| |
| |
| |
De liefde van Diana en Endimion, treurspel.
Eerste bedryf.
I. Tooneel
Diana, en de Nacht, verschijnen op haar waagens, d' eerste die recht neêrdaalt van twee witte Paarden, d'andre dit schuyns neêr komt vliegen, van twee Vleermuyzen voortgetrokken.
Diana. De Nacht.
DAar rijst dien heyl'gen bergh, waarop mijn Harder rust,
Die noit bezwijkt, maar met een onvermoeide lust
My dient, en tot deze eer alleen heeft uytgekoozen.
O Lathmus! uwe kruyn met leliën, en roozen,
En Hiacinth begroeit, behaaght mijn ziel veel meer
Als aangebeên te zijn, met d'alderwaardighste eer,
Van Memfis Priesterdom, en al de Griekse steeden.
Ik kom na met vermaak de wolken doorgereeden,
| |
| |
En acht d'Olimp niet meer, noch 't geer men daar beschouwt.
Het eylandt Delos, noch het Erimantse woudt,
Daar ik zo menighmaal, vermoeit en mat van jaagen,
In koele lommer, vry van ongestuyme vlaagen,
Mijn tijt heb doorgebracht; dit altezamen heeft
Nu niet, dat my zo veel vermaak als Lathmus geeft.
Hier is het daar mijn hart woont by mijn schoonen Harder;
Hier bidt hy my al'een ook aan, ja streeft noch varder.
Het prachtige Aziën, aan zijne deught verplicht,
Heeft in Ephezen my een Tempel opgericht,
Alwaar (wijl yder tracht in yver te volherden)
Van hondert steeden my gebeên geoffert werden;
Zo dat elk een door hem my eer wenscht aan te biên.
Om nu zoo schoon een vlam oneyndelijk te zien,
Om deze Minnaar zijn getrouwheyt te beloonen,
En hem met glori, en vernoeging, te bekroonen,
Heb ik, terwijl zijn hart van zuyvre liefde blaakt,
Van mijn aanbidder mijn Beminde alreê gemaakt.
Nacht, aangename Nacht, en waardste gezellinne,
Mijn boezem is gewont, vrou Venus heerscht daar binnẽ,
Haar Zoon neemt eyndelijk ook van mijn trotsheyt wraak.
Diana mint! zy mint een Harder? wondre zaak!
Hoe kan uw grootsheyt zich verneedren in het minnen?
Ach! 't is te veel, en 't voegt geensins aan een Goddinne
En raad my niet, noch stel die ik bemin
Niet minder als my zelf; en weet ook dat mijn zin
Bevrijt van dwaling is; hy is genoegh verbeeven,
Nu ik hem wil mijn min tot een vergelding geven
Van zijn getrouwe dienst, die hy my aan komt biên:
Zijn deught laat ons genoegh zijn eedle af komst zien,
Zo dat ik hem met recht mijn liefde heb gegeven.
Dat ik die schoone vlam, Godin, dorst tegenstreven,
| |
| |
Geschiede, om het geheim te weeten van uw Min;
En deel te hebben in uw vreught, om na uw zin
Mijn dienst u aantebiên, en, zonder ongenoegen,
Altijt mijn wil na aw genegentheyt te voegen.
Mijn wil vergunt hem liefde, en haakt na wedermin.
Ook heeft dit voor mijn glans geen vlek of nadeel in,
Vermits ik zijne deught kan zonder schand beminnen;
Doordien hy op d'Olimp, en ook in mijne zinnen
Verhooght is; want hy is geteelt uyt edel bloet,
Zijn dienst bevestight dit, 't geen hem Micenen doet
Verlaaten, om my hier op Lathmus, in het midden
Van 't schaduwrijk geboomt, geduurigh aantebidden.
Hoewel hy Grieken om uw min en byzijn laat,
Waar voor hy tot een loon in uw gedachten staat,
Noch hoorden by verstelt om deze gunst te leven.
