| |
Vyfde bedryf.
I. Tooneel.
Pallas. Diana. De Nacht.
GHy hebt het hoog besluyt op 't voegelijkst geëert.
Endimion, die nu van Lathmus wort gekeert,
Vertrekt na Elis, gy, om u vermaak te vinden,
Kunt, eer de Zon het gist, u moedig onderwinden
Hem na te volgen, en t' onthaalen na uw lust:
En zo in Febus borst de Min niet wort geblust
Door deze ballingschap, zal ik my onderwinden,
Met hulp van godt Kupid, een middel uyt te vinden,
Waar door ghy onbeschroomt uw Harder minnen meugt,
| |
| |
Die zulk een liefde wel verdient heeft door zijn deugt
En waardigheyt, al is 't dat hem de Gooden haaten.
Ach Pallas! zo my dit vertrek zo veel mogt baaten
Dat my Apol verliet, ik zou gelukkig zijn.
Verwacht die uytkomst, wat verkrijgt men zonder pijn?
Helaas! de vrees komt nu die zoete hoop betoomen.
Endimion zal noit Apollos haat ontkoomen.
Ik vrees voor ongeval, en voor zijn leven; want
Apollo is verwoet, en tegen hem gekant.
Wat uytvlucht zal ik dan in dees verwarring vinden?
Wat plaats die my met rust zal aan mijn Harder binden?
Ay zie, de lucht betrekt, en toont, hoe dat de haat
Van Febus groeit, om dat ik in dees droeve staat
Endimion met leet zijn afscheidt heb gegeven.
Wat raat? hy zal hem wis vervolgen aan het leven.
Verlaat uw vrees, Merkuur zal hem een leitsman zijn.
Wanneer men recht bemindt gevoelt men stadigh pijn.
Ghy weet, wat hoop dat al uw lijden af zal weeren,
Vervaardig u daar toe, zo kan uw rouw verkeeren.
Wel aan, o waarde Nacht! kom, spreid uw duyster kleet
Op d'Aardkloot, en verzacht door uwe hulp mijn leet;
Ik zal Endimion in Elis voortgaan vinden,
En daar mijn hart aan zijn getrouwe min verbinden,
Schoon dat Apollo woet, en mijne vreugt benijt.
Kom, span mijn wagen in, het is nu meer als tijt,
Ik kan, in 't afzijn van mijn Harder, niet meer wachten.
Ay spoed u, help mijn pijn en lijden doch verzachten.
Gy ziet hoe dat de Zon noch flaauw zijn straalen schiet,
Dies kan ik uwe wil niet volgen; vergd my niet
Het geen onmooglijk is; ik zou Natuur beroeren,
Dies is 't niet in mijn macht u voorneem uyt te voeren.
Ach! ach! hoe wort mijn geest van ongedult bestreên.
Uw heyl dat nadert al, ay toon u doch te vreên.
| |
| |
Ik mis dien Helt te lang, kon ik de tijt verkorten.
't Is vremt, dat u deez' hoop geen blijschap in kan storten.
Ik vind, waar ik my keer, geen rust; het is om niet
| |
II. Tooneel.
Cephalus. Diana. Pallas. De Nacht.
O ongeval! o lijden! o verdriet!
Helaas! wat nare stem vervult mijn droevige ooren?
Hoe Cephalus! wat 's dit?
Of had ik met mijn oog dit Treurspel niet beschouwt,
Ik keerde noit by u zo droevig, en vertrouwt...
Is dan Endimion in lijden?
Zijn onrechtvaardig in het straffen; haar gebooden...
Spreek op, wat deert u? is Endimion in noot?
Hy zucht. Gewis Endimion is doot!
Hy is door Broeders haat gekomen om het leven.
De droef heyt bindt mijn tong, ik kan geen antwoort geven.
Gy maakt door 't zwijgen mijn verdriet noch eens zo groot;
Leeft mijn Endimion, ey zegh! of is hy doot?
Kunt gy zijn droevig lot niet uyt mijn weezen speuren?
