De liefde van Diana en Endimion
(1669)–Gabriel Gilbert– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
'k Had u ontboôn, om 't krachtigh minnevuur
Dat Febus blaakt, zo 't mooghlijk was, te dooven;
Ik dorstme, op u betrouwende, belooven
Een uytkomst, maar de kans is wat gekeert:
De stant der zaaken heeft mijn zorgh geleert
Het zwaarst voor eerst te wegen, te beseffen
Wat hier het meeste, en wat het minst kan treffen.
Had Febus, die Diana met gewelt
Verzoekt, den Hemel niet in roer gestelt,
Door dien zy hem haar liefde ontzeit, daar tegen
Endimion haar Harder blijft genegen,
Ik had u hier zo haastigh niet ontboôn.
Maar nu, op d'aanklacht van Apol, de goôn
Genegen zijn dees liefde te beletten,
En met gewelt zich tegen haar te zenen,
Ben ik bewoogen, om in deze staat
Diana hulp te biên, en door uw raat
Te keeren 't ongeval aan haar beschooren;
Haar Harder, die mijn wetten heeft verkooren,
En zo kloekmoedigh streeft na wetenschap,
Verplicht my ook, om hem op d'hooghste trap
Van waardigheyt, door haare min, te zetten,
En 't raatslot van de Gooden te beletten;
Want ik ben tegen godt Apol gekant;
Hy heeft mijn mogentheyt bevlekt met schandt;
Dies zal ik, om hem weêr met spijt te loonen,
Diana, door uw hulp, mijn gunst betoonen.
Ven.
O Pallas! ik heb op uw last, ter vlught
Mijn zwanejaght gement door d'ope lucht,
En daalde u volgende op dees heuvlen neder.
Wat storm van onlust ruischt in d'Hemel weder,
En maakt Diaan af keerigh van de Zon?
Haat zy Apol, en kan Endimion
Haar meer behaagen? streeft haar liefde tegen
De wil van Jupiter, haar zo genegen?
Dan is mijn Zoon gewis hier d'oorzaak van
| |
[pagina 45]
| |
Dies zal ik, zo mijn hulp u dienen kan,
Zijn voorneem in het minde tegen wezen.
Maar 't hoogh besluyt doet my voor quaader vreezen,
Mits zy 't bevel van Jupiter weêrstreeft.
Gewis het heeft wat in, zo onbeleeft
Zich tegen 't raatslot van de Goôn te zetten.
Pal.
Gy kunt, indien gy wilt, Apol beletten
Zo hevig niet te woeden op Diaan.
Ven.
Wat middel uytgekeurt? hoe best bestaan
Het voorneem van de Gooden te verhinderen?
Pal.
Door 't wreet besluyt haar krachten te verminderen.
Ven.
Wat kracht bevat den zin van 't hoogh besluyt?
Pal.
't Verbant den Harder van dees bergh, en uyt
Dianas oogen, het dwingt haar daar tegen,
Met wil of niet, Apol te zijn genegen.
Ven.
Wat raat? hoe keert men dit, wijl Febus blaakt
Van liefde?
Pal.
Als gy dit hebt bekent gemaakt
Aan al de Goôn, hoe dat Kupidoos schichten
Diana aan Endimion verplighten,
Zo wort zy, en haar Minnaar, licht verschoont.
Dies bid ik, datge u op d'Olimp vertoont,
En tracht, zo 't mooghlijk is, 't gewelt te keeren,
Dat onverwacht Endimion zou deeren;
Zo blijf ik eeuwig aan uw dienst verplicht.
Ven.
Dees zaak eyscht overleg, als van gewight.
Men kan wel licht iet by de Goôn verzoeken,
Maar zwaarlijk kan een stem hun all' verkloeken,
Te meer, wijl Febus wort met gunst bestraalt.
Pal.
Als gy aan d'Echtgoddin 't beslagh verhaalt,
En 't voorbeelt van Jupijn, die zelf zijn wooning
Verliet om d'aardtse lust, zal zulks verschooning
Verstrekken voor Diana, die de Zon
Haar broeder haar, en mindt Endimion,
Haar niet bestaande in bloet, een keur die eygen
By 't huwlijk is; men ziet het sterflijk neygen
Na deze wet en order; want Natuur
| |
[pagina 46]
| |
Had lust dit onderscheydt by 't Minnevuur
Te stellen, dat noit bloet zijn bloet bezinde.