Wat kan hy doen? hy heeft my lang zijn hart gegeven;
Geen Nimf vermagh op hem het alderminst, hy is
Voor haar zo koel als ys, en volght in wildernis
Mijn jaaghlust stadigh na; en vaar ik na den Hemel
Zijn oogen volgen my gezwindt door 't aarts gewemel
In mijne snelle vaart, gelijk twee starren na:
Uw kleet belet hem niet te volgen, waar ik ga,
Met zijn gedachten; hy neemt achting op mijn treeden:
En als ik kom met pracht de wolken doorgereeden,
Beöoght hy steets mijn vaart; en als hy eenmaal ziet
Dat ik hem gunstigh schijn, zo wil 't zijn liefde niet
Geloven; want hy vreest, dat ik, door zulk een teken,
Zijn onbedachte min al veinzend zoek te wreeken.
Uw aangegroeide min, waar doorg' hem gunstigh zijt,
Behoorden hem van vrees te maaken heel bevrijt.
En echter door dees vrees heeft hy mijn hart verwonnen,
Het eerelijk ontzagh, dat wy niet laaken konnen,
Leert, hoe mijn liefd, door een verborge drift geschiet;
Waar van de banden zo volmaakt zijn, datze niet
Te breeken zijn: ik moet met hem in vreede leeven.
Dees Harder wort door u tot groot geluk verheeven.
| |
| |
Zijn deught verdient die eer, en zijn aanminnigheyt
Bevestight dit noch meer; en waar toe veel gezeyt,
Al zijn verdiensten zijn voor my betoveringen:
Doch niet voor my alleen; want al de Nimfen dingen
Na 't geen Diana zoekt; en Pallas, die de Min
Noit heeft geliefkoost, heeft uyt een genege zin
Zijn liefd' my aangeraân, en om Apol te hoonen,
Is zy geneight, hier in, aan my haar gunst te toonen;
Want Febus blaakt op my in min, en ik veracht
Zijn grootsheyt, om dien Helt. Maar gy, o waarde Nacht,
Spreek u gevoelen ook, en ga in 't oordeel varder,
Ontdek my wat u dunkt van dien roemwaarden Harder.
Zijn gaaven zijn de gunst wel waart van een Goddin;
Men prijst zijn zedigheyt, zijn deughden, en zijn min,
En zijn bevaliigheên ontdekken zuike straalen,
Die aangenamer zijn als daar de Goôn meê praalen:
Maar u is, 't geen ik zegh, veel meer als my bekent,
Vermits de Liefde u heeft zijn wezen ingeprent.
Ik ken zijn deught veel meer als zijn aanminnigheeden;
Want ik zagh noit het geen Natuur aan hem besteeden.
Neen, ik boert nimmermeer.
Zo hebt gy minder liefd' betoont, als schaamte en eer.
Wie heeft oit moedigh helt haar gunsten opgedraagen,
Eer iets bekoorelijks haare oogen in hem zagen?
Wanneer ik mijn gezicht werp op Endimion,
Weêrstaat zijn heldre glans mijne oogen; want ik kon
Zijn weezen noit bezien, of wiert van schaamt neêrslachtigh.
Uw kuysheyt wederstaat u minnevlam heel krachtigh.
Hierom heb ik den Slaap, dien zoeten tovenaar,
Gebeeden, dat hy doch mijn Harder, om 't gevaar
Te schuwen, op dees berg tot sluymren wil beweegen:
Zo wort mijn lange wensch in korten tijt verkreegen,
En ik beschouw met lust 't geen my bekoort. O Min!
Betoon uw gunst hier by, en stort godt Morpheus in,
| |
| |
Dat hy hem met dit loon zijn liefde ga betaalen.
Laat hem mijn beeltenis op 't heerlijkst af gaan maalen
Voor 't sluymerende brein, zo wort d'ontroerde geest
Al slapende voldaan, wen hy, zo net van leest,
My, door 't vergood penceel geschildert, mag bespeuren;
Te meer, als hy hem met de levendighste kleuren
Mijn beelt voor oogen stelt; dan kan dat tafereel
Hem sluymerende doen gevoelen, 't geen my heel
Verteert; o minnevlam! gy stookt door 't oogh een hitte
In 't hart, en gaat daar als vooghdes in nederzitten.
Een schoone vont, zo die na wensch is uytgevoert.
