| |
| |
| |
De liefde van Diana en Endimion,
Voorspel.
I. Tooneel.
Venus op haar Troon, zijnde een schoone Paarlemoere schulp, met Kupido zittende, wort van vier Minnegoodjes, die al vliegende uyt de wolken recht neêrdaalen, op het midden van 't Tooneel gezet, die dan alle vier zich gelijk verspreyen, en weêr om hoogh kruyswijs van elkander af na de lucht vliegen.
Venus. Kupido.
DE Hemelzaalen zijn vervult met glanssen,
Die schitterende, in d'allerlaaghste transsen
Neêrdaalen, met een aangenamer licht
Als hier voor heene oit straalde, en 't hel gezicht
Der Gooden, door 't aanschouwen kon behaagen:
'k Zagh Jupiter, gesteegen van zijn waagen,
Een diamanten Troon, omringt van goudt
In 't midden van de wolkzaale opgebouwt,
Daar 't blaakt, 'en gloeit, van schitterende vonken,
Opklimmen, en als Opperkoning pronken;
Terwijl een drang van Gooden hem genaakt:
| |
| |
De toestel, die na vaardigh is gemaakt,
Verbeelt iet groots, en zal ons meer van binnen,
By het gezagh van Gooden en Goddinnen,
Vertoonen, als men hier beschouwen kan.
Ik wenste dat ik wist de reên hier van,
En waarom alles is met pracht vervaardight.
Vrouw Moeder, zo ghy my deeze eer gewaardight
Dat ik mijn oordeel melde, ik zal in 't kort
't Geheim, dat noch voor u verborgen wort,
En d'oorzaak van dees toestel is, bezeffen.
U is bekent, dat waar dees schichten treffen
Zy 't minnevuur ontfonken; en dat ik
De werelt dwing, de Gooden tot een schrik
Verstrek, en in mijn boejens hou gekluystert.
Jupijn heeft zelf stip na mijn wet geluystert,
Toen hy gewont door kracht van 't minnevier
Zijn Iö streelde, Europe als eene Stier,
En Danaë gelijk een Gouden reegen
Genoot; tot blijk dat ik altijt de zeege
Op hem verkrijgh. Nu heeft Latonas zoon
Mijn kracht versmaat, en met ondraaghbre hoon
Geroemt hoe dat zijn schicht veel wisser raakte
Als deze, wijl zijn moet hem meester maakte
Van Python, dat hy, wijl 't op Delos boort
Latona streng vervolghde, heeft vermoort
Door kracht van zijnen arm, en scherpe schichten.
Des wil by, dat ik voor zijn maght zal zwichten.
Maar ik, in tegendeel, heb hem geraakt
Met deze flits, zo dat zijn boezem blaakt,
Op een die hem noit weder zal beminnen.
Diana is dat voorwerp, dees Goddinne
Te kuysch, te koel, heeft hem steers tegenstant
Geboôn, en is af kerigh van zijn brant.
Des zal hy hulp van Jupiter begeeren;
Die 't Godendom zal met dees pracht vereeren,
Om toe te stemmen, d'Echt van hem met haar.
| |
| |
| |
II. Tooneel.
Ganimeed daalt op een Arent uyt de wolken.
Venus. Kupido. Ganimeed.
'k ZIe Ganimedes op een Adelaar
Het zwerk ter vlucht doorstreeven, na beneden;
Hy zal de gantsche zaak ons wel ontleeden,
Doordien by Jupiter bedient ter feest.
Hy nadert ons verheught, en bly van geest.
O schoone Citheré, godes die 't minnen
Altijt begunstight, Papbos koninginne,
Vergun my u te groeten voor uw Troon.
Ik kom van Jupiter, het hooft der goôn,
Gezonden, om aan u 't beslagh t'ontfouwen,
En d'oorzaak van de pracht die wy beschouwen
Van hier af in de wolkzaal, daar het licht
Op glansen stuyt, die 't Goddelijk gezicht
Doen scheemren, als onze oogen daar op staaren:
Iupijns besluyt is, godt Apol te paaren,
Door 't huwlijk, met de Iaghtgoddin Diaan,
Die kuysche Maaght; zy deden t'zamen aan
De werelt Licht by beurt. Nu eyscht de liefde
Van Febus, wijl uw Zoon zijn hart doorgriefde,
Dat op zijn beê Diaan, schoon koel van aart,
In min ontfonkt, en met zijn grootsheyt paart;
Zoo kan zy met meer pracht en glans verschijnen.