Schoon d'Oppermaght dees wetten niet beminde,
Die vry magh volgen daar zijn lust na ziet,
Dit voorbeelt raakt in 't minst Diana niet;
Die kuysch, te schrikkigh is dit natevolgen.
En zijn de Gooden hier op zo verbolgen?
En tracht men haar te dwingen! die alleen
Haar lust niet volght, maar zelf de plight, de reên,
De wetten van Natuur, de kracht der Liefde,
Die met zijn schicht haar kille borst doorgriefde,
En haar bedwong, dat zy Apollo haat?
Zal d'Hemel een onnoosle, in eene staat
Van onvermoogen, zo verwoet bejegenen?
En, tegen alle reên, een huwlijk zeegenen,
Daar zich de Minnegodt zelf tegen kant?
Die haar bedwong Endimion de handt
Te reiken, en Apol altoos t' ontvluchten?
Zo magh zy wel met recht en reeden zuchten,
En klagen dat men haar te straf is; ja men tracht
Op zulk een wijs het goddelijk geslacht
Hun recht te kreuken, die voorheen hun lusten
Zo onvermoeizaam met het sterflijk blusten,
Gelijk als Venus zelf getuygen kan.
Ven.
En gelt dees reeden niet; wat middel dan?
Pal.
Dan onze toevlucht tot de List genoomen;
Wy zullen deze hoek te boven koomen,
Het ga zo 't wil, en zo ons dit ontschiet,
Zal uwe Zoon een middel in 't verdriet
Verschaffen. Vliegh dan heen, verzoet de tooren,
En 't geen de Goôn Endimion beschooren,
Dien Edelmoedige, die zich verbindt
Aan ons, en dapperheyt en wijsheyt mindt,
En niet verdient zo fel te zijn besprongen.
Ven.
Wel heeft mijn gunst na iemants heyl gedongen,
Ik zal, zo 't mooghlijk is, op uwe beê
| |
[pagina 47]
| |
Die tot genade neight, Diana meê
Beroemen, welk een gunst ik haar zal dragen
Voor Iuno; daal dan af mijn vlugge waagen,
Volbreng mijn last, en voer my voor den troon
Van d'Echtgoddin, daar ik voor al de Goôn
Zal melden, hoe mijn Zoon door zijne schichten
Diana aan haar Harder wou verplichten.
Pal.
Mijn wensch zal u verzellen, waar ghy treet.
Venus gaat in de VVaagen zitten, die haar schuyns om hoogh vliegende in de wolken opvoert.
| |
II. Tooneel.
Pallas.
ZO zal Endimion in 't endt het leet
Verwinnen; zijn Goddin met plicht betoonen,
Dat zy de deught wou met haar min beloonen.
Draagh vry Diana op uw liefde roem;
Want uw Endimion verstrekt de Bloem
Van alle Minnaars die op aarde woonen.
Daar komt die Schoone al aan: ik zal betoonen
Wat gunst dat ik haar draagh. O kuysche Maaght!
Die Lathmus meer als d'hooge Olimp behaaght,
Mijn wens bekroont u hooft met volle zeege.
De Liefde, die u harte maakt genegen
Te kiezen, voor het aanzien van de Zon,
Uw waarde en zeer beminde Endimion,
Heeft u geensins in uwe keur bedroogen.
Schep moet, ghy zult in 't endt uw vreught beöogen,
Wanneer den Hemel niet alleen uw min
Zal toestaan, maar met een genege zin
Die prijzen, als haar gramschap is verdweenen.
| |
[pagina 48]
| |
III. Tooneel.
Diana. Pallas.
O Pallas! voesteres van 't wijze Athene,
Vermaart in konsten, o doorluchte Maaght!
Heeft u van al de Goôn mijn keur behaaght?
Vind ik noch toevlucht in mijn droevig lijden?
Helaas! wat uytkomst zal mijn min verblijden,
En kroonen met een triomfanten dagh,
Gelijk uw gunst my wenst? helaas! ik magh
Noch derf op zulk een uytkomst nimmer hoopen,
Want 'k zie hoe alles my wil tegenloopen.
Wat kan mijn min verwachten? daar de Zon
My tot zijn Ega zoekt, Endimion
Vervolght met smaat, die ik heb uytverkooren?