Ik daalde, op deze hoop, van zuyvre liefde ontroert,
Op Lathmus neêr, en vinde ook 't eynd' van mijn verlangen;
Want mijn Endimion is met dien wolk omvangen.
Zo hoeftge uw straalen maar te zenden derwaart heen,
Indien ghy wilt, dat dees bezwalkte damp verdween.
Gy dikke schaduw wijk voor 't Goddelijk vermogen,
En spreid u voort van een; ons stellende voor oogen
Al slapend' mijn beminde en waarde Endimion,
Zo heb ik al de vreughd die ik verwachten kon.
| |
II. Tooneel.
Terwijl Diana deze bovenste vier regels spreekt, ziet men in 't verschiet een wolk allengs in de lucht verdwijnen, en Endimion zich; slaapende vertoonen.
De Nacht. Diana. Endimion.
DE wolk vertrekt; daar rust u Harder by de stroomen
De berghsonteyn, ik heb zijn schoonheyt al vernomen,
Terwijl de Droomgodt is verdweenen in de lucht:
Ghy ziet uw wensch vervult, en kunt nu met genucht
Uw oog vermaaken, met zijn schoonheyt te beschouwen.
Ach moght ik wakend hem mijn zuyvre liefde ontfouwen;
| |
| |
Aanminn'ge Endimion, hoe aangenaam, hoe schoon,
Steltge u al slapende voor ons gezicht ten toon.
Hy laat de stralen van zijn deught genoegzaam blijken.
Wie is 'er die ik by mijn Minnaar kan gelijken?
Adonis. Hyacinth, noch Ganimeed, zijn noit
Voorheen met zulk een glans, als hem omringt, getoit.
Hy is veel schoonder als de Voorboô van de Morgen.
Al sluymerend' heeft hy de liefde in hem verborgen.
Hy is niet schoonder in zijn moeders schoot geweest.
Terwijl ghy hem nu vindt volmaakt, en net van leest,
Zo neem gelegentheyt, tot zulk een vriendschaps teeken,
Waar door ghy 't minnend hart al slpende aan kuut queeken.
Ay vergh mijn kuysheyt niet te veel; bedenk eens na
Terwijl hy zit en rust. uw hart en oogh vermaaken.
Helaas! vertrek, ik zie hem reets ontwaaken.
| |
III. Tooneel.
Endimion ontwakende.
DIana, ach! vertoef; Diana, ay verlaat
Uw snelle vlucht. Beschouw uw Minnaar, die nu staat
Verlegen; want vergeefs zult ghy mijn oogh ontvluchten.
Ik volgh u al waar dat ghy treet met droeve zuchten.
Vertoef aanbidlijk beelt, doordien uw aangezicht
Mijn hart veel meer bevalt, als 't alverquikbre licht.
Ik weet niet of ik slaap, dan of ik waak met schromen:
Wat heb ik al gezien, gehoort, en wat vernomen!
Ben ik gelukkigh, of elendigh? is mijn roem
Verdweenen als een rook, verdort gelijk een bloem?
O ja, al slapende kon ik mijn vreughd beoogen,
Ontwakende, vind ik my jammerlijk bedroogen.
Nochtans is deze slaap heel aangenaam geweest:
Zy brengt my blyschap aan, en wellust in de geest,
Doordien ik word gevoed door minnende gedachten;
| |
| |
Moet dan een sterflijk mensch zijn heyl uyt droomen wachten?
Behaagt Diana niet mijn offer? hoe kan 't zijn!
Gewis zy voelt met my een liefelijke pijn;
Want anders waar zy my al slapend niet verscheenen.
Maar ach! zy is te vroegh uyt mijn gezicht verdweenen
Ik haakte na haar glans, en nu ik ben ontwaakt,
Voel ik een nieuwe pijn, en d'eerste vreughd gestaakt.
O zoete slaap! ghy zijt te vroegh van my geweeken:
't Gery van mijn vermaak is met u doorgestreeken.
Maar gins komt Cephalus, ik wil hem al het geen
Verhaalen, dat my nu al slapende verscheen.
| |
IV. Tooneel.
Cephalus. Endimion.
MYn vrient, ter goeder uur heb ik u hier gevonden,
Gewis ter goeder uur, o Cephalus; wat monden.