Gy zult noch al te vroegh zijn ongeval betreuren.
O ja, hy leyt al neêrgestort;
Apollos haat heeft hem het leven afgekort.
Komt gy hier ook een valse maar verspreiden?
O neen! Endimion is in mijn arm verscheiden.
Hy heeft het lot voldaan,
| |
| |
En uwe Broeders wraak kloekmoedigh uytgestaan.
Vervloekte nijt: ach! kon de ballingschap van deze
Roemwaarde, voor zijn wraak noch geen verzoening wezen?
Verhaal zijn ondergang, op dat hy wort beklaagt.
Ik vrees dat dit verzoek Diana niet behaagt;
En dat mijn reden zal haar hart weemoedigh maaken.
O neen! ay vaar maar voort, wilt het verhaal niet shaken;
En zo 't u mooglijk is, maak doch mijn leet zo zwaar,
Dat ik van droef heyt kom te sneuvlen, zo ik maar
Kon sterven; kom, o Door! beproef uw felle schichten
Op een Goddin, zy zal voor uwe macht nu zwichten.
Ach! had de Mingodt, toen by eerst mijn boezem met
Zijn flits doorschooten heeft, de wreede pijl besmet
Met het vergift, waar meê de Door die aan komt randen,
Die tegen haare wil, by d'onderaartse stranden
Gevoert zijn, zo was ik voldaan, en ongestoort.
Nu heeft hy my verkeert getroffen, en vermoort.
Door duyzent dooden; want die my behaaghde in 't leven
Is wegh, en ik, helaas! aan laager wal gedreven.
Bespeur, maar al te spa, hoe dat ik op een klip
Gestrant, in d'haaven moet verzinken met mijn schip;
Want hoop tot uytkomst is my t' eenemaal benoomen.
Helaas! hoe zal ik nu mijn droefheyt best betoomen?
Mijn lijden is te zwaar, Endimion vermoort!
Ik vind geen hulp: maar gy, vaar met uw reeden voort.
Zo haast Endimion het vonnis was gegeven,
Dat hy, door afgunst, wiert in ballingschap verdreven,
En dat zijn liefde alleen hier van de reeden was,
Begaf hy zich verheugt in 't Bos; om, op dit pas
Met my verzelt, u noch voor 't laatste eens aantebidden
Voor 't bloem-altaar, dat by gestelt had in het midden
Van 't dal, vernoegt dat hem om uwent wil dit leet
Geschiede, waar in hy zich zo manmoedigh queet;
Hy achte geen gevaar, noch 't naken van zijn plaagen:
| |
| |
Uw gunst kon al de vrees zo uyt zijn boezem jaagen,
Gelijk de wint het stof verdrijft, en 't nat dat bruyst,
En zich beweegt zo lang de minste wint noch ruyst;
Ia 't scheen of al 't gevaar zijn ziel niet eens ontroerde.
Apollo, die door nijt en afgunst op hem loerde,
Bezag met spijt, hoe hy, zo onverschrikt en trots,
Zich in dit nootgeval dorst toonen als een rots,
Die voor een hemelstorm onmooglijk kan bezwijken:
Dies liet by hem zijn lang verburgen afgunst blijken,
En quam op zijn karos, door d'Uuren reê gemaakt,
Met Paarden die het licht uytblaazen; en genaakt
Al laager, mikkende op zijn borst met felle schichten;
Endimion, die voor dit groot gevaar niet swichten,
Riep onverzet, kom aan Apollo, en doorstoot
Dees borst, want mijn triomf blijft echter even groot;
Ik heb, in spijt van u, Dianaas gunst verkreegen,
En schoon ik sterf, 'k geniet nochtans een dubble zeege.
Dit woort was niet volbrocht, of hy gewont: ik schrik,
Wanneer ik dit herdenk, op yder oogenblik.
Endimion, kon u mijn gunst zo hoog verheffen,
Dat u al treffende zijn piilen nimmer treffen?