Wat vreughde, wat vermaak staat my beschooren
In zulk een stant van zaaken, daar ik niet,
Waar ik my wende of keer, als groot verdriet
Beschouwen kan? betreê ik d'Hemelzaalen,
Daar zie ik godt Apol met glori praalen,
Begunstight van de Gooden: daal ik weêr,
Om mijn vermaak te zien, op Lathmus neêr,
Daar komt zijn afgunst my alom verstooren;
Daar moet ik zijn verwijt en laster hooren,
En vreezen voor zijn bykomst: ach! wat raat?
Wat toevlucht vinde ik dan in deze staat,
Daar al de Gooden my in tegenspreeken?
Ik ben Apollos bykomst flus ontweeken,
En vrees, dat hy mijn Harder zal met leet
Vervolgen; want ik ken zijn moet, en weet
Dat hy voor Febus zal in 't minste zwichten;
Dies zal hy hem met haatelijke schichten
Vermoorden, of een andre tegenspoet
Bestellen, want hy is op hem verwoet.
Pal.
Hy beeft zijn toorn tot noch toe ingebonden,
| |
[pagina 49]
| |
En uw Endimion is ongeschonden
Zijn hant, en haat ontgaan: maar om zijn leet
Te wreeken, heeft hy voor de Goôn heel breet
Uw trouwe liefde ontdekt, en heel vermeeten
Gedreven, dat gy hebt uw plicht vergeeten,
Uw staat verongelijkt, de wet der Goôn
Gekreukt, en wat men meer tot smaat ten toon
Kan stellen, bygebraght, om u te krenken;
Dit gaf de Goôn altzamen achterdenken;
Zy wilden dat haar last wiert uytgevoert,
En dat Endimion, 't geen my ontroert,
Na Elis wiert in ballingschap gezonden.
Dia.
Och! is dees wreetheyt voor hem uytgevonden?
Wat raat? hoe zal by dit gebodt ontgaan?
Pal.
Schep moet, 'k heb tot uw hulp een daat bestaan,
Die u dit ongeluk haast af zal weeren:
Vrou Venus is ter vlucht, op mijn begeeren,
Gevaaren na d'Olimp, om d'Echtgoddin
Te bidden, dat zy u en uwe Min
Begunstight, en dees plaagh magh van u wenden.
Dia.
Ach! kan ik zo veel gunst in mijn elende
Verwachten, dat gy haar hier toe bewoogh?
Maar daar daalt Iris op haar regenboogh,
Om ons de last der Gooden niet t'onthouwen.
Zy zal een droeve of blijde maar ontfouwen.
| |
IV. Tooneel.
Iris daalt op een Regenboogh uyt de VVolken op 't Tooneel.
Iris. Diana. Pallas.
LAtonas kroost, gy ziet hier Iris, die steets past
Op d'Huwlijkmaaksters wet, om volgend haare last,
U van Endimion in alderhaast te scheyden.
Vorst Jupiter zal u op d'hooge Olimp verbeiden,
Om uwe waardigheyt te voegen aan het geen
| |
[pagina 50]
| |
Dat u veel beter past, als zwervend' hier beneên
Te toonen uwe gunst aan een niet waart te minnen.
Daar zult gy, by 't gedrang van Gooden en Goddinnen,
Verheerlijkt door het lot dat u is toegekeurt,
Beschouwen, hoe altijt den Hemel beurt by beurt
U gunstig is, vermits alsdan uwe avontstraalen
Vereenight met de Zon, veel schoonder zullen praalen
In 't Rijk daar nimmermeer den dagh verwislen kan,
Als ooit voorheen, vermits het heerelijk gespan
Der Echt, het welk u is met godt Apol beschooren,
Uw deugt voorlang al tot iet groots heeft uytverkooren.
Volgh dan den last van haar die my gezonden heeft;
Die wil, dat gy u voort beneffens my begeeft
Na d'Hemel, om aldaar te streelen uwe zinnen,
En volgend 't hoogh besluyt Apollo te beminnen.
Dia.
Ach! heeft vrou Venus zo uw voorneem uytgevoert?
Pal.
Wat onverwacht bevel is dit? ik sta ontroert.
Is Juno tot dit wreet besluyt dan ook genegen?
Kon Venus naar tot geen medogentheyt beweegen?
Zo magh men zich met recht beklagen van gewelt.
Dia.
Is dit mijn hoop? is dit het vonnis uytgestelt?