Wat talen, kunnen u verhaalen al de vreught
Die my nu is ontmoet? mijn ziel die is verheught;
Mijn harte dobbert op een zee van heyl; de zeege
Is my gelukt, ik heb des hemels gunst verkreege.
Maar zo ik u mijn vreughdt ontdekte, zoudt ghy niet
Verbreiden al het heyl dat my nu is geschiet?
O neen, de doot zal eer mijn lippen t' zamen sluyten,
Eer ik het mi{problem}ste woort van uw geheym zal uyten;
Dies openbaar my vry uw vreughde, en vast vertrouwt,
Dat, wat ghy my verhaalt, ghy zelver hy u houwt.
Terwijl ik dit vertrouw ontsonkt ghy mijn gedachten.
O waarde vrindt, hoe kan ik meer geluk verwachten?
Want sint men Citheré autaren heeft gebouwt,
Vind ik geen Harder zo gelukkigh in dit woudt,
Noch in de werelt als ik ben; want toen elk ruste,
En godt Apol zijn glans in Thetis golven bluste.
Verscheen 't aanbidlijk beelt, dat my de ziel vervoert,
Diana voor mijn oogh; haar hair met gout doorsnoert
| |
| |
Hing luchtigh om het hooft; zy tradt op purpre broozen:
Haar aanschijn, aangenaam als versche ontloke roozen,
Omringde een glans met deught en eerbaarheyt gesiert.
Haar kleet, waar meê zy vaak door beemde en bossen zwiert,
Was met geen goudt door wrocht, als Iuno eer behaagde,
Of Venus, of Minerv'; zy was gelijk de Maaghden
Van Tracien, de boogh waar meê zy 't wilt verjaaght
Was in haar rechte handt, de koker die zy draaght
Hing op de rug, zo quam zy moedigh aangetreeden
Op d'oever van dees beek, daar ik mijn matte leeden
Tot rusten had geleght; en eer dat ik haar zagh
Zo hoorden ik gerucht; want d'Eccho bracht 't gewagh
Van haar vergoode stem al schaatrend voor mijne ooren:
'k Ontwaakte en stond verbaast, want 'k bad haar noit te vooren
In die gestalt gezien; dies boog ik drymaal neêr:
Maar ach! met wat geluk, ik kreegh toen door deze eer
Dit heyl, dat ik haar moght in eenzaamheyt verzellen;
O ongemeene vreughd! wat mont kan u vertellen
O Cephalus! hoe dat mijn ziele dobberde in
Een volle zee van heyl, verkregen door de Min;
Zy onderhiel my staâgh met aangename reeden:
De Liefde, die my toen van bloô laf hartigheeden
Beschuldighde, scheen my te manen, om de handt
Te reyken na een bloem, hy haare borst geplant;
Maar zy weêrhield dit met eerbiedigheyt, en toonde
Dat haare gunst my dees vrymoedigheyt verschoonde;
Want 'k speurde uyt haar gezicht hoe 't harte was gestelt;
Dat zuchtende uytsprak, welk een liefelijk gewelt
Het voelde; want 'k ontfing ('t geen my het hart doet branden)
Een kus, tot teken van onbreekbre minnepanden.
Zo is uw wensch vervult, en ghy zijt door deze eer
Verzekert, dat haar hart u geen meer tegenweer
Zal bieden, want zy kon aan u niet meer betonen;
| |
| |
Dies mag men u van vreugt met groene mirthen kronen.
Wat 's dit, gy zucht, wat druk ontstelt uw geest?
Al 't geen ik heb verhaalt dat is maar droom geweest.
't Was droom mijn vriendt, een droom braght my die vreught voor oogen,
En in die zelve droom ben ik, helaas! bedroogen:
Hoewel niet heel; want het geheugen my verbeelt
Hoe dat het waarheyt is 't geen my voor d'oogen speelt.
Maar zacht, ik ga te var door minnende gedachten:
Zou ik wel waardigh zijn haar Godtheyt te verwachten,
En door een geyle brandt haar kuysheyt aan te zien?
Zou zy haar zuyvre liefde aan 't aards en sterflijk biên?