Roem waarde, heb ik u zo hoog gevoert, en kon
Ik u niet hoeden voor het woeden van de Zon?
Waar aan ontbreekt het? ach! ik heb de Gooden tegen
In mijne Min; wat kan mijn lijden overwegen?
Vervloekte Broeder, kom, en tref Diana meê,
Verzacht mijn lijden, en voldoe deez' leste beê.
Hoe kon zijn afgunst zo Endimion verkorten,
En 't altewaardig bloet op deze bergen storten?
Zo dra hy was gewont, ontfing by andermaal
Een schicht, die hem de borst ontsloot, waar uyt een straal
Van bloet quam stroomen, die het Aardrijk heel bevlekte.
Ik stond verbaast, mits dit gevaar geen vrees verwekte
In uw Endimion; want hy riep, heel vernoegt,
Lof zy Apol, die my dit leet heeft toegevoegt,
Doordien het heerlijk is voor een Goddin te sneuvlen.
| |
| |
Wees mijn getuygen dan, o Lathmus! en ghy heuvlen
Die ik zo menighmaal betreeden heb, getuyght,
Dat, stervende, dit hart noch voor Diana buyght.
De Zon, ontsteeken dooreen vuur van felle tooren,
Vergramde, en wiert in 't eyndt verwoeder door het hooren
Van zulk een moedigheyt; dies schoot hy schicht op schicht,
Bedekt' hem met een wolk, en vloogh uyt ons gezicht.
Midlerwijl dat ik zijn lot beklaaghde,
En 't droevigh ongeval, genaakten ons de Maaghden
En Harders uyt het Bos, bedroeft door dit te zien;
Zy waaren elk gereet, om ons haar hulp te biên,
En plukten kruyden, tot genezing voor zijn wonden.
Maar al vergeefs: hy wierd helaas! al kout bevonden.
Chreseide, Oriane, en schoone Alcete, en Armion,
Ontzetten haar van schrik; elk riep, Endimion!
Om vast te weten of uw Minnaar noch moght leven.
Maar ach! de pijl was hem te diep in 't hart gedreeven;
Hy gaf geen antwoort meer, en lagh gants roereloos.
Toen stonden wy door schrik beknelt, een ruyme poos,
En treurden om het lijk; maar ik, om vast te weten
Of hy verscheiden was, heb my toen zo gequeeten
Gelijk een vriendt betaamt: ik nam hem op, bezwoer
Hem in uw naam, 't geen hem met kracht in d'ooren voer,
Hy opent op uw naam zijn halfgesturven oogen,
En sprak, ach! Cephalus, ach! is 't in uw vermoogen,
Zo ga na mijn Goddin, en zegh haar, dat ik meer
Geluk geniet, als ik oit van haar gunst begeer:
Ik zal in Plutos Rijk met zeege triomfeeren.
Toen zweegh hy, en de Door begon hem t' overheeren;
Hy zuchte voor het laatste, en gaf hier meê de geest.
Ach! trouwe Minnaar, is uw eind zo braaf geweest?
En had de Liefde in u op 't laatst noch zulk vermoogen?
Ay laat ik voor het lest mijn Harder noch beoogen,
| |
| |
Mijn hart verlangt, en schrikt, voor 't aanzien van dien Helt.
| |
III. Tooneel.
Hier wort het Lichaam van Endimion, dat van Apollo doorschooten is, by een schoon Bloem-altaar, daar het heelt van Diana opstaat, vertoont; omringt van een Rey Harders en Nimfen.
Cephalus. Pallas. Diana. De Nacht. Rey van Harders en Nimfen.
DAar leyt het lijk, te droevig neêrgevelt,
Omringt van Reyen, die zijn ondergang betreuren.
O droevig Treurspel! ach! most u dit lot gebeuren?
Ach! ach! moet ik u zo mishandelt door de Zon
Zy knielt by 't doode Lichaam.
Ontmoeten? ach! mijn Lief, en waarde Endimion,
Zijt gy door Broeders haat zo deerlijk omgekoomen?
