| |
Derde bedryf.
I. Tooneel.
De Nacht, Endimion.
GHy zijt verwinnaar, en verschijnt voor my zo drukkigh.
Wat 's dit Endimion, wat maakt u ongelukkigh?
Heeft u Diana met af kerigheyt beloont,
Dat gy voor mijn gezicht dus droevigh u betoont?
O neen, zy heeft aan my door haare gunst doen blijken,
Dat ik, zulks zeggende, haar zou verongelijken.
Wat is 'er dan dat u tot deze droef heyt port?
Een Minnaar, die van zijn Meestres bejegent wort
Met gunst, die heeft geen reên, om over zulks te zuchten,
Of kan laf hartigheyt u tot deze ongenuchten
Verwekken? meld aan u vriendin wat dat u deert.
Helaas! mijn hart wort van een heimlijk vuur verteert.
Ik klaagh niet over haar, die, om my gunst te toonen,
Het heeft gelieft, mijn hooft met deze krans te kroonen,
Tot teken van triomph en zeege, door de jaght
Behaalt; neen, neen, maar ik beklaag, o waarde Nacht!
Dit hart, 't welk wort gevoedt van liefde en misvertrouwen,
| |
| |
Doordien ik zonder vrees haar gunst niet kan beschouwen.
Had my Diana met af kerigheyt beloont,
Toen ik my voor haar oogh vermetel heb vertoont,
Ik zou hier tegen mijn volstandigheyt betoonen.
Maar nu voor liefde en gunst, voor 't on verdient beloonen
Heb ik geen tegenstant: haar goddelijk gezicht,
Haar straalen, die mijn ziel doorbooren met een schicht,
Een gloet, doen deze borst in zulk een vuur ontfonken
Dat onuytblusbaar is: haar aangename lonken
Zijn voor my veel te sterk; want ik, van tegenweer
Ontbloot, word' meer gewont. Helaas! ik kan geen meer.
Uw pijn is aangenaam, die gy voor my doet blijken,
Wat lijden is 'er by mijn lijden te gelijken?
Al heb ik al de vreught genooten op een stont,
Ik word, door 't heelen van mijn smert, noch meer gewont.
Mijn vreughde is als een Gier, die my het hart komt knaagen
Met eyndelooze pijn; 't oneyndige behaagen.
Met vuurigh hopen, rolt door mijn gedachten heen;
'k Ben hopend hopeloos, en teffens zonder reên.
Ik kan in dit geval uw lijden niet beklaagen,
Gy hebt meer hoop als vrees; wat zoekt gy te bejaagen?
Mijn hoop groeit met mijn vlam op yder oogenblik;
En in die zelve tijt vermeerdert ook mijn schrik,
En door die schrik schijn ik al levendigh te sterven.
Ik schroom haar byzijn, en ik vrees haar glans te derven.
Mijn hel is over al daar ik Diana mis;
Ik ben steets zonder haar in dikke duysternis.
Ik zie, ik zie wel, hoe de liefde u kan verrukken.
Schep moet, gy streeft wel haast door al uwe ongelukken.
Zo u mijn lijden raakt, zo helpe uw raat mijn smart
Verzachten, ay! gy weet de quelling van mijn hart:
Ga dan na mijn Goddin, en schilder haar voor oogen,
Zo naakt als 't mooghlijk is, mijn liefde en haar vermoogen;
| |
| |
Verhaal haar, hoe mijn ziel, door haar aantreklijkheên,
Zo ingewikkelt is in lijden, dat ik geen
Vertroosting vinde; en zegh, dat ik niet doe als klaagen;
Zo kan ik door uw hulp 't eynd van zijn ramp bejaagen.
Wel, ik ga na haar toe, en zal, in dit geval,
Haar bidden, dat zy u voor ramp beschutten zal.
| |
II. Tooneel.
Ominneyver! die mijn rust
Beneemt, ach! waart gy uytgeblust
Zo zoude uw pijn mijn ziel niet pijnen.
Gy doet al mijn vermaak verdwijnen.
'k Geniet wel uyterlijk wat vreught,
Maar in mijn ziel steets ongeneught.
Maar ach! 'k heb my te veel vermeeten;
'k Heb niet alleen mijn plicht vergeeten,
Maar ook door reukelooze min
Mijn staat. Diana! o Goddin!
Mijn liefde is uwe gunst onwaardigh.
