| |
Tweede bedryf.
I. Tooneel.
Kupido vlieght uyt de wolken op 't Tooneel.
GAat wel, Dianas borst is reede aan 't blaaken.
Zy kan haar liefde nu niet meer verzaaken,
Dies ben ik drijvende door 't zwerk, heel stil
Gedaalt, om af te zien, hoe zy mijn wil
Volbrengen zal, en godt Apol verbeiden.
Het gantsche Goodendom is reê gescheiden,
En hun besluyt is tegen my gekant;
Maar 'k zal Diaan de hulpelijke handt
Steets bieden, om haar voorneem uyt te voeren,
Al zou ik ook den hemel zelf ontroeren.
Laat dan Apol braveeren op zijn kracht;
Hy zal beproeven, wat Kupidos macht
Verrichten kan, als die in top komt steigren,
Wanneer Diana hem haar min zal weigren,
En streelen voor zijn oogh Endimion,
Dien Helt, die 't Monster op de jaght verwon,
Waar voorde harders hem met glory kroonen.
Zy zal hem ook met liefde en eer beloonen,
Verplicht aan mijne wet, die zulks gebiedt.
Daar komt die dappre Helt, ik zal my niet
Ontdekken, maar in dit geboomt versteeken,
| |
| |
Aanhooren hoe Apol om liefd zal smeeken;
Op dat Endimion, die my met eer
Gedient heeft, over hem ook triompheer.
| |
II. Tooneel.
DE zeege is my gelukt: ik, door dees daat, ontslaagen
Van zorg, kan nu mijn smart vry aan Diana klaagen.
De weldaat, daar haar gunst mijn min meed' heeft beloont,
Is door de winst genoegh op deze jaght betoont.
Nochtans beken ik vry, minwaardige Goddinne,
Dat ik met needrigheyt, in plaats van u te minnen,
Behoorden wierookgeur te rooken op 't altaar
U toegewijdt; 't welk ik volbrengen zou, ten waar
U flikkerend gezicht, dat my het hart doet branden,
My hechte aan uwe min, met onverbreekbre banden:
En mijn onwaardigheên verrukte, dat ik min,
Die aardts en sterflijk ben, een hemelse Goddin.
| |
III. Tooneel.
De Nacht, Endimion.
WAt peinst Endimion zo eenigh? zijn uw zinnen
Door 't jaagen zo verheught, of droevigh door het minnen?
Ay veins voor my doch niet, ik weet wat tocht u hart
Bestookt, en hoe ghy van de Liefd' bestreeden wart.
Gespeel van een Goddin, van my steets aangebeeden,
Ik voel geen vreugde, o neen, de Min heeft my bestreeden;
En schoon mijn tong u niet meer melde, 't droef gezucht
Zou u ontdekken al mijn smarte, en dit gehucht
Indien het spreeken kon, zou ook niet anders klaagen
Als liefde, die ik steets Diana toe zal draagen.
Ik heb mijn hartsgeheim doorgaans vry uyrgebeelt,
En Cephalus heeft u mijn min ook niet geheelt;
Toon dan, zo gy mijn quaal door uwe gunst kunt stelpen,
| |
| |
Dat ghy genegen zijt dit minnent hart te helpen.
Ik breng u een geheim, dat u gelukkigh maakt:
Diana is zo wel als ghy in 't hart geraakt
Van Venus dartle zoon, zy mindt uw deugt, uw zeeden,
En is geheel geneigt tot uw aanminnigheeden.
Hoe! wort Diaan, als ik, van 't minnevuur verteert?
Hoe kan zulks mooghlijk zijn? gewis, a troosten leert
My omzien, want ghy tracht mijn liefde te beproeven,
Die ydel is: ay wilt mijn ziel niet meer bedroeven.
Zou die doorluchte Maaght, die al te waardigh is
My aan te zien, haar zo verneêren? neen, gewis
Ik heb al t'onbedacht het minnen onderwonden,
En zonder wedermin: ik word helaas! bevonden
In een gewaande vreugd, dies maak ik my bereit
Tot een gerechte straf voor mijn vermetelheyt.
Wel hoe Endimion, mistrouwt ghy mijne reeden?
Wat heeft u doch verplicht tot die ondankbaarheeden?
Maakt u de wantrouw of de liefde zo verblint?
