich open naar het licht; zij steekt haar hand in een kous die zij tot aan haar elleboog optrekt; zij doet haar uitgespreide vingers met akelig krakende kneukels in de kous bewegen; of zij zet de tanden in versleten ondergoed en scheurt er smalle reepen af om windsels van te maken. Wanneer tante Henriëtte haar iets beveelt, gehoorzaamt mijne moeder met bijna pijnlijke onderdanigheid. Nooit spreekt zij opzettelijk traag en nadrukkelijk gelijk tante Theodora, die schier altijd een potlood achter het oor heeft steken. Wanneer mijne moeder lacht wordt ze dadelijk leelijk. Als ik zeker weet dat zij in een kamer is, ga ik stil doch
| |
| |
onverhoeds binnen. Ik verras haar bijna steeds in dezelfde houding: met twee handen betast ze haar buik. Er is in zijn geheel genomen, zelfs wanneer mijn vader zacht bij haar gezeten is, iets treurigs over mijne moeder. Ik kus haar zelden en dan schijnt zij op hetzelfde oogenblik haar werkelijkheid te verliezen.
De koffer raakt vol; tante Henriëtte neemt er dikwijls een stuk linnen uit weg, dat openwaaiend aan haar voeten valt; zij neemt er weer dadelijk een ander. Bij vergissing ontvouwt zij breeduit een vrouwenhemd; zij loopt er mee naar het venster; zij komt er mee terug. De atmospheer van de zolderkamer wordt er aanstonds door vertroebeld.
- Elias, zegt mijne moeder; verder komt zij niet, alsof ze voor mij verlegen is geworden. Ik vraag: of het niet mijn hemden, mijn kousen en blousen zijn, en waartoe dit alles dienen moet? Zonder haar antwoord af te wachten steek ik mijn hoofd in de linnenkast, en mijn gezicht vast tegen het ondergoed gedrukt waar ik de kille geur van opsnuif, barst ik in tranen los.
* * *
In matrozenkleeren staat Aloysius in de gang op mij te wachten.
| |
| |
- Ik weet dat ge naar het pensionaat moet, zegt hij verteederd. Voor u heeft het echter weinig te beteekenen, Elias.
Na een poos zegt hij met een flauw lachje, om mij te verstrooien: ‘zie me hier nu staan.’ Zijn bloote borst is bezweet; rond zijn mond beven witte, melkachtige zweetdropjes.
Een groote vrees doorsuist me bij wijlen; want heeft Aloysius mij niet knorrend van het instituut verteld? Het eten vindt hij overal en in alle omstandigheden goed; hij is niet verzot op lekkere gerechten; hij eet zuur en zoet ondereen, het gepeperde en het gezodene, het ongaar gekookte en het taai verstevene in geronnen bloed; hij is zoo fijn niet om van een langzaam opgediende maaltijd een feest te maken. Een vreemde beklemming deed hem op het instituut onhandig en bedroefd zijn; het kleine, achterdochtig-begrensde, dat ook aan zulk een vetbetaalde gevangenschap eigen is, bracht hem in de war. Wanneer men ons op het kasteel niet begrijpt krijgen wij veel strafwerk te maken; doch 's avonds kunnen wij op maraude gaan; er gebeurt bij wijlen iets waar de verbeelding dagen nadien nog in beroering door komt. Als tante Theodora ons de keel uithangt, schrijven wij opzettelijk domme fou- | |
| |
ten in ons strafwerk; daar geven wij haar veel last en kommer mee; elke fout dwingt haar griezelig-secuur een lachje af; ieder lachje is een droppel gal; zij wordt er moe van, maar tot de laatste letter corrigeert zij onze doorslecht geschrevene bladzijden. Vóór de deur van de slaapkamer vinden wij 's morgens een pakje papier, vol roode potloodstrepen. Wij bezien elkaar en halen minachtend de schouders op. Ik werp de bladen over het hoofd de lucht in; ze fladderen naar beneden en blijven op de trappen liggen, waar tante Theodora ze vinden zal.
In het instituut sluit men u op; gelijk een misdadiger zit ge in een koud lokaal met zwarte houten banken op een slecht afgewasschen bord te turen. Nergens kunt ge naartoe. Er zijn geweldenaars van jongens die af en toe aan een duchtige kloppartij behoefte hebben om niet ziek te vallen; Aloysius is daar te stug voor. Hij heeft geen kameraden. Hij is aan alle kanten even hard.