De bloode Apol, die my zo vaatdigh
Van u deed wijken, zal u meer
(Verrijkt met grooter staat en eer)
Als ik behaagen; want de Gooden
Zijn hem wis gunstigh, haar gebooden
Zijn my een wet; wat tegenspoet,
Wat onheyl zie ik dan te moet?
Helaas! daar 's niet voor my te hopen.
Maer zacht, daar gaan de wolken open,
Ik zie Aurore op hare kar
Neêrdaalen, die de Morgenstar
Verdrijft, wat of hare komst zal melden?
Goddin, zo ik oit kon vergelden
Uw gunst te my waart, 'k zou 't bestaan.
'k Week op uw by komst van Diaan,
| |
| |
Toen zy my als verwinnaar kroonde,
En zo veel eer en gunst betoonde.
| |
III. Tooneel.
Aurora daalt op haar VVaagen, omheindt van roode wolken, en van twee roode Paarden voortgetrokken, uyt de Lucht op het Tooneel: en als zy daar uyt is getreden, rollen de welken in malkander, en verdwijnen allengs in de Lucht.
Aurora. Endimion.
IK scheide u van haar af na veel verkreegen eer.
Nu eischt een andre zaak, dat ik op Lathmus neêr
Kom daalen; want uw deugt bestraalt een volle zeege.
Endimion, uw liefd' heeft niet alleen verkreege
Dianas wedermin; maar ('t geen vry hooger gaat,)
De Mingodt heeft belooft, om u in deze staat
Met hulp de hant te biên, schoon godt Apol, verbolgen
Om dees verkreegen eer, u wil met haat vervolgen.
Ik zag hoe hem Diaan haar liefde heeft ontzeit,
Dies godt Apollo, door haar stuurze afkerigheyt
Gewekt tot gramschap; heeft, met euvle en grammen moede,
Beslooten, op u min met fellen haat te woeden.
Om, in dit nootgeval, hier tegen u een moet
Te geven, en de macht, om in dees tegenspoet
(Terwijl zijn gramschap tracht uw liefde te beletten)
U, tegen het besluyt van Febus, aan te zetten,
Heeft u Kupid' door my een hulp gezonden. Daar,
Ontfang dees heylge Bloem, die eertijts op het haar
Van Venus bloosde, daar by lieflijk plagt te pronken;
De blaadren zijn met sap van vierge liefd doordronken;
En wie de Bloem maar ruykt, schoon dat hem tegenspoet
Genaakt, kan nietemin gemoedigt, op dien voet
Verheerlijkt, door gevaar, en alle rampen streeven.
En zo Apol u mogt vervolgen aan het leven,
Zult gy, na uwe door, verkrijgen zulk een graf
| |
| |
Dat in alle eeuwen duurt; verwacht dan vry de straf,
Of liefd van uw Goddin; en blijf aan 't eynd volstandigh,
Door 't middel dat ik van de Mingodt u behandigh.
Hoe! tracht dien Godt aan my te geven zulk een moet?
Keurt hy de trouwe liefd' tot mijn Goddin voor goet?
Zo zal ik godt Apol zijn Minnenijt niet vreezen.
Wie kan my hinder doen, wil hy my gunstigh weezen?
Span dan, ô Jupiter! uw wraakboogh op my aan;
Laat, zo gy, om Apol, mijn min wilt tegenstaan,
Uw donder, bliksem, en d'ontoombre storremwinden
My voeren na het graf, en 't moedigh hart verslinden;
Want ik ontzie geen maght, schoon ik het al bezuur.
Of zo gy zijt gezint, 't onblusbaar minnevuur
Te blusten, zo ontruk den Oceaan zijn stranden,
Op dat hy bruyschende en verwoet my aan magh randen;
Of stapel Pelion op Ossa, daar gy eer
De Reuzen meê verdelgde, en werpze op my ter neêr;
Of laat my d'Aarde in haar verslindbre kaaken zwelgen;
Of Lathmus omgekeert dit moedigh hart verdelgen.
Geen ramp, hoe zwaar, hoe wreet, dat die wort uytgewerkt,
Verschrikt my, nu ik van de Mingodt wordt versterkt.
Gy zult de vrucht van uw volstandigheyt verwerven.
Ik ben door deze hoop gemoedight om te sterven.
'k Verwacht een beter lot, dat u bekroont met vreê.
