Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– AuteursrechtvrijTwaalfde hoofdstuk.'t Is voor den dit en dat een sprookje van het rood kousje, bromde van Beveren; gij hebt zeker misgezien, Christiaan! Ter wereld niet, antwoordde deze, ik heb op het dak gezeten. - Dat gij op het dak gekropen zijt, wil ik gelooven, want gij zijt een ware lafaard, maar niet, dat Maria zoo een hachje geweest is; gij zult zeker mijne snebbige zuster, hare moeder bedoel ik, voor de kleine Maria aangezien hebben. Die heeft haar genoeg op de tanden, om voor monstertemster te spelen; als zij voor mijn huis op schildwacht stond, zou de duivel zelve er niet inrijden, hoe paardenpootig hij ook zijn moge; maar de lammerzachte Maria, met hare fluweelen handjes - gij hebt den kolder in het hoofd, Christaan! Ach, zuchtte mevrouw van Beveren, Maria is zoo | |
[pagina 387]
| |
een engel, ik wenschte, dat ik haar moeder ware! Haar moeder, riep van Beveren, is de opperste van de duivelen, en ik houd staande, dat alleen zij den courage gehad heeft, van hare handen in die brandnetelen te slaan; de heele gracht was immers op de been. En ik verklaar u, zei Christiaan, op mijn woord van eer - Ba! viel van Beveren in, gij moogt een goed schoenpoetser zijn, maar wat uw eer betreft, die is maar lapzalf. Indien ge eene vrouw meer, of twee kinderen minder voor uwe rekening hadt, zou uw eer een betere vertooning maken. Maar ik wil u niet op de hakken zitten, en zal u liever vragen, hoe mijne zuster het aangelegd heeft, om die steenensmijters te muilbanden? Mejufvrouw Maria, begon Christiaan - Daar drijft hij weer den ouden ezel, bromde van Beveren; heb ik u niet gezegd, dat Maria veel te popachtig was, om aan zulk een ploeg hare handen te slaan; dat haar moeder van de regte fabrijk was, om tegen zulk een oven te gapen. Ge moogt Christiaan heeten, maar dit neemt niet weg, dat ge een regte os zijt. Mijnheer is niet wel gemutst, klaagde zijn lijfknecht, anders zou hij een trouwen dienaar, die de helft van zijn leven - Een trouwen dienaar! viel van Beveren uit, ge moogt u desverkiezende een trouwen dakbewaarder noemen, maar een trouwe dienaar zijt gij nooit geweest: anders zoudt ge u zelven voor deze koets gespannen hebben, toen daar buiten de trompet gestoken werd; maar in plaats van met uwen heer te harddraven, kroopt | |
[pagina 388]
| |
ge het dakvenster uit; noemt ge dit uwen heer trouw zijn? Maar van Beveren, riep zijne vrouw, gij vergeet dat Christiaan de eerste geweest is, die ons is komen vertellen, dat Boudewijn nog leefde. In plaats van te juichen, en op uwe kniën te vallen, om den hemel te danken voor zijne genadige bescherming - Dat moog de glazenmaker doen, knorde haar man, wanneer zijne rekening hem betaald wordt. Maar ik heb reeds lang genoeg in die satansche koets gezeten, en als ik ten volle verzekerd was, dat ik zonder gevaar mijnen leuningstoel kon bezetten, zou ik aanstonds dit konkelhuis verlaten; en daarom, Christiaan, zeg mij met korte woorden, hoe het nu in ons huis gesteld is? - Men hoort er geen muis. - Vraag ik u naar muizen? riep van Beveren, terwijl hij zoo vlug, als een vogeltje dat koe heet, uit zijne coupé-koets kroop. Ik geloof waarachtig dat ge een kei in het hoofd hebt; indien ik niet wist, dat ge op het dak gezeten hadt, zou ik denken: hij is het keldergat uitgekropen, zoo onverstandig redeneert ge! Maar al dat volkje van uw soort is voor den dit en dat goed, om een kind in slaap te wiegen, doch veel te zwaar van tong om de ooren van een fatsoenlijk man te bedienen. En zoo bromde hij, tot hij de achterdeur van zijn huis bereikt had. Ik geloof dat wij in een zuren appel zullen bijten, voorspelde hij zijne vrouw; want als die kanalje eens loslijvig is geworden,.... het al wat het onder den staart krijgt. Mevrouw van Beveren schudde het hoofd, uit | |
[pagina 389]
| |