Och! zie my noch eens aan, en wilt voor my niet schroomen;
Het is Diana die u smeekt: maar 't is om niet,
Hy is al doot, en ik leg midden in 't verdriet
Gedompelt; ach! waar zal mijn ziel noch uytkomst vinden?
O Jupiter! zo gy Diana oit beminde,
Zy rijst op.
Zo straf het wreet gewelt haat Minnaar aangedaan;
Of zijt gy meê, gelijk Apollo, op Diaan
Afgunstigh, en kan ik mijn Vader niet bekooren?
Zo is het bidden om mijn wraak geheel verlooren.
Ik neem dan tot de Vorst van 't naar gewest mijn wijk.
Kom aan, o waarde Nacht, en daal na 't duyster Rijk
Daar gy als een Goddin alleen wort aangebeeden;
Ontdek hem 't lijden dat Diana heeft geleeden,
En bid hem, dat hy my mijn Harder wedergeeft:
Zo ik hem derven moet, heb ik te lang geleeft.
Ik zou dit groot verzoek van hem vergeefs begeeren
Die eens gesturven is kan nimmer wederkeeren.
| |
| |
Nochtans kon deze gunst aan Orpheus Wel geschiên,
Had hy, op 't hoog bevel, in 't lest niet omgezien:
En kont gy deze gunst niet by dien Godt verkrijgen;
Wel aan, ik ben gereet, om zelver neêr te stijgen
In dat bezwalkte Rijk, daar nimmermeer den dagh
Gescheenen heeft, om door mijn jammerlijk geklagh,
De naare schimmen met mijn tranen te beweegen:
En krijg ik dan haar gunst, ik heb genoeg verkreegen.
| |
IV. Tooneel.
Merkuur. Diana. Rey van Nimsen. De Nacht. Cephalus. Pallas.
MYn Zuster, ay! betoom u jammerlijk geklagh,
Bezadig u, schep moet, indien het wezen magh.
Komt gy my troosten in mijn onverwinlijk lijden,
Daar gy mijn Harder door uw voorzorg kost bevrijden!
Ik dacht dat gy mijn beê vry beter ga zoudt slaan.
Nu is mijn Minnaar doot, en ik, helaas {problem} begaan
Om zijn verlies, kan nu niet anders doen als klagen:
O pijn! o hartsverdriet! o ongemeene plaagen,
Het deert my u te zien in zulk een droeven staat;
Geloof ook, dat ik noit ben d'oorzaak van dit quaat
Geweest; want 'k was helaas! by hem te spa gekomen,
Om 't woeden van Apol door bidden te betoomen.
En wijl u droevig lot doch niet verwislen kan;
En 't treuren ydel is, wat helpt uw klagen dan?
Verlaat de droef heyt die u 't hart wil overstelpen,
Want gy kunt door uw klacht Endimion niet helpen.
Volg doch mijn trouwe raat.
Een die de smert gevoelt,
Die oordeelt alderbest waar dat de ziekte woelt.
Ik laat my door geen reên vertroosten, neen! mijn lijden
Is al te zwaar, geen raat kan my hier van bevrijden;
Dies trek ik 't zelfde lot van mijn Endimion,
In spijt van al de Goôn, en Febus; wreede! kon
| |
| |
Uw felle schicht alleen mijn Minnaars boezem raaken,
En woudt gy my niet meê dat leet deelachtigh maaken?
Of bad uw hart vermaak in al mijn traanen? ach!
Zo zal ik zelver dan mijn lijden, op een dagh
Verkorten; kom, o doot! en quets my met uw prikkien.
Goddin, ay wilt u in geen meerder droef heyt wikklen.
Mijn lijden is te groot, ik zie geen uytkomst meer;
Ik vind niet als verdriet, waar ik my wende, of keer.
O Afgunst! o Bedrogh! komt gy my zo bedriegen?
Haar droef heyt neemt noch toe.
En maaken aan de Goôn haar ongeval bekent.
Hy vlieght na de Lucht.
Helaas! hier neemt de Min een altedroevig endt.