O wreetheyt! o bedwang! o straf! die my doet treuren
En klagen: ach! wat leet, wat ramp zal my gebeuren,
Nu dat ik eyndelijk mijn Minnaar derven moet?
O onverwacht bevel! o bittre tegenspoet!
Pal.
Wat kon doch d'Echtgodin tot dat besluyt beweegen?
Iris.
De gunsten, die Diaan van Juno heeft verkreegen,
Haar zorgh, die haar na waarde een huwlijk aan wil raân
Gelijk haar staat betaamt.
Pal.
Ik merk door dit bestaan
Een averechtse gunst, en zou wel toevertrouwen,
Dat Juno door haar raat niet zoekt als quaat te brouwen;
Want dit gebruyk is by haar afgunst al gemeen.
Dia.
Och! Moeder leert my, toen zy zo lang achtereen
Moest vluchten voor haar haat en Pithons vinnig woeden,
| |
[pagina 51]
| |
Dat ik geen goet van haar in 't minste kan vermoeden.
Isris.
Gy vaart te hevigh uyt op haar getrouwe raat,
Die in geen afgunst, noch eenzijdighey t bestaat,
Maar in een loutre gunst, als zijnde uw deught genegen.
Goddin, gy zijt te laagh van boven af gesteegen,
Daar is in uwe min te grooten onderscheyt;
Te stellen 't aardts geslacht by uw onsterflijkheyt,
Het hoogh by 't laagh, en het bepaald' by 't onbepaalde,
Is onbeschey t; indien gy van geen af komst daalde
Die zelver godt Jupijn in yder deel bestaat,
Zo zou men mogelijk verdonkeren dit quaat:
Maar nu uw helderheyt met duysternis te voegen,
Is redenloos, en zou de Gooden ook misnoegen.
Dia.
Beklaagt zy dit, dat ik my zelven dus verneêr?
En dat ik waare trouw en deught veel meer waardeer
Als veinzery, die steets geplaatst is by de Gooden?
Zy leer mijn Vaader dan navolgen haar gebooden,
Die wen de lust hem port, geprikt door 't Minnevier,
Hem in een Gouden vloet, of Zwaan, of snelle Stier
Verschepte, om met vermaak zijn lusten in te volgen.
Of is zy maar alleen op kuysche min verbolgen?
Iris.
Haar deert dat gy u zelf dus ver verongelijkt.
Pal.
Deert haar dees liefde, daar den gantschen Hemel prijkt
Met tekens, hoe Jupijn in aardtse lust wou praalen.
In 't Oost rijst Febus zelf gehult met goude straalen;
En zo ik mijn gezicht na 't Noorder aspunt keer,
Daar staat Kalisto, die afgrijselijke Beer,
. En Arkas hare zoon, twee sterren die wel blinken,
Maar noit, op haare beê, in Thetis golven zinken.
Waarom heeft zy die lust niet van Jupijn gekort?
Zie ik na 't Zuyden wie aldaar verheerlijkt wort,
Daar zie ik Perseus met Medusas aanzicht prijken.
Of wil zy maar alleen Diaan verongelijken?
Daar haar Gemaal voorheen zijn aartse minnelust,
En noch aan haar verknocht, met 't sterflijk heeft geblust;
| |
[pagina 52]
| |
Zo ziet men klaar dat zy, in plaats van gunst te toonen,
Diana op dees wijs met afgunst wil beloonen.
Iris.
Gy doet haar veel te kort door dees gelijkenis;
Dat Jupiter somtijts op d'aard gekomen is,
Geschiede niet om zich aan 't aardts geslacht te binden.
Ay wilt u zelve door geen ydle waan verblinden.
Gewaardig my deze eer, dat ik voor al de Goôn
Magh melden, hoe gy zijt genegen haar geboôn
Te volgen, en dat gy uw Harder zult verlaater.
Dia.
Het is onmogelijk dat ik dien Helt kan haaten.
Iris.
Wie zich door d'Echt verneêrt, verongelijkt zijn staat.
Pal.
Wie trouwe liefde schendt, begaat noch grooter quaat.
Iris.
Bedenk wat gy bestaat, en wilt na reeden hooren.
Dia.
Ach! mijn Endimion, ik heb u uytverkooren.
Iris.
Wat baat dit, nu gy hem alree verlaaten moet?
Dia.
Heeft Stiefmoêrs haat my dan bestelt dees tegenspoet?