Hij heeft me gezegd dat hij met het schoolschip vertrekken zal om een reis rond de wereld te maken; in geen jaren zullen wij hem wederzien. Ik wil hem nog vragen: wat dat eigenlijk is, een schoolschip? Straks wordt het winter
| |
| |
en het stormgeweld zal hier en daar een boom ontwortelen; de vensters worden met houten luiken dicht gedaan. Als tante Theodora een nieuwe kaars ontsteekt en de regen valt bij stroomen neer, zal ze aan Aloysius denken. Aan de rust van de kamerwanden tijdens een storm wordt men hier zijn afwezigheid gewaar; niemand zal zijn naam durven uitspreken. In het pensionaat, op de groote slaapzaal, lig ik wakker; mijn verbeelding krijgt vrij spel en ik heb het gevoel dat onze bedden worden weggespoeld in de loeiende zee van de nacht.
Nu gaan wij naar de remise waar de zieke hond naast een pot water op een zak te hijgen ligt. Ik ga naast het oude beest op de grond zitten en streel zijn bevende kop. Zachtjes begint het te janken en vergeefs wil het zijn houterige, half verlamde pooten bewegen. Ondertusschen wandelt Aloysius langzaam rond; van achter de koets zie ik hem te voorschijn komen, met een gezicht zonder uitdrukking, de armen langs het lijf hangend. Hij kijkt naar de hond. Hij kijkt de grauwe muren aan. Er ligt een laagje stof op de donkergroene koets; daar begint Aloysius met zijn vingertop in te schrijven; het zijn geen leesbare letterteekens, het is louter wirwar zonder zin.
| |
| |
Wij verlaten samen het gebouwtje. De hond jankt; Aloysius kijkt al niet meer om.
Ik keer op mijn stappen terug en zachtjes met mijn kneukel klop ik op de holgalmende deur. Als ik Aloysius daarna vervoegen wil is hij van alle zichtbare wegen verdwenen. Talrijke kraaien zwermen krassend door de lucht; de hemel is bewolkt. Ik sta alleen.
Dan ga ik tante Henriëtte uitleg vragen over het schip waar Aloysius mee vertrekt. Zij neemt me dadelijk mee naar de bibliotheek en in boeken zoekt ze naar de staalgravure van een viermaster op een woelige zee onder zeil. Terwijl ik nog veel andere plaatjes bekijk heeft tante de wereldbol van de hooge kast genomen; zooals op de koets in de remise ligt er een dun laagje stof over uitgeblazen. En gelijk Aloysius in het stof wirwar heeft geschreven, begint tante Henriëtte hetzelfde te doen, over landen en zeeën. Zij beschrijft mij de heele reis die Aloysius gaat maken, wat hij op zijn tocht ontmoeten zal, waar hij voet aan wal gaat zetten, enz.
Tante vouwt de handen op het open boek te zamen. Met mijne moeder zal ze mij morgen naar het pensionaat vergezellen; wij rijden dan met de koets langs de September- | |
| |
wegen. Bij avondschemer komen wij murw op onze bestemming aan, en met ons drieën gebruiken wij het souper in een parloir. Tante vertelt van haar pensionaattijd; het zijn geschiedenissen om mee te lachen. Als ik haar vraag: of zij graag van huis is geweest? kijkt ze mij aan en zegt: ‘het is overal hetzelfde, Elias; ge moet er niet zooveel belang aan hechten.’
Vóór mij op het bureau zie ik het glazen potje met de geheimzinnige pillen staan. Ik denk gedurig aan het groot gebouw met de tallooze vensters, gelijk er een op de brieven van Aloysius gedrukt staat. Het open boek boeit me niet meer. Ik hoor de naam van de kleine stad waar ik naartoe moet onverpoosd in mijn ooren klinken. Terwijl ik tusschen de jongens verdwijn, terwijl ik in de kapel de eindelooze gebeden zal moeten aanhooren, zullen mijne moeder en tante Henriëtte in een oud logement vernachten. Enkele honderde meters van mij verwijderd zullen zij wakker liggen, en ik zal wakker liggen, bedroefd en verloren. Ik laat mijn gedachten al maar verder gaan. Het wordt donker en de wind is gaan liggen. Het zeilschip is in een donkere vlek vergaan.
* * *
| |
| |
- Ge moet u over mij niet ongerust maken, zegt Aloysius. Eigenlijk vertrek ik niet dadelijk naar zee.