Zy was in 't eerst gemengt met zoete hoonigraaten.
Nu is zy bitter, en wel waardig om te haaten.
Ach haat de Liefde niet, maar vloek de wreetheyt van
Apollo, die ik met meet reeden haaten kan;
Want hy zal van mijn leedt alleenig d'oorzaak heeten.
En nademaal ik noit mijn Harder kan vergeeten,
Maar steets zal denken aan zijn vriendelijk gezicht,
Blijf ik voor eeuwig aan het jammeren verplicht:
En, wijl mijn droef heyt kan voor dubble droef heyt trekken,
Zal ik, eer 't jaar verloopt, mijn oogen tweemaal dekken;
En treuren om de doot van mijn Endimion,
Die zo mishandelt leyt door 't woeden van de Zon.
Dan zal ik menigmaal mijn straalen d'aarde onthouwen,
Om met vermaak de geest mijns Minnaars aan te schouweb;
Want nu ik hem op d'aard niet levendig kan zien,
Zal ik in 't duyster Rijk der geesten heen gaan vliên,
En in 't bezwalkte dal zijn schoone geest beoogen.
Ik volg u dan in 't kort, nu gy zijt voorgetoogen,
Om in dat naar gewest, vol droefenis, uw geest,
| |
| |
T'omhelzen, die mijn min steets is getrouw geweest:
En schoon dat al de Goôn dit moedig opzet laaken,
Ik zal, door u te zien, my daar genoeg vermaaken.
Maar daar komt Venus op haar wagen uyt de Lucht
Neêrdalen, voortgevoert van haare zwanevlucht,
Bewogen door uw rouw en droeve jammerklachten;
Haar bykomst zal gewis uw lijden wat verzachten.
| |
V. Tooneel.
Venus daalt of haar VVagen uyt de toolken op 't Tooneel.
Venus. Diana. Cephalus. Pallas.
GOddin, die nu met recht het leet betreuren mengt,
En 't ongelijk, dat zo ontijdig al uw vreugt
Benomen heeft; ik kom uw lijden wat verzachten,
Indien het mooglijk is. Ik zocht, op uwe klachten,
En Pallas raat, 't gewelt, dat u is aangedaan,
Te keeren, maar vergeefs; dies ben ik heel begaan
Met u, en wenste, dat mijn Zoon u met zijn schichten
Noit had gequetst, en dat ik 't lijden kon verlichten.
Maar nu 't onmooglijk is, en hy u heeft geraakt,
Zo bid ik, dat gy doch dit droevig karmen staakt,
Want u Endimion zal door geen rouw herleeven.
Wilt u in veyligheyt dan tot de rust begeven:
En haak na troost, die gy verkrijgt, indien gy voort
Dees berg verlaat, waar op uw Harder is vermoort.
Of zo uw droef heyt die met traanen wil besproeyen,
Zal ik uyt 't laauwe bloet zo schoon een bloem doen groeyen
Gelijk een Hyacinth, of tweede Adoon, die ik
Met vreugt beschouw, maar om zijn lijden denk met schrik.
Al triomfeert de Door met zijne macht hier boven,
Hy kan u echter zijn gedachtenis niet rooven.
Gy zult mijn gunst altoos tot u genegen zien.
| |
| |
Dees Reyen zullen ook haar trouwe hulp wel biên,
Om 't lijk op Lathmus met een staci te begraven,
Gelijk zijn deught betaamt; zo raakt het in de haaven
Daar 't onvermoeizaam rust, terwijl de ziel noch leest,
Die onveranderlijk in uw gedachten zweeft.
Ach Venus! die my komt uw gunst bewijzen,
Maar al te spade; kon dien Helt verrijzen,
Geen troost ontbrak my dan in tegenspoet.
Nu leght by laas! gewentelt in zijn bloet,
Doorschooten van Apol door nijdigh woeden.
Wat helpt my nu in deze tegenspoeden,
Of troost, of raat, nu ik van hulp ontbloot,
Mijn Min betaalt zie met mijn Minnaars doot?