Iris.
Om nier op Stiefmoêrs haat, gelijk voorheen, te wrokken,
Zend zy haar waagen af van Paauwen voortgetrokken,
Die door de Rijkdom in de wolken wort gement,
Om u van d'Aard, terwijl uw Liefd haar is bekent,
Te voeren voor haar troon, om aan Apol te huwen.
Dia.
Helaas! ik magh met reên om zulk een voorslagh gruwen.
Hier daalt Iunoos VVagen, die van twee Paauwen wort voortgetrokken, uyt de VVolken recht neêr op 't midden van het Tooneel.
Iris.
Daar daalt haar Wagen af; vergun my dan deze eer,
Dat ik niet zonder u weêrom na d'Hemel keer,
Want u is daar een lot, dat heerlijk is, beschooren.
Dia.
Ik zal in eeuwigheyt na u besluyt niet hooren.
Iris.
Wel hoe! zijt gy dan zo weêrspannigh tegen reên?
En wilt gy reukeloos in u bederven treên?
Zo zult gy zien wat zo veele Oppergoôn vermoogen.
Ik kom hier om u heyl, en gy blijft onbewoogen;
| |
[pagina 53]
| |
Maar u is onbekent, wat dat beslooten is
By Jupiter, als is 't dat gy, vol droefenis,
Zult laken 't lot het welk uw Harder is beschooren.
Of gy hem schoon voor uw bemind' hebt uytverkooren,
En onbedacht gestelt op d'alderhooghste trap
Van waardigheyt: nochtans zal hy, in ballingschap
Gejaaght, beklagen 't lot dat hem is toegevallen.
Het is vergeefs op roem die ydel is te brallen;
En of zijn min u meer als mijne raat bekoort,
Nochtans zult gy bezien, hoe dat Merkuur u voort
Zal, volgend 't hoog besluyt, van uwen Harder scheiden.
Gewis hy nadert al, gy mooght zijn komst verbeiden.
Iris klimt in de VVagen van Iuno, die haar van achteren het Tooneel na vooren schuyns om hoogh in de lucht, uyt het gezicht der Aanschouwers, opvoert,
| |
V. Tooneel.
Diana. Pallas. De Nacht.
'k ZAl hem verbeiden, maar noit volgen zulk een wet,
Die mijne liefde tot Endimion belet.
Pal.
Gy zult hem door uw rouw en klachten wel bewegen.
Dia.
Vriendin, hoe is 't? waar is mijn Harder? kan hy tegen
Het woeden van Apol zich moedigen? of moet
Hy meê bezwijken voor zo zwaaren regenspoet?
Ay wilt zijn toestant doch ontdekken aan Diane,
Gy weet hoe ik hem min, en ziet mijn brakke traanen.
Nacht.
Ik zouw d'uytleghster van u droevigh leet wel zijn;
Maar daar verschijnt Merkuur, d'uytvoerder van uw pijn.
| |
VI. Tooneel.
Diana. Merkuur. Pallas.
HElaas! komt gy my ook 't besluyt der Gooden brengen?
Mer.
Goddin, ik kom hier om uw leet met vreugd te mengen;
| |
[pagina 54]
| |
Al valt het scheyden zwaar, ay toon u niet misnoeght;
De Goden hebben u een Minnaar toegevoeght
Die grooter is, als die Diaan heeft uytverkooren.
Uw vreughd is uyt uw leet, tot uw geluk, herbooren.
Dia.
O Themis! wort uw oog om hoog door gunst verblint,
Wat plaats is 't daar de deugt op aard dan toevlucht vint?
Mer.
Wel hoe! beklaagt gy u in dit rechtvaardigh teken
Van gunstbewijs? wilt gy de Gooden tegenspreeken,
Die u verbinden met de schoonheyt van de Zon?
Betoom die ydle drift, verlaat Endimion;
Gy zoudt uw kuysheyt door zijn geile min bevlekken:
Zijn Vaderlant zal hem tot ballingschap verstrekken.
Dia.
Ach! wil den Hemel dan vol onrecht vaardigheyt,
Betoonen haar gewelt, door zulk een wreet beleyt?
Moet ik elendige mijn liefde zo beklaagen?
O Min! o Min! o Min! wat slaat gy felle slaagen.
Mer.