Goddinnen hebben meer als nu het aarts bemindt,
Zulks kan ons Thetis, en de schoone Auroor getuygen;
Iupijn die 't al regeert moet voor de wetten buygen
Die hem de Liefde stelt; en Venus mindt Adoon
Dien braven jongeling; Merkuur en andre Goôn
Zijn tot de lust geneigt die 't aarts genot kan geven;
Zou zy haar liefde dan alleenigh tegenstreeven?
Ach! heeft haar godlijkheyt gevoelen van mijn smart?
O Goôn! is 't mogelijk! gaat haar mijn liefde aan 't hart,
En kan haar oogh in my noch iet bekoorlijks vinden?
Wat twijfelt ghy, ik zegh, zy derft haar onderwinden
Ach! verplichtende Goddin,
Vervolgh doch het verhaal dat my ontdekt haar min,
Herhaal, herhaal doch zo een aangename reeden,
En zegh het duyzentmaal, ik ben 'er meê te vreeden;
En laat niet af in het herzeggen, voor en na,
Tot dat ik door de vreugt om zulk een woort verga.
Nu toont ghy u gelijk een Minnaar, door die reeden,
| |
| |
Ia 'k min haar godlijkheeden;
Maar nu die schoonste star my met haar gunst bestraalt,
Zo meld, waar door haar liefde op my is neêrgedaalt.
Ghy zoekt, hoewel vergeefs, die oorzaak na te jaagen,
Waar door u sterflijkheyt haar godtheyt kan behaagen;
Want die is maar alleen aan Citheré bekent:
Zy heeft die reeden op een vuurigh blat geprent,
En in den hemel vast gehecht: en door dees reeden
Bemind zy uwe deugt. Maar zie, daar komt zy treeden,
Zo moedigh als verlieft; schep moet Endimion,
Zy mindt uw deugden meer, als 't aanzien van de Zon.
| |
IV. Tooneel.
Diana. Endimion.
ENdimion, ik kom uw moedt en deugden prijzen.
Ik ben niet waardigh d'eer die ghy my komt bewijzen
Rijs. Wat heeft u tot dees vrees geport?
De gunst die onverwacht aan my bewezen wort.
Wat dwingt uw hart tot vreezen,
Daar op de jaght geen schrik in uwe borst kon weezen?
Endimion wat 's dit? bezwijkt uw groots gemoet?
En vreest ghy voor het geen dat u geen hinder doet?
Hoewel 't gevaarlijk is een Monster te bevechten,
Noch is 't gevaarlijker zich moedigh op te rechten
Voor een Goddin; in 't een vertrouwt men op zijn kracht;
Maar in het tegendeel, bevint men al zijn macht
Ontzenuwt, moet en kracht gaat door een lonk verlooren,
En 't hart, hoe zeer het brant, toont zich gelijk bevrooren.
Ghy hebt u zelven hier deelachtigh aan gemaakt.
Noit wort een vyantschap als ik betoon gewraakt.
| |
| |
Uw vrees weêrstaat uw hoop; en 't ydel misvertrouwen
Verhindert u, om vast op mijne gunst te bouwen,
Die u genegen is; want 'k zal uw deugt veel meer
Waardeeren als 't bezit van d'alder waardighste eer:
Bezadigh dan uw vrees, en toon u niet laf hartigh,
Wijl 't juk dat u nu schijnt te drukken, niet heel smartigh
Noch onverdraaghlijk is; want u is toegeleyt
Een eerkroon, waardiger als d'hooghste onsterflijkheyt.
Wat ydle schrik kan dan u groots gemoet verbaazen?
De Faam die 't aartrijk al uw daaden door gaat blaazen,
Getuyght niet, datge alleen een Monster hebt geraakt,
Maar datge u zelve van iet grooters meester maakt.
Verwonder u niet om deze eer, zy zal u heffen
Zo hoogh, dat geen gevaar, noch rampspoet, u kan treffen,
Uw offerhanden, steets van my met gunst bestraalt,
Zijn nu in deze jaght met dubble winst betaalt.
Helaas Goddin! uw gunst wil my te hoog waardeeren,
Ik heb nier meer verdient als u alleenigh t' eeren,
En 't geen ik heb verricht is door uw gunst geschiet,
Want zonder uwe hulp zijn al mijn krachten niet;
En nu ghy d'oorzaak zijt, moet ghy deze eer genieten.
Ik schoot de pijl wel, maar gy stierdeze onder 't schieten.
Wel, zo my d'eer behoort, geef ik ze aan u, en toon
Hier door, hoe ik uw deugt en dapperheyt beloon.
Ontfang van mijne handt dees krans zo schoon doorvlochten,
Tot blijk dat ghy alleen de zeege hebt bevochten.