Ik was flaauwmoedigh, maar nu voelt mijn hart alreê
Het blaakren van de vlam, in deze borst ontstooken
Door kracht van deze Bloem die 'k naauwlijks heb gerooken;
O geur die 't hart verquikt! hoe voedt gy mijne min.
Ik zal, terwijl gy hier gemoedight uw Goddin
Verwacht, mijn Cephalus op Lathmus ook onthaalen,
Zo mooght gy beide op uw gelukken zeegepraalen.
| |
| |
| |
IV. Tooneel.
O Bloem! zo schoon als oit Hymet
In 't eêlste van de Lent kost draagen,
De glans die u is bygezet,
Waardoor gy kunt mijn hart behaagen,
Is zo niet van Natuur gegroeit;
O neen! want toen u Venus plukte,
Heeft zy u met het bloet besproeit
Toen haar Adoon verongelukte:
Want toen het zwijn zijn borst ontsloot,
Heeft zy zijn liefde in 't bloet gevangen,
En aan het aangename root
Van uwe blaadren vast gehangen.
Dit karmozijn dat van u gloeit
Veel schoonder als robijne straalen,
Houdt steets de zinnen onvermoeit,
Om uwe geuren in te haalen,
En yder geur verstrekt een schicht
Om harten in de min t' ontvonken.
O Bloem! ik ben aan u verplicht,
Gy maakt my in de liefde dronken:
Zo dat ik noit geen tegenspoet
Zal vreezen, schoon Apollo woet.
| |
V. Tooneel
Merkuur vlieght uyt de VVolken op 't Tooneel.
Merkuur. Endimion.
HOud stant Endimion, waar haat gy onbezinde?
Wat durft gy u al onderwinden
Vermetele? blijf staan: en hoor wat u de Vooght
Des hemels door mijn stem gebieden laat: gy pooght
| |
| |
Diana door een vlam, die wetloos is, te zengen,
't Welk Iupiter noch geen der Gooden zal gehengen;
Smoor dan die vlam, die met hoogmoedigheyt verzelt,
U niet beschutten kan voor 't opperste gewelt.
De Liefde, en 't Nootlot, twee vergoode ontzaghlijkheeden,
Die van den Dondergodt zelf werden aangebeeden,
Verhindren my 't besluyt te volgen; ga dan heen,
En bootschap dit Iupijn, en laat my hier alleen.
Hoe! durft de langste van de sterflijkheyt verachten
De hoogste macht, die hy moet met ontzag verwachten?
Hoe Harder, vreest gy dan de toorn der Gooden niet?
Ga, breng haar mijn besluyt, en zeg al dat gy ziet.
| |
VI. Tooneel.
NU hoor ik, hoe Iupijn, om Febus te vernoegen,
Geneigt is mijn Goddin door d'echt hem toe te voegen;
Maar nu de Mingodt my zo moedig heeft gemaakt,
Zal ik, schoon dat Apol van woede en afgunst blaakt,
Diana, die ik eer en aanbid, noit verlaaten,
Schoon dat in dit geval my al de Gooden haaten.
Want ik ontzie geen macht, al was die noch zo wreet;
Ik heb de Liefde tot een leitsman, die my 't leet
Helpt tegenstaan: ik kan de rampen tegenstreven
Door d'hoop die hy my geeft. Maar daar verschijnt mijn leven,
Haar komst ontroert mijn hart; helaas! ik sta verstelt.
| |
VII. Tooneel.
Diana. Endimion.
ENdimion, doet u mijn bykomst dit gewelt?
Gy zijt verbaast, wat 's dit? wat maakt u zo onmachtigh?
| |
| |
Uw glans, Goddin, is voor mijne oogen al te krachtigh;
Uw komst te waart, om geen eerbiedigheyt u aan
Te bieden, zo ik hier bevrijt van schrik zal staan
Voor u gezicht, zo wilt uw glans met wolken dekken,
Mijn oogen zijn te zwak, 't mogt my tot nadeel strekken.
Ik wenste dat mijn glans veel aangenamer scheen,
Zo dikmaals als ik hier kom by mijn Harder treên;
En dat my Venus met haar schoonheyt won vereenen,
Ik zou, waar 't in mijn macht, u eens zo veel verleenen.
Gy eischt een schoonheyt, die by uwe glans niet haalt;
Ook is mijn kleene dienst met groote gunst betaalt.
Ik ben het minste deel niet waardt: laat dan de straalen
Van uw bevalligheyt zo fel niet op my daalen;
Verschoon een sterflijk hert, verdruk het niet geheel,
Mag ik uw dienaar zijn, 'k verkrijg noch veel te veel.