'k Zie hoe in uw gemoet het naberouw al zweeft,
Nu gy de wetten van de Gooden tegenstreeft;
Gy zult, maar al te spa, dees tegenstant beklaagen.
Kan u de schoonste van de Gooden niet behaagen,
Wat sterflijk deel is dan van u beminnens waart?
't Is eer dat een Goddin met haars gelijken paart;
En oneer, dat zy haar vernedert om te minnen
Een Harder. Ay betoom uw onbedachte zinnen;
Bestraal Apollos min met weêrmin.
Dia.
Niemant mindt
Als 't geen hy waardigh acht bemint te zijn.
Mer.
Bezint
Dat dees waardy het best wort by de Goôn bevonden;
Want wort bevalligheyt van d'hemel afgezonden
Op 't aarts geslacht, gewis, de bron daar 't al uyt vloeit
Wort nimmer uy tgeput, die deelt ook onvermoeit
Haar gaven aan de Goôn, die zelf de macht genieten
Te deelen aan de mensch, 't geen haar mocht overschieten.
Dia.
Indien den Hemel die bevalligheyt bezat,
| |
[pagina 55]
| |
Zy wiert noit met de lust tot 't aarts geslacht beklat,
En Jupiter zou ook met onrecht Juno laaten,
De schoone Venus zou haar lieve Adonis haaten,
Aurora Cepbalus, en Thetis Peleus; maar
De Liefd' beeft altoos lust, om op een vremdt altaar
Te wieroken, en kan op aard meer schoonheyt vinden.
Zoud ik my dan alleen aan deze wet verbinden?
Mer.
Nochtans is 't meer als tijt dat hy dees bergh verlaat,
Ontschuylende door dit vertrek Apollos haat,
Die hem vervolght; ik moet zijn wil hier in gehengen,
En uw Endimion na Elis roe gaan brengen.
Dia.
Helaas! beneemt gy my dat vriendlilk aangezicht,
Waar in de deugt het eerst haar wondren heeft gesticht?
Ach! zo medogen oit uw gunstigh hart kan taaken,
Zo zie, hoe my de Liefde in zijne min doet blaaken.
Mer.
Ik wenste dat ik u hier in moght hulpzaam zijn;
Maar 't vonnis van de Goôn weêrhoudt dit.
Dia.
Ach! wat pijn
Gevoelt mijn teedre ziel?
Pal.
Vaar voort met uwe klachten.
Dia.
Kan ik uw wreet gemoet met traanen niet verzachten?
En is u onbekent wat trouwe liefde doet?
Mer.
Ik weet het hoogh bevel, en wat ik volgen moet.
Dia.
Ach! blijft gy echter voor mijn klachten onbewoogen?
En is mijn beê vergeefs, zo toon my dit meedoogen,
Laat ik noch, voor het laatst, mijn afscheit nemen van
Mijn waarde Minnaar, die ik doch niet derven kan.
Mer.
Mijn Zuster, dit verzoek kan ik u niet onthouwen,
Gy zult, op uw begeerte, Endimion beschouwen,
Hoewel voor 't alderlest.
| |
VII. Tooneel.
Diana. Pallas.
O wankelbaar geluk!
Hoe haast verandert gy in tegenspoet en druk;
| |
[pagina 56]
| |
't Vermaak dat gy ons schijnt te gunnen, is doorweeven
Met onbestendigheyt; gy schijnt ons 't zoet te geven,
Om 't leet noch meerder te doen voelen: ach! nu blijkt
Het klaar dat d'Hemel my hier in verongelijkt.
Pal.
Schep moet, schoon dat Merkuur uw Minnaar zal vervoeren
In ballingschap, laat dat besluyt u niet ontroeren;
Gy kunt, wanneer de Nacht op d'aardkloot spreidt haar kleet,
Hem volgen op het spoor, en heimelijk uw leet
Verzachten, en alzo Apollos haat ontvluchten.
Dia.
Dit is de laatste hoop; want als hy dees gehuchten
Verlaat, zal ik my ook begeven van dees bergh.
Vergeef my dan, Goddin, dat ik u noch iet vergh:
Ay ga, bezie of tot mijn beê Merkuur zich vaardigh
Betoont, gy acht my doch die kleene dienst wel waardig.
Pal.
Dees dienst is my een plicht.
Dia.
O onverwacht geval!
Gy drijft my tegen hoop, helaas! aan lager wal.