Goddin, deze eer is voor een, sterflijk hart te groot.
Zo uw gerechte haat my maakte heel ontbloot
Van uwe gunst, dit zou mijn hart zo veel niet deeren.
Zo hoord men steets de deugt na haar verdiensten t'eeren.
Zo wort een offerhand gekroont van d'hooge Goôn.
Zo stelt het sterfelijk zich als een Godt ten toon.
Zo maakt een sterflijk mensch de Hemelgoôn verwoeder.
| |
| |
Van al de Gooden vrees ik niemant als mijn Broeder,
Die met zijn nijd'ge straal dit gantsche vlak beslaat;
Want nu hy my beminde, is elk hy bem gehaat.
Om d'eer en waarde aan zijn gezagh uyt plicht te laaten,
Mijd doch zijn bykomst, die ik om uw deught moet haaten.
Ter gunst van Cephalus heeft my Auroor belooft
Zijn komst te melden, eer hy met zijn glansich hooft
Komt op dees bergen, en haar toppen, nederdalen:
Zy is de Morgenstont, die voorlicht met haar straalen;
En wijl zy van het licht voor eerst de bootschap brengt,
En aan de Zon, geen stap voor uyt te gaan, gebengt,
Zo kan hy aan mijn liefde in 't minst nadeelig weezen.
Maar d'hemel wort verlicht, 'k moet voor zijn afgunst vreezen,
De Dageraat beschijnt alreede bergh en dal,
Daar drijft zy op een wolk, wat of zy melden zal.
| |
V. Tooneel.
Hier ontsluyten haar de wolken langzaam van malkander, en Aurora vertoont haar op een roode wolk. daar de straalen van de zon, die haar op 't spoor volght, zeer flaauw op schijnen; en als zy dit volgende heeft gesprooken, wort zy van achteren na voeren in de wolken opgenomen.
Aurora. Diana. Endimion.
AAnminnig Paar, nu moet ghy scheiden.
De Zon, die uwe vreughd benijt,
Volgt my op 't spoor, hy is niet wijt,
Ay, wilt zijn bykomst niet verbeiden.
Begeef u dan van deze bergen
Endimion, en volgh in 't kort
De raat die u gegeven wort,
Zo zult gy 't alziende oogh niet tergen.
Wel aan Endimion, vertrek.
Wat is 't dat ghy my vergt, Goddin door u gebot?
| |
| |
Kan ik nu zonder schaamte, of zwakheyt, willig weezen?
Gy moet de pijlen van dien overwreede vreezen.
Hy nadert, ay vertrek; en heeftme al in 't gezicht.
Vaar wel Endimion, ga heene, ik ben verplicht
Hem in te wachten, ga, verzet u vrees, 'k zal toonen
Dat ik na waarde uw deugt met glori zal bekroonen,
Schoon dat Apollos borst op my in liefde blaakt.
| |
VI. Tooneel.
Terwijl Diana van Endimion haar afscheyt neemt, vertoont zich Apollo op zijn goude Waagen, van vier Paarden voortgetrokken, in een heldre wolk, die van achter tot voor op het Tooneel neêrdaalt: en als hy daar uyt is getreeden, sluyt zich de wolk in malkander, en klimt van vooren weer langzaam na achteren uyt het gezicht der Aanschouwers.
Apollo. Diana.
O Dochter van Iupijn, Latonas kroost, wat maakt
U waarde op Lathmus? kan d'Olimp, met schoonder straalen
Verheerlijkt, u niet meer als deze bergh onthaalen?
Ik vind hier groot vermaak als ik het wilt opjaagh.
Maar gy, mijn Broeder, gun my d'eer dat ik 't u vraagh,
Van waar ontstaat de vreugt die gy aan my laat blijken?
Wat schoone Nimf zult gy met uwe gunst verrijken?
Gy draagt veel meer in 't hart als gy verhaalen meugt,
Wat jaaght u herwaard aan? wat 's d'oorzaak van uw vreugt?
Ik kom van d'hooge Olimp, daar al d'ontzaghbre Gooden
Vergadert waaren, en van Iupiter ontbooden;
Die ons vernoegen wou door een uytmuntendt feest,
Dat met u byzijn heel volkomen waar geweest.
Wie zou zijne oogen niet tot zulk een vreugt verleenen?