schaamte over haren man, geloof ik. En waarlijk de uitdrukking was al te gewaagd. Maar dit is het treurig gevolg, als men een vriend van historische waarheid is, en zijne personen zóó laat spreken, gelijk zij inderdaad gesproken hebben. Ja, vrouw! riep van Beveren, gij moogt vrij uw hoofd schudden, want zie ik wel, dan hebben de schobbejakken ons aan den bedelzak geholpen. Dat zou mij spijten, hernam zij met een diepen zucht, voor onzen lieven Boudewijn. Niet Boudewijn, maar ik, riep van Beveren, heb den bout op den kop gekregen, want zij hebben voor den dit en dat mijn wijnkelder geplunderd; overal zie ik wijnvlekken. Dat die varkens hunnen buik aan zoo een kostbaren trog gevuld hebben, kan er nog door; maar het schreit tot den hemel, het kermt om wraak, dat hunne brooddronkenheid zoo ver gegaan is, om met zulk een wijn te wasschen en te plassen, alsof het voor den drommel gootwater was. In den ganschen gang zie ik geen marmeren tegel, die mijn wijn niet geproefd heeft, en daar bij die slaapmuts ligt een plas van een halven emmer. Mijnheer kan volkomen gerust zijn, zei Christiaan, die aanstonds bereid was, om een plasdank te behalen; want deze vlekken zijn geene wijnvlekken. Hoe heb ik het toch met u? vroeg van Beveren niet weinig verstoord, denkt ge dat uw heer met blindheid geslagen is? Ik kan geen voet verzetten, zonder mijne schoenen tot wijnflesschen te maken, en gij komt mij met uwen wijvenpraat vertellen, dat ik volkomen gerust kan | |
[pagina 390]
| |
wezen. Ik geloof voor den dit en dat, dat uwe lippen nog dronken zijn van die wijnsoep. Indien ge op uwe woorden geen betere wijs kunt stellen, zal ik u voorzingen, waar het gat van de deur is. Ach, Christiaan! fluisterde hem mevrouw van Beveren toe, mijn man heeft van daag een overval van knorrigheid gekregen, wees gij maar de wijste. Doch Christiaan wilde niet toegeven: ik weet wel, mijnheer! zeide hij, dat oude paarden achter de schans gejaagd worden; zoodat het mij niet verwonderen zou, als ook mijne veeljarige diensten een soortgelijk loon ontvingen; maar wat waarheid is moet waarheid blijven, en daarom zeg ik nogmaals, dat ge voor uwen wijnkelder geen aasje te vreezen hebt, want deze vlekken zijn geene wijnvlekken. Christiaan! hernam zijn heer op denzelfden knorrigen toon, ge moest liever met duidelijke woorden zeggen: mijnheer van Beveren is een schele wip. De weerslagsche kerel heeft een kop als een olifant, en het haar groeit er op, als gras op een mesthoop; de bullebak, dien mijn apotheker voor zijne glazen heeft staan, is er een kinderhoofd bij, en hij staat hier te redeneren, als iemand, wiens hersenkas geplunderd is door een breinontsteking. Wat waarheid is moet waarheid blijven, en de aartsleugenaar wil mij diets maken, dat deze vlekken niet rood zijn. Dat ontken ik niet, zei Christiaan, maar wel dat het wijnvlekken zijn. - Hoe noemt gij ze dan? - Bloedvlekken, antwoordde Christiaan tot groote ontsteltenis van mevrouw van Beveren, die aan- | |
[pagina 391]
| |
stonds van schrik terug deinsde. Is er dan hier een os geslagt? vroeg haar man, terwijl hij met verhaaste schreden voortwandelde; en wie heeft hier voor beul gespeeld? Ik wist wel, dat mijne zuster een scherpe tong had, - of wilt ge ons weêr vertellen dat de simpele Maria die slagersbaas geweest is? Ik heb op het dak gezeten, zei Christiaan, en derhalve kan ik u niet zeggen, wie dezen gang tot een slagveld gemaakt hebben; maar dat mejufvrouw Maria uw huis aan de straatzijde heeft beveiligd - Beveiligd! viel van Beveren uit, die juist zijne voorkamer bereikt had; 't is voor den dit en dat, alsof ik in een moordspelonk kom. Daar hebben zij mijn tafel den nek gebroken, hier ligt mijn spiegel te zieltogen, mijn pendule is onder de keijen begraven, en deze canapé lijkt wel bestraat te wezen. Bespottelijke kerel! noemt ge dit beveiligd! de gansche kamer is een glaswinkel geworden. En mijn theeservies! riep mevrouw van Beveren met een diepen zucht. En mijn leuningstoel! schreeuwde haar man; maar dit komt er van, wanneer men lafaards den kost geeft, die, als de nood aan den man komt, naar het dak vlugten. Ik bezit geene staatsiekoets, dacht Christiaan, toen er onverwachts een vierde persoon in de kamer kwam. Een fatsoenlijk man, indien een zwarte rok iemand het regt geeft, van aanspraak te maken op dezen alledaagschen eertitel. Ja, mijnheer! kijk maar, riep van Beveren den vreemdeling toe, die met een stomme verbazing dat tooneel van armoê en grootheid gadesloeg; 't is | |