Wij liggen roerloos naast elkaar in bed. De muizen ritselen over de grond. Het venster staat open op de stille herfstnacht.
Aloysius moet eerst een proeftijd doen op een oud schip dat nooit afvaart, dat steeds in het gezicht van Antwerpen voor anker ligt. Als ik met verlof kom zien wij elkaar, juist zooals vroeger. Het zal nog wel een paar jaren aanloopen alvorens de eerste groote reis ondernomen wordt.
Tante Henriëtte heeft me nochtans op de wereldbol aangeduid waar hij overal heen moet zwerven, en op het plaatje in het boek toonde zij een gezwind, met volle zeilen vliedend schip dat de golven kliefde.
- Dàt is voor later, zegt hij onverschillig.
Morgennamiddag vertrek ik naar het pensionaat; zoover ik weet heeft Aloysius nooit in het instituut bezoek van ons gekregen en maar zelden mocht ik hem een brief schrijven. Het is vreemd: terwijl ik wakker lig en met open oogen naar het plafond staar, zie ik mijn vader in de gang van het mij onbekende pensionaat verschijnen; hij stapt de breede trap
| |
| |
op, naast de portier die zijn valies draagt. Op de verdieping gekomen opent hij de tweede deur rechts; aan het ziekbed gekluisterd lig ik met ongeduld op hem te wachten. - Aloysius beweegt zijn beenen; hij geeuwt. Ik heb hem niets meer te zeggen. De muizen zijn in hun hol weggekropen en de lucht geurt naar natte kalk. In mijn slaap word ik gekweld door spannende verbeeldingen. - Ik lig op de grond met een wonde boven het oog. Twee mannen snellen toe om mij te helpen; zij dragen mij weg in een zwarte muur-van-schaduw. Ondertusschen is tante Henriëtte opgedaagd: ‘hij mag niet weg, hij mag ons niet verlaten’, roept ze. Om mij dadelijk te genezen heeft ze de pillen meegebracht; doch de mannen vluchten met mij heen en ik gevoel me behaaglijk in hun macht. In woede werpt tante zich languit op de sofa, onder het schilderij waarop een winterlandschap met kale boomen en een ondergaande zon is afgebeeld. De nevel waarin wij ons bevinden wordt nu door een rose licht gekoesterd en bij plaatsen vertoonen zich reeds violette opklaringen; dan herken ik het landschap, dat uit het schilderij de ruimte in geschoven is, met zijn plannen en perspectieven. Nu begint het te winteren. Ik ben al gauw heelemaal ingesneeuwd.
| |
| |
Als ik wakker word rust mijn hoofd op de schouder van Aloysius. Hij slaapt nog niet.
* * *
's Morgens loop ik alleen door het park, naar de plaats waar Aloysius het kruisje van zijn rozenkrans heeft weggeworpen. Ik kniel op het koude gras; mijn bloote knieën pletten de kleverige, vooze halmen. Ik steek mijn hand tot aan de pols in het water; zoo blijf ik lange tijd van de strooming tusschen mijn vingers genieten.
Echt bedroefd ben ik niet; feitelijk zijn de uren van mijn verblijf op het landgoed geteld, en toch zit ik hier betrekkelijk rustig. Zonder mijn mouw op te stroopen steek ik mijn arm diep in het water. Ik klauw traag in de taaie wieren. Mijn natte blouse geurt als een koud mes.
Met een tak zoek ik voorzichtig naar het kruisje, dat reeds onder afgevallen herfstbladeren in de beek verdoken ligt; telkens ik de bladeren aanraak stijgt er een bruin wolkje van de bedding op, dat een poos door het water blijft zweven. Aloysius heeft samen met de boeren voor een overleden mensch gebeden; daarna heeft hij zijn rozenkrans stukgetrokken
| |
| |
en kraal voor kraal op het water verloren gedaan. Ik gevoel geheel mijn wezen met de verfoeibaar schijnheilige, doch tijdelijk onbezorgde rust van het kasteel verbonden; ik bid zelden en koester nochtans een stille eerbied bij voorbeeld voor een door menschenhanden gemaakte rozenkrans. In zekere zin ben ik nieuwsgierig naar de dood; daarom ga ik somtijds naast grootmoeder zitten om mij bangelijk te verlustigen in de onafwendbare dwang-vansterven die op haar voorhoofd geschreven staat. En wanneer ik in een donker vertrek op een stoel ga zitten, de warme vingers uitgespreid op mijn bloote, kille knieën: - wie ben ik, wàt is eigenlijk ‘ik’? vraag ik mij af, zonder de oogen te openen. Ik probeer dwaas op die vragen antwoord te krijgen en prik met de naalden van tante Henriëtte in mijn vleesch: een dropje bloed, een dropje leven; doch het is in de eerste plaats een prikkel van wellust, waar ik oneindig van genieten kan.