Want al de Gooden zijn op dit banket verscheenen,
Behalven gy; Neptuin en Thetis, met Murkuur,
| |
| |
Verscheenen daar verheught; Vulkaan gaf 't smeulend vuur
Zijn Reuzen over, die het staale harnas klonken,
Wijl Mars van 't woeden rust, om d'aangename lonken
Van Venus; Bachus quam met Ceres: Rhea met
Saturnus, door lupijn op d'oppertroon gezet,
Vereerden met haar pracht dit feest dat y der streelde,
Terwijl de Liefde, en de Bevalligheeden speelde.
De Muzen zongen op een aangename toon,
D'onsterfelijke macht en glori van de Goôn.
In 't midden van de vreught wiert Iupiter gegeven
Een kop van Ganimeed, uyt louter gout gedreven,
Gevult met Nektar, dees vertoonde hy bly van geest,
En dronk, tot welstant van onze Echt, op 't heerlijk feest,
Terwijl godt Hymen 't hooft met varse bloemen kroonde,
Dat al de Goden zich hier van verwondert toonde,
Toen wiert haar d'oorzaak van de vreught bekent gemaakt;
Het hoog besluyt, dat u en my het meeste raakt,
Zal onze waardigheyt en Majesteyt vergrooten;
Want als ons huwelijk by Hymen is beslooten,
Gelijk mijn liefde hoopt, verkrijgtze een dubble macht;
Ik heersche alleen den dag, en gy beheerscht den nacht,
Ik geef de lucht haar w{problem}t, en ghy de waterbaaren;
De werelt zal, door dit verbont, ons meer altaaren,
Opbouwen, als voorheen; dies reikme uw handt, en toon
Dat u met my 't besluyt behaagt van d'Oppergoôn.
Hoe Broeder! heeft het bloet ons niet genoeg verbonden?
Waarom hebt ghy u my te minnen onderwonden,
Uw Bruydegom te zijn, my meer vermaken kan.
En waar in speurt uw oog doch onderscheit in 't minnen?
Ghy zijt wel schoon, 't geen groot vermaak geeft aan de zinnen,
En wijs in u beleidt, en een Goddin; maar ik
Die u bemin ben ook een Godt. Wat teelt dan schrik
| |
| |
In u gemoet? Iupijn die u door gunst wou binden
Aan een gemaal, kon in den hemel niemant vinden
Die waardiger als ik die eer genoot. Ghy weet
Hoe dat ik met de kracht ben van godt Mars bekleet;
Dat ik de geest heb van Merkuur, die elk moet wijken.
Ik zal den Hemelvoogt in krachten haast gelijken.
Dien kleenen Godt, die elks gemoet en zin regeert,
Is in bevalligheyt door my geheel verneêrt;
Ik heb, het geen hem steets in felle haat doet branden,
Zijn wetten in mijn macht, zijn wapens in mijn handen.
Ik word de werelt door met eer begroet; en ghy
Veracht die waardigheyt, daar u mijn heerschappy
Bekent is. Weet ghy niet, dat ik de Zanggoddinnen
Haar lessen geef, en dat de Gooden my beminnen?
Dat Pallas my ontziet, en dat ik haar zo ver
In wijsheyt overtref, gelijk de Morgenster
In klaarheyt overtreft de starren die 's nachts dwaalen?
Weet ghy niet welk een roem mijn glory kan behaalen?
En dat de werelt my veel meer altaaren sticht.
Als eenigh Godt, door dien mijn onuytblusbaar licht
Haar onderhoudt, en queekt, door aangename straalen.
Indien mijn glans, die kruyt en bloemen op kan haalen,
Verdooft wiert, 'k zag eerlang de werelt naar gestelt;
De boomen uytgedort, en zonder vrucht, het velt
Ontbloot van groente, en mensch, en vee, in naarheyt zweeven.
Door welke reên wilt ghy mijn min dan tegenstreeven?
Om 't bloet dat ons verbindt; en boven dat, ghy weet
Hoe ik mijn dagen steets in kuisheyt heb besteet,
Af kerigh van de Min; ik schep veel meer vernoegen
In het vermaak het welk my Vader toe wou voegen,
Toen hy de Dochters van den Oceaan, 't getal
Van zestigh, my alleen tot speelgenoots beval:
Behalven twintigh, die op boogh en pijlen paste.
Ik was noit gunstigh die mijn jeugt met min belaste.
Dat tuygde Alphéus ook, die, door zijn geyle min,
| |
| |
Mijn kuysheyt naliep en vervolgde tot Letrin,
Een stadt by Elis, daar de Nacht my toen bedekte,
En 't slijk waar meê dat ik mijn aangezicht bevlekte,
Daar ik zijn geilheyt door ontquam. Acteon kon
Zijn straf ook niet ontgaan noch d'hoornen. Zou de Zon
Mijn Broeder, uyt een stam geteelt, my dan verzoeken
Tot zulk een echt, die ik met reden magh vervloeken?