Doch zo my noch wat troost moght overschieten
In deze barrening van zielsverdrieten,
Dat zou door uwe gunst alleen geschiên.
Indien gy my uw trouwe hulp wilt biên,
Zo laat dit Lijk, deur wont en neêrgeslaagen,
Door uw Bevalligheên voort overdraagen
T'Ephezen, daar ik het een graf met eer
(Op dat hy in mijn Tempel triomfeer)
Toelichten zal, na d'eisch der brave Helden:
En op dat niemant mijn besluyt zal melden
Aan Febus, zal ik 't lijk bedekken met
Een wolk, zo word ik niet door hem belet
Te toonen aan mijn Helt de laatste plichten.
Indien gy dit op mijne beê verrichte,
Ik zou vernoeght zijn in dit groot verdriet,
Schoon my geen andre troost noch hulp geschiet.
Indien uw droef heyt hier door is te stelpen,
En dat ik u door mijne hulp kan helpen,
Zal ik betoonen, wat mijn gunst verricht.
Kom mijn Bevalligheên, voldoe uw plicht,
Daal vaardigh af, bewaar, op mijn gebieden,
Endimion, op dat mijn wil geschiede:
| |
| |
Terwijl Venus dit bovenstaande spreekt, daalen de dry Bevalligheeden, d'eene recht uyt het midden van de VVolken, d'andre twee van ter zijden by het Lighaam van Endimion op 't Tooneel.
Ook zult gy voort, op mijn gebodt, ter vlucht,
Dit doode Lijk vervoeren door de Lucht,
Beslooten in een Wolk na 't schoone Ephezen,
En mijn bevel in 't kort gehoorzaam weezen;
Dies maak u voort tot dezen tocht gereet.
En gy, o treurge Maaght, verkrop uw leer,
Begeef u met de Nacht elk op uw waagen,
En volgh het Lijk, terwijl zy 't overdraagen.
Daar daalt een Wolk op uw begeerte al af,
Om u Endimion na 't heerlijk graf
Te voeren, dat uw min zijn deught vervaardight.
Hier daalt een schoone VVolk uyt de Lucht, die het Lijk en de Bevalligheden bedekt hebbende, met de zelve weder langzaam opklimt, en in de VVolken verdwijnt.
En zo gy mijne gunst deze eer gewaardight,
Zal ik u voort met mijne Zwaanevlucht
Navolgen op het spoor door d'oope Lucht,
Om u verdriet, en lijden te verzachten.
Wel aan, 'k zal afgepijnt van jammerklaghten,
Mijn Minnaar volgen; gaat gy midlerwijl
O Cephalus, en bid doch in der yl
Aurora, dat zy ons uyt gunst doch meede
Verzellen kom t' Ephezen op mijn beede.
Goddin, ik zal volbrengen uw begeer.
Gy vlugge wagens daal dan vaardigh neêr,
En voer ons langs een spoor van bruyne wolken,
T'Ephezen, daar zal ik die dappre volken
Gewaardigen met d'eer van 't Heldenlijk.
Terwijl Diana de bovenstaande regels spreekt, daalt haar VVagen met die van de Nacht uyt de VVolken op 't Tooneel, en als zy beide, yder in haar eygen, gezeeten zijn, spreekt Diana dit volgende tegen Pallas.
| |
| |
En gy, o wijze Maaght! die tot een blijk
Van uwe trou, my quaamt dit onheyl melden,
Met welk een dienst zal ik die gunst vergelden?
Ik ben voldaan, dies vaar vrymoedigh heen.
Diana haar afscheydt genomen hebbende, wort met haar VVagen, gevolght van de Nacht, in de VVolken opgenomen.
Dees dagh gedenken, en van elk doen eeren,
Die haar geluk in droef heyt doet verkeeren.
Pallas en Venus gaan in haar VVagens zitten, en worden gelijk in de VVolken opgevoert, uyt het gezicht der Aanschouwers.
UYT.
|
|