Apollo zal dan niet in 't West verdwijnen,
Om zich in Thetis schoot, gelijk by plagh,
Te koestren; neen, hy zal een nieuwen dagh
Herscheppen in de nacht, en zich vervoegen
Aan zijn bemindes zijde, om zijn genoegen
Te voeden, als hy steets mach by haar zijn;
Want die 't geminde derft gevoelt steets pijn.
't Gaat wel, 'k zal in mijn wraak vernoeging vinden.
Wil dan Iupijn dees twee aan een verbinden,
| |
| |
En is Diaan tot dit verbondt gezindt?
Om dat zy d'eenzaamheyt altijt bemindt,
En meer geneegen is, door bos en haagen,
Verzelschapt met haar stoet, het wilt te jaagen,
Als zich door d'Echt te voegen met de goôn;
Heeft my Iupijn belast, dat ghy uw Zoon
Na haar zond zenden, om naar hart te blaaken,
En tot Apollos min geneigt te maaken;
Op dat de vreught, die nu voorhanden is,
Volbraght werde, en zulk een verbintenis
Voltoit, dat d'aard, door 't matigen der straalen
Van Zon en Maan, in 't rijzen en in 't daalen,
Die essenheyt geniet, in elk zaizoen,
Dat vruchten, en ontoombre watervloên,
Elk na hun aardt, den mensch tot heyl gedyen.
Ik hoor verheugt, 't geen yder zal verblyen.
Ga zegh Iupijn, dat ik gewilligh, al
Volbrengen wil, 't geen hy gebieden zal;
En dat ik, door mijn zoon, dit uyt zal voeren:
Hoe zal zy haar door d'eerste schicht ontroeren,
Die noit gevoelt heeft wat de Min vermagh.
Zy zal dan zien dien heerelijken dagh
Waar in zy magh ter eerentroon opsteigren.
Wie zou zijn liefde aan godt Apollo weigren,
Die in bevalligheyt de goôn verwint?
Of zy de kuisheyt meer als 't Minnen mindt,
Ik zal haar koelheyt in een gloet ontsteeken.
Of zy in schaduw is van 't bos geweeken,
En 't schuwe wilt met lust vervolght op 't spoor;
Ik zal, al 't geen zy voor de Liefd' verkoor,
Haar doen verlaaten, door de strenge wetten,
Die 'k door mijn zoon zal in haar boezem zetten;
Zo wort dit feest volbraght, tot vreugd der goôn.
'k Volbreng mijn last, en vaar na d'oppertroon.
Ganimeed vlieght of den Arent we{problem}r om hoogh in de wolken.
| |
| |
| |
III. Tooneel.
Venus. Kupido.
WAt blyschap zal men op d'Olimp beschouwen?
Wie zou zich kunnen van dees vreugde onthouwen?
En weigeren, het geen Iupijn gebiet?
Ga dan mijn zoon, vliegh haastigh heen, bespiet
Of haar Diana op Idaalse bergen,
Of Pindus toppen die den hemel tergen,
Of Hyble, of 't hoogh Citheron, ook onthout;
En zo ghy haar in 't Erimantse wout,
Ter jaght gereet, moght vinden by haar maaghden,
Zult ghy haar boezem, als een onversaaghde
Doorbooren, en ontfonken 't killigh hart
In liefde; zo kan zy Apollos smart
Verzachten, en, navolgende uw gebooden,
De hant biên aan de schoonste van de Gooden;
Volbreng dit voort, 't is Iupiters begeer.
Vrou moeder, 'k wil u dienstigh zijn, en zweer
Aan niemant oit eenzijdigheyt te toonen;
Maar, kon het zijn, ik zou Diaan verschoonen,
Mits zy zich heeft der kuysheyt toegewijt:
Zy hoorden voor mijn schicht te zijn bevrijt,
En noit gedwongen om Apol te minnen.
Ik veins en dek het ooghmerk van mijn zinnen.
Mijn zoon, ghy hoorde al wat Iupijn begeert,
Die d'Hemel, om die trou, dees vreught vereert.
Wie kan de wetten van dien Godt weêrstreeven?
Of zy besluyt in d'eenzaamheyt televen,
Nu ziet ghy haar een andre staat bereyt;
Zo ghy begunstighde haar eenzaamheyt,
Most ghy Apollos hart zo fel niet blaaken.
'k Dacht mijn vermogen hem bekent te maaken.
Betoon uw macht, en tref Diana meê.