Ik min, en d'oorzaak van mijn min wort my benoomen;
Den hemel tracht door zijn gewelt mijn vreughd te toornen,
Hoewel vergeefs: 'k vergeet mijn Harder nimmermeer,
Schoon dat hy my verlaar. O liefde! o straf! o eer!
Hoe komt gy deze ziel bestormen door een lijden
Dat onverdraaghlijk is: hoe mooght gy my bestrijden?
Maar daar verschijnt dien Helt, die ook mijn droef heyt raakt.
| |
VIII. Tooneel.
Diana. Endimion.
ENdimion, is u 't besluyt bekent gemaakt?
En wat bestemt is, by de hemelse Tirannen,
Die u, tot mijn, verdriet, van deze bergh verbannen?
End.
Helaas! Merkuur heeft my dit straf gebodt gemelt.
| |
[pagina 57]
| |
Dia.
Heeft hy uw hart bedroeft? spreek op.
End.
Ik sta verstelt,
En ben als een, die door de felle dondershagen
Verplettert leyt tot gruys; wat zal ik meer verdragen?
Dia.
Zo moet gy deze berg verlaaten tot uw straf?
End.
Dit vonnis scheidt my nu voor eeuwig van u af;
En doet mijn ziel, helaas! het alderzwaarste lijden
Gevoelen; want ik kan dit ongeval niet mijden.
Dia.
De Gooden brouwen my in dit verdriet meer leet,
En zijn in 't plaagen van Diana eens zo wreet.
Men voert u van dees berg, maar om mijn hart te drukken
Begeren zy, dat ik, om al mijne ongelukken
Te voelen, met de Zon vereenen zal; maar ik,
Die voor dit huwelijk als voor iet haatlijks schrik,
Ontvlucht hem steets, schoon dit zijn gramschap kan verwekken.
Toon u dan moedig om na Elis toe te trekken;
Merkuur zal u alleen een leitsman zijn, hy zal
U hoeden voor gevaar, en eenig ongeval.
Ik zal, zo haast de Nacht haar duystere gordijnen
Op d'aard geschoven heeft, ook op dees plaats verschijnen,
In spijt van al de Goôn, en voeren u met pracht,
Omheint van starren en verzelschapt met de Nacht,
Na 't eylandt Delos, daar ons vreugt zal overschieten;
Daar zullen wy met lust al dat vermaak genieten
Dat ons nu wort misgunt. betoon dan hier u moet;
En wacht een schoonder lot na kleene tegenspoet.
End.
Helaas! dees hoop, Goddin, schijnt voor my zoet te wezen;
Maar 't afscheidt doet mijn hart in tegendeel meer vreezen.
Dia.
Mijn bykomst zal u haast verlichten van uw pijn.
End.
Ach! als ik denk hoe ver dat deze bergen zijn
Van Elis, en dat ik uyt Azië moet scheiden,
En dat Merkuur, uyt last der Goôn, my zal geleiden
Na 't moedig Grieken, zo bezwijmt mijn hart vanschrik,
| |
[pagina 58]
| |
En haakt al na de doodt op yder oogenblik.
Dia.
Helaas! wenst gy al om het eynde van uw leven,
Daar ik u het begin heb van mijn min gegeven?
End.
Ik weet mijn droevigh lot, en dat ik sterflijk ben;
Ik heb de Gooden ook tot haters, en beken
Dat my uw zorg niet voor haar woeden kan bevrijden;
De liefde die ik heb genooten, voor dit lijden,
Kan my geen meer geluk verbeelden; neen! o neen:
'k Heb heerlijkheit genoeg om voort na 't graf te treên,
Nu ik van een Goddin genooten heb de zeege;
Ik heb al d'eer, die oit verkreegen wort, verkreege.
Dia.
Gy hebt wel eer genoeg voor u, en 't sterven vry;
Maar 'k wil dat gy voortaan noch leven zult voor my.
End.
Goddin, gebiê my om volstandigheyt te toonen,
Maar niet in dit geval mijn leven te verschoonen.
Mijn doot is in het lot en d'handt der Goôn gestelt;
Die door een gruwelijk en ongehoort gewelt,
My dwingen door dees vlucht uw schoonheyt te begeven.
Zo ik in Azië niet zonder haat kan leven,
Hoe zou my Grieken, dat my laas! de ziel ontroert,
Als ik met een Goddin de lucht wierd doorgevoert,
Bevrijden? neen, geen Godt zou dees triomf beöogen;
Al vlucht ik noch zo ver, ik ben in haar vermoogen.