Indien uw vyantschap ontstaan kan door mijne oogen
Verwijs ik die, gy hebt op my te groot vermoogen,
Mits ik u tegen al de Goôn bescherm in noot.
Die gunst, Goddin, is voor een Harder al te groot;
U aan te bidden kan zo veel niet waardigh wezen.
Gy zijt meer waart door uw verdienst zo uytgeleezen.
Maar zaagtge Aurora sints haar laatste by komst niet?
Heeft zy u niet ontdekt wat boven is geschiet,
En wat Apollo heeft beslooten met de Gooden?
Zy heeftme een zaak ontdekt, een middel aangebooden,
Die my bevrijden kan van alle tegenspoet.
Maar d'Hemel die besluyt 't geen gy ook weten moet.
Hoor toe, ik zal u het geheim dan openbaaren:
Apollo zoekt, door zijn gewelt, met my te paaren;
En door d'oneenigheyt van Hymen, en de Min,
Gelijk een wreet Tiran te heerschen, en mijn zin
En toegenegentheyt, te dwingen na zijn wetten.
Hy wil, dat ik mijn hart voor hem zal open zetten,
En al de Gooden zijn dat voorneem toegedaan;
Saturnus, Iuno, Ops, en Thetis, en Vulkaan,
| |
| |
Ja zelf vorst Jupiter, begeert dat ik zal werden
Zijn Egemaal, en wil in dat besluyt volherden.
Wat staat my dan te doen in zulk een groot verdriet,
Waar in de liefde alleen voor ons noch overschiet?
Want dit is in den Raat der Gooden vast beslooten.
Goddin, dat wreet besluyt zal mijn geluk vergrooten;
Want, schoon dat d'Echtgoddin uw stiefmoêr, mijn geluk
Zoekt t' onder drukken, met een onverdraaglijk juk,
En dat den Hemel vooght verwoet is op mijn liefde;
Noch zal dien Godt, die met zijn schicht dees borst doorgriefde,
Mijn hart versterken in de liefde die ik draagh;
En zo 'k onwaardige, u, o waarde Maaght, behaagh,
Gelijk ik heb gehoopt, zal ik de wreede buyen
Van 't ongestuyme Noort, van 't overzwoele Zuyen,
Van 't Oost, en West, en al wat 't Nootlot my beschikt,
Zelf daar de wreede vuyst van godt Apol meê mikt,
Schoon dat d'hooftstoffen tot mijn leet zijn ingespannen,
Geduldigh dragen; want ik schrik voor geen Tirannen,
Zo ik uw weêrliefd magh genieten in mijn smart.
Hoopt, en gelooft vry, dat in een onsterflijk hart
Noit ontrouw heerscht, ik min u meer als al de Gooden;
Ben ik om uwent wil van d'hooge Olimp gevlooden,
Acht ik uw byzijn meer als d'Hemel, houw dan wis
Dat een oprechte min hier van maar d'oorzaak is.
Van al de Minnaars, die op aard gelukkigh leven,
Is geen zo groot, die mijn geluk voorby kan streven;
De Liefde, die zich van den mensch als meester toont,
Heeft noit de minnesmert zo heerelijk bekroont.
Endimion, waar roe heeft u zijn gunst verheven?
Geen heerelijker staat kost Jupiter my geven;
Indien Dianas hart gestadigh my bemint,
Heb ik meer eer als hy in al zijn glori vindt.
Kom aan dan op dit pas, gy Minnaars, menschen, Gooden,
Kom alle, en zie vry aan wat my is aangebooden;
| |
| |
Kom, zie een sterflijk mensch, bezint van een Goddin;
Verzonken in deze eer, en heerelijke min;
Kom ziet, kom ziet het geen men nimmer zagh voor dezen,
Kom ziet een grooter eer, als ik kon waardigh wezen.
Die is niet grooter als uw deughden waardigh zijn.
Ach! heeft uw godlijkheyt gevoelen van mijn pijn,
Zo gunme een bede, om vry van ongeneught te leven.
Wat wilt gy meer, 'k heb u alree mijn hart gegeven?
Wat wil een Minnaar, als hy brant van liefde?
Wie kan, wie kan u goddelijk gezagh,
Uw waarde schoonheyt zien, en blijven onbewoogen?