Haar boezem is te koel; en zo dees twee
| |
| |
Vereenden, zout ghy wis wanordre speuren:
Apollo zou te spa zijn heldre deuren
Uytrennen, als hy, heel verrukt door min,
Te lang vertoefde by zijn Iaghtgoddin;
Dan zou de werelt in misnoegen blijven,
Mits hy te spa de schaduw wegh zou drijven.
Verschoon haar dan, op dat Apollo blijk
Dat zijne maght de vlag voor mijne strijk.
't Bevel van Iupiter streeft hier gants tegen;
En d'Hemel is aan dit verbondt gelegen.
Bevry Apollo dan van zulk een druk
En weêrspoet; want het opperste geluk
Des minnaars staat in weêrliefd van 't geminde.
Men mach de droef heyt met geen vreught verbinden.
Volbreng mijn wil; en wederstreef niet meer
't Geen ik gebiede, en Iupiters begeer.
Ik zal, op mijne Troon, van Minnegooden
Omhoogh gevoert, een eindt van mijn gebooden
Verwachten, en wat ghy hebt uytgericht;
Dies spoed u voort, ghy zijt'er toe verplicht.
Ik zal u voorneem dan in 't kort volvoeren.
Zo haast Venus op haar Troon gaat zitten, ziet men de vier Minnegoodtjes elk uyt hun bezondre plaats te voorschijn komen, en schuyns neêrdaalen tot op het midden van 't Tooneel, die dan, de schulp opgevat hebbende, alle vier gelijk, met de zelve, recht om hoogh in de wolken vliegen.
| |
IV. Tooneel
Kupido alleen.
ZOu ik Diana door de liefde ontroeren?
Haar dwingen, om Apollo wedermin
Te toonen? neen! geensins; want dees Goddin
Blaakt al van liefde, en is een ander gunstigh.
'k Ontveinsde mijn bedekt voornemen kunstigh
Voor moeder, want om Febus hart te voên
| |
| |
Met spijt, heb ik, eer 't moeder kon vermoên,
Zijn borst ontsteeken met Dianas liefde.
Haar hart daartegen, dat dees pijl doorgriefde,
Heeft van Apol een af keer; wantze ontvlucht
Zijn byzijn niet alleen in d'ope Lucht,
Maar in het bos, en geurige waranden;
Ik heb haar door mijn macht in min doen branden
Op dien roem waarden helt Endimion,
(Die haar meer kan vermaaken als de Zon)
Een Koning, die in Elis kon regeeren;
Die, om met yver zijn Goddinne t'eeren,
Dien staat verschopte; en wars van ydele eer,
In haar gezicht t'aanschouwen, zo veel meer
Geluk verhoopte, als hy bezat; en varder
Van staat, zich vergenoeght alleen een Harder
Te heeten, zo Diaan zijn dienst behaaght.
Die kuysche, doch door Min vervoerde Maaght,
Heeft lang gewenst zijn schoonheyt te beöogen;
Wat zal Apol zijn pracht dan helpen moogen?
Laat hem nu stoffen, dat hy meer verricht,
En dat zijn hant veel wisser met zijn schicht
Als deze treft; 'k zal hem dien roem verleeren,
En lachen, als by zal van liefd' verteeren,
En zoeken, als ontzint, door bos en dal,
Na zijn Goddin, die hem ontvluchten zal
Door af keer; d'Hemel magh hun huwlijk sluyten,
Mijn minneschicht zal dat voornemen stuyten,
En toonen, tot Apollos smaat en hoon,
Dat ik veel meer vermagh, als al de goôn:
Al ben ik kleen, mijn arm heeft groote krachten,
Wie heyl in 't minnen zoekt, moet zulks verwachten
Van my alleen: ghy dan, o Minnaar, leer
Om wedermin voor mijnen auter neêr
Te knielen, te vereeren d'offerhanden;
Dan zal ik, die u haat, in Min doen branden,
En ghy zult beter lot als Febus doet
| |
| |
Verwachten; want hy zal door zijne gloet
Doen blijken, wat het is mijn macht te hoonen.
't Gevolgh zal dit doorgaans van hem betoonen;
Want ghy zult zien, hoe dat Diaan, met pracht
Op Lathmus, haar Endimion verwacht;
En ik, om dit volkomen uyt te werken,
Zal doorgaans op hun doen en handel merken.
Ik vliegh dan op mijn pennen heen ter vlught,
Daar ik Diana in een andre lucht
Verwacht, en yder een zal doen getuygen,
Dat al de Goôn voot mijne wetten buygen.
Eynde van 't Voorspel.
|
|