[pagina 392]
| |
hier de verwoesting van Jeruzalem, de groote Turk kon het niet slimmer gemaakt hebben. Ik moet u toestemmen, zei de vreemdeling, dat er hier een kwaadaardige inflammatie heeft plaats gegrepen. Mijn forte-piano! weeklaagde mevrouw van Beveren, dien de lieve Boudewijn zoo meeslerlijk bespeelde. Mijn spiritus! riep haar man, niets is den philistijn heilig geweest. Ik kan niet ontkennen, zei de vreemdeling, dat er hier een geweldige desorganisatie bestaat. Mijnheer is zeker een professor? vroeg van Beveren. - Nog niet, maar ik ben doctor in al de medicijnen, en in de chirurgie daarbij. Om u de waarheid te zeggen, zei van Beveren, ik meende dat ge een luizenknipperGa naar voetnoot(1) waart, en gekomen om te zien, op welk een wijze de inbraak geschied was; want die putdempers van verzopen kalveren willen altijd de dieven nazwemmen. Maar toen mijnheer die kwakzalverachtige woorden uit de mouw schudde, zei ik in mij zelven, de duivekater! ik heb met een professor te doen, want die zulke colossale woorden onder het juk brengt, moet een heele os wezen. Evenwel het verheugt mij, dat ge maar een alledaagsch mensch zijt, want ik spreek het liefst met mijns gelijken. De jeugdige arts zag van Beveren over den schouder aan, en zijne kwade luim vermeerderde niet weinig, toen deze hem met eene zekere vertrouwelijkheid de vraag voorstelde: hoe veel doctors er noodig waren, wilde men | |
[pagina 393]
| |
éénen professor snijden? Ik ken menig' geneesheer, gaf hij tot antwoord, die voor geen professor uit den weg zoude gaan. Dat antwoord vat ik niet, riep van Beveren, indien ik u gevraagd had, wie van beiden de grootste buffel was? zou uw antwoord zeer juist zijn. Waar is mijn patient? viel de doctor hem in de rede. Van Beveren keek hem aan met open mond, en liet hem andermaal vragen, waar toch de zieke zich bevond? Ik ben satansch gezond, antwoordde hij, maar als mijne vrouw lust heeft, om zich den pols te laten voelen, kunt ge van haar een patient maken. Ach van Beveren! riep deze met hare gewone onnoozelheid, ik wil gaarne mijne tong te kijk zetten, maar wij lezen immers, dat de gezonden geen medicijnmeester van noode hebben. Bij wien ben ik dan ontboden? vroeg de geneesheer. Weet ik het? vroeg van Beveren. Ik ben in drie vakken gepromoveerd - Ja, viel hem van Beveren in de rede, ik houd mij ten volle overtuigd, dat gij geen flodderkous zijt, maar ik vraag u zelven, of iemand met een goed gebit een kiezentrekker van noode heeft? Een gestudeerd persoon - begon weêr de doctor - Is dikwijls een gek in folio, vervolgde van Beveren, en gij zult lang fluiten, eer ge mij in uw kooi sluit. Maar uw toeleg is voor een gestudeerd persoon satansch kinderachtig. Mijnheer had gehoord, dat Jan rap en zijn maat hier de beest speelden, dat het huis van van Beveren met keijen werd begroet, en om nu ook een duit in het zakje te leggen, komt hij ons met | |
[pagina 394]
| |
zijne pillen bestoken. Ge zijt een regte stommeling, verweet hem de arts. Met zijn pillen! schreeuwde van Beveren, terwijl hij lachte dat het schaterde, waardoor de gramschap van den doctor nog meer werd aangevuurd. Galenus, riep hij buiten zich zelven van drift, moge u de pest op het lijf jagen, want de hondsche behandeling, die zijn kweekeling hier ondervindt, is eene beleediging voor onze gansche faculteit; Hippocrates moge u de gele koorts t' huis zenden, en Aesculapius een windkolijk. Ja, zei van Beveren met een gullen lach, al kwaamt ge met al de heiligen uit uwen almanak, ge kunt voor mijn part met uw pillen naar den dit en dat knikkeren, mijn maag is geen apothekerswinkel. Ik wenschte, riep de doctor, dat ik de tien plagen van Egypte voor u medegebragt hadde. Welke waren die? zei van Beveren; ik