Aanhoor mijn zuchten, zie de traanen in mijne oogen,
Die u meer melden, als mijn spraaklit uyten kan.
Gy hebtme uw gunst gedeelt, beroof my hier niet van,
Bevry my door dees t roost van droevige ongelukken,
En laat my na de hoop gewenste vruchten plukken.
Ach! gy zucht ook. Hy kust Dianas hant.
Wat maakt gy? ach! wat raat? vertrek. daar komt de Zon.
| |
VIII. Tooneel.
Apollo. Endimion.
VErwaten Harder, durft gy voor mijne alziende oogen
Een daat bestaan, die zelf geen Gooden en vermoogen?
Wat onderwint gy u, in tegenwoordigheyt
Van my? heeft u Merkuur terstont niet aangezeit,
Dat gy dees bergh, en ook Diana moet verlaaten,
Of dat de Gooden u voor eeuwigh zullen haaten?
Baldadige, veracht gy dan de wet
Mijns Vaders, tot uw last zo heiligh ingezet?
Ik weet mijn plicht, en wat ik doen moet.
| |
| |
En stouten Harder, 'k zweer, gy zult uw plicht haast weeten.
Wat maakt u zo verblindt,
Dat gy, in wederwil der Goôn, Diana mindt?
Gy weet hoe gy berooft van haar gezicht moet leven;
En dat gy voor 't gezagh der Gooden steets moet beven.
Van 't Godendom ontzie ik niemant als Diaan.
Hebt gy voor mijn gezicht, vermeetle, niet bestaan
't Geen gy zelver kost beschouwen,
Zou ik vergeefs voor u ontkennen. Wilt vertrouwen
Dat ik zulks waardigh was, mits ik haar gunst genoot.
Ha! uw vermeetelheyt en stoutheyt is te groot;
Wat misdaat vindt men die by d'uwe kan gelijken?
Zo 't u geoorloft waar gy liet niet minder blijken.
Hoe! acht gy u dan met de zoon van godt Jupijn
Een zelfde liefde van Diana waart te zijn?
Gy die elendigh zijt, en veelderhande lijden
Deelachtig, met de Doot, wiens schicht gy niet kunt mijden.
Durft gy uw lot noch met mijn lot gelijken, daar
Ik vry van rampen ben, gy midden in 't gevaar?
Elendige, gy, die de Doot geen eeuw kan spaaren,
Durft uw gebreken met mijn deughden evenaaren?
Het is vergeefs, dat gy uw gal en laster braakt,
Diaan heeft tusschen ons al onderscheyt gemaakt.
Diana heeft die u voor Minnaar uytverkooren,
En, om een slechte hut, de grootste pracht verlooren?
Verkiest Diana, voor een Godt, een Harder? ha!
Wat magh uw ydel brein verdichten? tracht hier na;
Ik zweer dat d'uytkomst haast uw voorneem zal bedriegen,
En doen die ydle hoop gelijk een damp vervliegen.
Indien gy dit vertrouwt, wat teelt uw minnenijt?
'k Beklaagh u, mits gy heel berooft van oordeel zijt.
| |
| |
Ik heb in uw bedrijf noit achterdocht gevonden;
'k Veracht u, en ik vind uw liefde ook ongebonden.
Als ik door minnenijt om zulk een schoonheyt twist,
Zo wort het godlijk bloet tot gramschap aangehist.
Ik wenste noit te zijn in dat getal; de Liefde
Die met zijn minneflits dit sterflijk hart doorgriefde,
Zou schaamroot worden om deze ongelijkheyt. Want
Hy heeft zijn pijlen noit in uwe borst geplant,
Noch u voor waart gekeurt te zijn een trouwe Minnaar
Van mijn Goddin, veel min haar eenigste Overwinnaar;
En dat zulks waar is, heeft Diana zelf gekeurt,
Dit lot viel u hier in, haar liefde my te beurt.
Is dan Endimion dat heerlijk lot deelachtigh?
Mijn antwoort is tot een getuygenis niet krachtigh.
Al zaaght gy dat zy my beminde, gy zoudt niet
Geloven dat dit voor uwe oogen waar geschiet;
En trachten echter door gewelt haar gunst te winnen.
Hooghmoedige, betoom die opgeblaze zinnen.
Acht u Diana meer als my? o hemel! wat
Onzaalge hooghmoet heeft zijn harsenen bevat!