Dia.
Nochtans wort Cephalus van zijn Goddin onthaalt,
En door de lucht gevoert, en voor zijn min betaalt.
End.
Wie kan d'aantreklijkheên van haar by u gelijken?
Ook heeft haar Cephalus voor geen Apol te wijken,
Gelijk Endimion; waar door ik weet gewis
Dat zijn verkteegen eer, zo heerlijk niet en is
Als mijne; want zo haast ik uw aanminnige oogen
Beschou, geloof ik dat uw goddelijk vermoogen
De Goôn zo wel als my in liefde ontfonkt; Goddin,
Wat heyl staat dan voor my te wachten door de Min,
Nu Iupiter zelf is op u verlieft geworden?
Want zo uw schoonheyt hem tot geene liefde porde,
En 't heimlijk vuur hem niet hield aan uw glans verplicht,
| |
[pagina 59]
| |
Gewis, hy dreigde my niet met zijn bliksemschicht.
Dia.
Van al de Gooden is Apollo maar te vreezen,
Vermits hy tracht alleen mijn Bruydegom te weezen:
Maar gy, die in mijn gunst zo vast gewortelt staat,
Wees niet beducht voor hem, noch zijn gewelt, en haat;
Want schoon dat al de Goôn hun krachten t'zaam vereenden,
En zich, door haat geport, aan u te wreken meenden,
Noch zal ik, door mijn hulp, u hoeden voor gevaar;
Dies zijt in als gerust, en vrees geensins voor haar.
End.
Helaas! te meerder gy bezorgt zijt voor mijn leven,
Te meerder werden zy tot gramschap aangedreven;
Als uwe gunst vermeêrt, groeit ook haar afgunst aan.
Wie is zo groot dat by de Goôn kan tegenstaan?
Men tracht vergeefs, 't geen zy besluyten, te beletten;
Op dat zy my dan door hun wreetheyt niet verpletten,
Zo dood my door uw hant, of door een minneschicht,
Op dat ik sterven mag, Goddin, voor uw gezicht.
Dia.
Helaas! Endimion, wat hebt gy voorgenomen?
End.
Ik kan door mijne vlucht de doot doch niet ontkomen.
Dia.
Mijn hart lijdt pijn genoeg als gy dees berg verlaat,
Al wordt gy niet verdelgt door my, of door haat haat.
Toon u gemoedigt, en verban die ydle klachten,
Zo gy mijn droef heyt wilt vermindren en verzachten.
End.
Zo ik uw droef heyt kan vermindren, door mijn moet,
Zal ik betoonen wat getrouwe liefde doet.
Ik zal doen blijken wat de deugt al kan verdraagen,
Wanneer zy om de liefd' bestreeden wort met plaagen;
Navolgende het lot dat my ontijdigh raakt...
Maar daar verschijnt Merkuur.
| |
IX. Tooneel.
Merkuur. Diana. Endimion. De Nacht.
GOddin, het uur genaakt
Dat gy elkanderen moet door de vlucht begeven.
| |
[pagina 60]
| |
Dia.
Endimion, vaar wel.
End.
Vaar wel Goddin, mijn leven
Blijf ik u schuldig; maar ik zie u nimmer weêr.
Dia.
O droevig afscheidt! o liefe! o eer!
Nat.
Daar gaat dien Helt, en gy moet zijn gezelschap derven.
Dia.
Ach! zo mijn beede iet kan op uwe gunst verwerven,
Zo weiger my geen hulp; ik bid u, ey behoedt
Endimion, bevry hem doch voor tegenspoet.
Mer.
Ik zal, vertrouwt het my, en wilt voor ramp niet vreezen.
Uw lieve Endimion een trouwe leitsman weezen:
Maar gy, die in de haat van al de Gooden staat,
Bezorg uw eygen heil, en vliê het nakend quaat;
Begeef u na d'Olimp, en stil het ongenoegen
Van Febus, met uw wil na zijne wil te voegen.
binnen.
Dia.
Ik zal bezorgen 't geen mijn liefde best behaagt.
Noit heeft de gramschap van Apollo my versaagt.
Dies zal ik mijnen Helt in Elis na gaan volgen,
Al wierden al de Goôn noch meer op my verbolgen.
|
|