Met de tak zoek ik tastend de bedding af; misschien duw ik het kruisje voorgoed onder de bladeren weg, onder het zand en de vele verborgenheden die in het water wonen. Als ik na een poos toch niets vind, woel ik de bedding om zoodat het water troebel doorwolkt
| |
| |
wordt. Geduldig ben ik niet. Zóó heb ik zelf schuld aan de verduisteringen, die zich bij wijlen door geheel mijn wezen voordoen. Ik woel steeds opnieuw mijn diepste bodem om en om, in de waan op die manier achter de waarheid te komen. Na een paar oogenblikken rust is het water weer helder geworden; koel en klaar vloeit het voorbij, in dezelfde richting altijd, naar dezelfde onverzadigbare vergaarbekkens.
De zware tak heb ik midden op de beek geworpen; tamelijk snel wordt hij meegenomen. Ik volg hem met strakke oogen, ik loop in het gras langs de kronkelende oever om hem bij te houden in zijn vaart. Somtijds moet ik hem losstooten uit een kreekje, uit een bosje riet, opdat hij geheel in het bezit van de strooming zou blijven en er in verloren gaan. Ik wil niet dat hij ergens blijft steken, dat hij een plekje rust mocht vinden. Het is een knoestige, korte tak, met een stuk losgescheurde schors willoos drijvend er aan vast. Op sommige plaatsen gaat hij snel, ik moet mij haasten; over een stuw wordt hij weggeschoten en dadelijk spring ik op de andere oever om hem bij te houden. Dichte heesters belemmeren mijn weg; het water is reeds dubbel zoo breed en in het midden
| |
| |
drijft de tak waarin de beginletters van mijn naam gesneden staan. Met mijn ééne natte mouw voel ik me onbehaaglijk, vooral als ik mijn arm fel bewegen moet tusschen het schermend hout. En terwijl ik de ritselingen openschuif, word ik plots verrast: de zon schijnt door de gouden nevelen op een uitgestrekte vijver.
Hier ben ik met Aloysius op een winteravond naartoe geweest. Het kasteel heeft waarlijk een andere vorm dan ik er van onthouden heb; het is niet zoo groot, het heeft niet zooveel vensters, het heeft geen torentje als ik die avond meende gezien te hebben. De tak is nu de ruime vijverkom ingevaren; hij beweegt niet meer; de strooming heeft op hem geen kracht, in dit gebied van droomerige rust heeft hij reeds een vaste plaats ingenomen om er langzaam te vergaan.
Als ik op het landgoed terugkeer zie ik in de verte de remise met wijd open deuren; de koets staat buiten in een waas van licht en de knecht loopt er met een watersproeiende gieter rond. En plots, ik weet niet hoe het gekomen is, word ik door een droeve angst overvallen; ik heb het koud en ril. Alles van vroeger tijd, ook de moeizame voorbeelden van vroegere geslachten zijn voorgoed verloren gegaan.
| |
| |
Op dit plechtig uitgestrekt domein is alles vergeefsch aangekweekte grootheid, nutteloos geluk en zelfbedrog geworden. Er blijven mij nog een paar oogenblikken om van dit verval te genieten; een paar gierig getelde momenten voel ik de vermoeide strooming mij met hart en ziel naar het witte landhuis terugdringen; daarna krijg ik in de wereld een plaats voor altijd, waar geen strooming meer te gevoelen is.
Uit de remise komt de boschwachter met de zieke hond; tante Theodora volgt hem met een geweer. Ik spring recht en begin te loopen zoo hard ik maar kan. Ondertusschen wordt het jankend beest op het gras gelegd. Tante schiet. Ik kom te laat.
Wanneer ik een paar uren later tusschen tante Henriëtte en mijne moeder zit, in de breede, schokkende koets: de ruiten zijn door onze warme adem beslagen en tante veegt met haar handschoen over het troebel glas, - dan moet ik tot ziekwordens toe mijn woede verkroppen om iets waar ik de noodzakelijkheid niet van begrijp, - waarom het zoo droef, zoo onrechtvaardig moet zijn?
|
|