Acht u Diana meer als my? o Goôn! 't is wonder
Dat u het hemels vuur niet zengt, en dat den donder
Uw heylloos hooft verplet, mits gy u zelven acht
Der Gooden leert aan ons, en kan genoegh betoonen
Hoe in haar veelheyt geen bestendigheyt kan woonen.
Ja 't aardts geslacht doet zich in hunne plicht te kort,
Wanneer 't gebeeden voor de machtelooze stort.
Roem dan, noch wilt van uw geslacht my niet meer melden;
Ik ken u Gooden wel, 't zijn die vermaarde Helden
En Koningen, die door haar brave daân altans
Verkreegen eer en roem, en onverdoofbre glans;
Zo dat haar lof tot in den hemel is gereezen.
En de nootwendigheyt die 't sterfelijk doet vreezen,
Dwingt hen al bevende te knielen voor 't autaar,
| |
| |
Haar godtheyt, zo genoemt, met eer te dienen. Maar
Zo vrees de Gooden maakt, en haar verborgentheeden,
Kan een gemoet als 't mijn zeer licht daar over treeden;
Want d'aard toont zich beschaamt, om dat zy d'hemel heeft
Bevolkt met een geslacht dat zo verwaten leeft.
Uytzinnige, waarom de Gooden zo gelastert?
Om dat de deugt voorlang in haar al is verbastert
Door overspel, en moort, en dievery, daar al
De Goôn op roemen. Is men schuldigh dat getal
Noch eer te toonen, haar altaaren op te rechten,
Daar zy dees gruwelen met eygen lust beslechten?
Verachter van de Goôn, den donder zal u haast
Het hooft vermorzelen, dat zo veel laster blaast;
En ik zal 't gruwelijk en uytgebraakte schelden,
Door dezen arm, aan u ook onverwacht vergelden.
Als u de reên ontbreekt dan mint gy het gewelt,
Doch 't Nootlot heeft uw arm een vaste maat gestelt,
En zonder haar besluyt kunt gy my niet verkorten
Het leven, noch dit hart in andre rampen storten.
Wanneer ik morgen op het hooftpunt ben geraakt,
En mijne glans met pracht op 't alderheerlijkst blaakt,
Dan zult gy voelen 't loon voor zulk een snoot verachten.
Wel aan, ik zal u dan op deze plaats verwachten.
| |
IX Tooneel.
IUpijn, o Vader! hoor wie zo vermeeten spreekt;
Waar blijft uw bliksemstraal, daar gy u steets mee wreekt,
Tot schrik van 't aardts geslacht? kan u gedult gedoogen
Dat zulk een Monster voor uw aldoordringende oogen
Roemt op Dianas liefde? of zijt gy onbewust
Van dees vermetelheyt? zo zal ik, om mijn rust
Te zoeken, en Diaan te dwingen tot het haaten
| |
| |
Van dees vermeeten, die zo godloos en verwaaten,
Mijn godtheyt lastert, my begeven voor uw Troon;
Daar zal ik zijn bedrijf verbreiden, en de Goôn
Ontdekken, hoe Diaan mijn liefde durft verachten.
En zo ik dan verkrijg het geen daar ik na wachten,
En hoopen derf, zal ik my wreeken van dees smaat,
Tot schrik van alle, die zo reukeloos een daat
Zich onderwinden: 'k zal u trotsheyt ook niet smeeken
Om weêr liefde, o Diaan! maar my op 't hevigst wreeken,
Nu ik bespeur dat gy dees snoode liefde draagt.
Ik zal u dwingen, zo het Iuno maar behaagt,
Dat ghy my reikt uw handt: dees Harder ondertussen
Zal met zijn bloet het vuur van mijne gramschap blussen.
Ghy wolken, spreid u dan op mijn bevel van een,
Daal, om my voort om hoogh te voeren, na beneên,
En breng my langs een spoor, dat noit als van de Gooden
Betreên wort, na d'Olimp, daar zal ik voor die snoode
Verzoeken zulk een staf, gelijk hun is bereyt
Die met de Gooden spot, en haare waardigheyt.
Terwijl Apollo dit bovenstaande spreekt, ziet men een schoone Wolk zeer langzaam neêrdaalen, die, als zy byna de gront van 't Tooneel komt te raken, zich van zelver ontsluyt, en dwers van malkander spreidende, een opening maakt, daar Apollo in gaat zitten, en met pracht mede om hoogh uyt het gezicht der Aanschouwers gevoert wordt.
|
|