Neen, neen! het is vergeefs op zulk een gunst te hoopen.
'k Heb als Ixion, my, helaas! te zwaar verloopen.
Wy hebben beide een wensch vermetelijk gedaan:
Maar 'k heb des Hemels haat voor al op my gelaân;
Doch 'k zal my niet als deeze elendige beklagen,
Maar wenschen dat ik my hier mocht als schuldigh dragen;
En dat men voor 't misdrijf, door 't minnen voortgebracht,
In 't onderaardse dal een grooter straf bedacht,
Een straf, daar mijne ziel gestadig voor moght vreezen;
Dit zou noch niet genoeg voor zulk een misdaat wezen.
En zo ik, o Diaan! u in der daat genoot,
Ik zou uw beeltenis meêvoeren, en hoe groot
Mijn pijn was, 't zou my doch van alle rampen slaaken,
En in d'elenden ook mijn ziel gelukkigh maaken,
'k Verwonder my in dit verhaal, en weet niet waar
Dat ik u raaden zal, gy zijt in groot gevaar
Gewikkelt, en als ik vry tegen u magh spreeken,
Zie ik u troodeloos, en diep in lijden steeken;
Dies smoor, ay! smoor die vlam die in 't beginsel staat,
En vlied het ongeval vaneen onmijdbaar quaat.
Ach! wist ghy wat gevaar het onbehoorlijk minnen
| |
| |
Veroorzaakt, gy zoudt noit aan eenige Goddinnen
U liefde opofferen; maar smooren d'eerste vlam,
Eer datze in uwe borst noch meerder voedsel nam.
Het is gants zorgelijk dat water te bevaren;
Want d'allerminste storm begraaft u in de baren
Van wanhoop; en dan licht uw macht, en wil verneêrt,
En d'eerste vrye staat in slaverny verkeert.
Wat kan d'elendige dan in zijn elend hoopen?
Doch wilt gy reukeloos in u bederven loopen,
Zo helpt geen trouwe raat, het lot dat gy behaalt
Is in het nakend' quaat dan veel te dier betaalt.
Men moet door moeilijk heyt na d'overwinning stijgen,
Wie kan de zegekroon als na veel rampen krijgen?
Hoe meer verhindering, hoe heerelijker lot.
Wie zich te veel vermeet wort al te licht bespot.
Wel hoe! ontraad gy my de liefd', daar zelf Auroore
Is in uw hart geplaatst? of ben ik meer bevroore
Als gy, die zonder zorg, of moeyte, of groot gevaat,
Die schoone Vrouw bemindt, en wort bemint van haar?
't Is waar, ik min Auroor maar veins die vlam te smooren;
Gy, in het tegendeel, roept al te luyt; uw ooren
Zijn noit met ydle roem van my gevult, en ik
Geniet hier door mijn min, en zie haar zonder schrik.
Verlaat dan deze plaats, en wilt u doch onthouwen
Van uw Goddins gezicht zo dikwils aan te schouwen.
Gy weet hoe 't lant alom re deerlijk wort geplaaght
Van 't Monster, dat vergeefs van 't lantvolk wort gejaagt;
Begeef u derwaard heen, en wilt het lant bevrijden,
Elk haakt na uwe komst; zo kunt gy 't nakend lijden
Ontgaan, en zeg dat u een andere oorzaak port,
En dat ghy van de min niet meer bestreeden wort.
Zou ik aan mijn Goddin die valsheyt gaan betoonen?
En my, in eenig quaat, om haar ontstaan, verschoonen?
Neen, denk dat niet, ik zal, het zy den hemel leet
Of lief, haar nimmermeer verlaaten; en hoe wreet
De snootste plagen zijn, ik zake willigh dragen,
| |
| |
Zo al mijn lijden maar Diana magh behaagen.
En ghy, die in mijn min een trouwe hulp kunt zijn,
Ga spreek eens met de Nacht, ontdek haar al mijn pijn,
Zo kan zy 't aan mijn Lief trouhartigh overdragen:
Zy is haar Speelgenoot, ik zal my tot het jaagen
Vervaardigen, en zo Diana my bemindt,
't Is zeker, dat deze arm het Monster overwindt.
|
|