Ach zulk een onbescheidt verwacht ik nimmermeer
Van u, die welbewust, wat dat ik aan mijne eer
Kan lijden, nimmer hoord na dat besluyt te wachten.
Verschoon my, want gy kunt by andre wel vernachten;
De schoone Thetis, die u, mat van rennen, laaft,
Verlangt tot gy uw glans in d'Oceaan begraaft;
En 's morgens zijt ghy vergezelschapt met Aurore.
't Is waar, maar niemant kan Apollos hart bekooren
Gelijk Diana doet; ik min haar maar in schijn,
U inderdaat, als een die my van vorst Iupijn
Vergunt is; laat dan af met af keer my te loonen:
Ghy kunt my zonder scha uw gunst en liefde toonen.
Helaas! niet zonder scha, en zo het noch geschiet,
Vervolgt ons namaals schand die 't huwlijk ons verbiedt.
En ik, die 't bloetschandaal met reeden mag vervloeken,
Zal nimmer toestaan d'echt die ghy my komt verzoeken.
Hoe Zuster! schroomt ghy dan te volgen godt Iupijn?
Gepaart met Iuno, beid geteelt van Ops, wat schijn
Heeft dit, om mijne min zo trots te wederstreven?
Of kan dit voorbeelt u noch geen vernoeging geven?
Verschoont de misdaat, die een magtigh Vorst bestaat,
Zijn onderdaan, als hy die zelve wegen gaat?
Neen, neen, gy zult my door dit voorbeelt niet bewegen;
Al sprak u d'Hemel meê, Diana spreekt u tegen.
O wreede! acht gy my dan die kleene gunst niet waart,
Dat ghy uw schoonheyt met mijn godlijkheeden paart?
Of hebtge uw liefde al aan een ander opgedraagen?
Daar loopt een maar, dat u een Harder kan behaagen,
En datge uw waardigheyt verneêrt door dat bestaan.
| |
| |
Wel wort 'er iet verbeurt, vertrou zulks aan Diaan,
Zy zal wel zorgen voor haare eer, en dat haar broeder
Zijn geile lust niet krijgt, al wierd by ook verwoeder.
Ondankbre, ha! zy vlucht, en hoort niet na mijn beê;
Zy vliegt uyt mijn gezicht, en neemt haar schoonheyt meê,
Maar laat haar wreetheyt hier. Veracht ghy dan mijn klaagen
O wreede! en zoekt uw liefde een ander na te jagen?
O ja, zy lacht om my: het vuur dat my verteert
Is ys, want haare wil is tegen my gekeert.
Haar oor is voor my doof, maar voor een Harder open;
En ik, die weêrmin zoek, kan op geen weêrmin hopen,
Mits haar verwonnen hart voor my onwinbaar is.
Haar glans verlicht my, maar tot geen verlichtenis,
Doordien af kerigheyt haar ziel heeft ingenomen.
Maar wreede, denk dat ik uw voorneem zal betomen.
De blinde Liefde doet u dwaalen buyten 't spoor
Van alle reedlijkheyt; ghy kiest een Harder voor
Apollo; maar ik zweer dat ghy hem niet zult vinden,
Wanneer ghy uwe gunst zoekt aan zijn liefd te binden.
Of ghy u beide al in dit dicht geboomt verschuylt,
Wanneer ik aan de Nacht mijn renbaan heb verruylt,
Noch zal mijn nijdigh oog door dikke duysternissen
Beschouwen, of ik in mijn oordeel kom te missen;
En zo ghy hem bemindt, genaakt zijn wisse doot.
Verkrijg ik dan geen min, mijn wraak nochtans is groot.
| |
VII. Tooneel.
IA ga vry heene, ik zal uw macht
Betomen, want nu deze schichten
Aan mijn gebodt en wet verplichten,
| |
| |
Van zijn verderf verhoên met kracht;
Ik zal Aurora gaan verzoeken,
Dat zy, op mijne beê, hem raat
Bestelt, waar door hy kan dit quaat
Verhoeden, en Apol verkloeken:
Ik in het eynd met dubble zeege;
Want als dien Helt haar heeft verkreege,
Vergroten, en Apol betoonen,
Dat ik my van geen Godt laat hoonen.
Hy vlieght in de wolken.
|
|