weet wel dat ze in het vraagboekje staan, maar ik ben een schurk, als ik er nog twee bij elkander kan brengen. De eerste is zeker een boos wijf, maar de tweede zal u mijne vrouw noemen, die is satansch bijbelvast. Wacht eens, heer doctor! ge moet niet voor uw beurt spreken. Kom aan, vrouw! de tweede plaag, en dan de derde. Mevrouw van Beveren begon aanstonds met de meeste dienstvaardigheid haar lesje op te zeggen, maar reeds bij de vijfde plaag verloor de geneesheer al zijn geduld. Gij dingt beiden naar het dolhuis, zeide hij, en na hun een donkere toekomst te hebben gewenscht, liep hij woedend het huis uit. In het dertiende deel zullen | |
[pagina 395]
| |
wij hem weêrvinden, als pretendent van Maria. Die spotmeeuw, bromde van Beveren, zou mij niet bevallen, hij schijnt een rare apotheker te zijn; maar Christiaan! wat wildet ge ons vertellen? Dat mijnheer Hermstad eindelijk begint te bedaren. Is hij dan dronken geweest? vroeg van Beveren, of was het hem in de hersens geslagen? Hermstad is altijd de bedaardheid zelve; rijdt holderdebolder ooit over zijn zolder? en ge komt ons vertellen, dat hij begint te bedaren, dat vat ik niet. - Mijnheer weet zeker niet, dat zijn zwager in gindsche kamer bedlegerig is. Dat verhoede de hemel! viel mevrouw van Beveren uit. Houd uw mond, vrouw! - wat noemt ge bedlegerig, Christiaan? - 't is gelukkig, vrouw, dat uw mond geen stinksloot is, want hij kan gapen als een oven; waar blijft uw antwoord Christiaan? - Ik wilde maar zeggen, dat mijnheer Hermstad te bed ligt. - Ba! riep van Beveren, is het anders niet! Ik heb wel honderd keeren op klaar lichten dag, gelaarsd en gespoord, te bed gelegen, en altijd met vermaak; maar gij schudt het hoofd, Christiaan, heb ik den bal weêr misgeslagen? Wat er eigenlijk gebeurd is, hernam deze, kan ik u niet zeggen, want ik heb op het dak gezeten - Als een gek, riep van Beveren, zwijg daarvan! Indien mijnheer Hermstad zoo wijs geweest was, zou hij niet voor dood weggedragen zijn, zei Christiaan op een zegevierenden toon. O lieve hemel! viel aanstonds mevrouw van Beveren uit, wat zullen wij nu beleven! Voor dood weggedragen! schreeuwde ook | |
[pagina 396]
| |
haar man, en hij begint te bedaren, zegt ge; ik geloof waarachtig, dat ge een wippertje hebt genomen. Indien ik mijn broeder moet verliezen, weeklaagde mevrouw van Beveren, zullen mijne dagen niet vele meer zijn, en slecht ook. Ach van Beveren, laat ons geen minuut verspillen, maar aanstonds naar onzen broeder vliegen, eer de laatste snik hem ontsnapt is; een handdruk van een' stervende broeder is zoo opbeurend, van Beveren! Wipneus! riep haar man zijnen lijfknecht toe, indien ge ons voor het lapje houdt, moogt ge voor mijn part twee armen en twee beenen breken. Wijs ons terstond de kamer van Hermstad! Mijne zuster zit zeker aan zijn bedstee? Die heb ik niet gehoord, zei Christiaan. Ge liegt weer! verweet hem van Beveren, een klokluider, als mijne zuster is, zal haar klepel niet vasthouden, wanneer haar man op het punt is, van het hoekje om te zeilen; ga terstond naar mevrouw Hermstad, en zeg haar uit naam van van Beveren, dat zij een satansche mopmuts is, als zij niet binnen vijf minuten met haar traanflesch op marsch gaat, verstaat ge? Christiaan! zeg maar, mijnheer uw man is morsdood gebleven, dan zal zij wel beenen maken, doch gij moet het op een drooge wijze zeggen. Ja, vrouw, ik kom al. Met deze woorden ging ook hij de kamer in, waar Hermstad zich bevond met Willem en Maria. De hemel zij dank! juichte mevrouw van Beveren, onze broeder leeft nog; maar mijn bloed wordt er koud van, als ik zie hoe zij hem toegetakeld | |
[pagina 397]
| |
hebben. Ach van Beveren, kom toch aan zijn bed, dan kunt ge hem eens ter dege toeknikken; hij reikt u reeds de hand toe. Die ik aanneem, zei van Beveren met ongemeene hartelijkheid; die ik aan mijn hart zal drukken, met eene warmte, welke geen broeder ooit gevoeld heeft. Indien dezelfde moeder ons onder het hart gedragen had, indien wij gezogen hadden aan dezelfde borst, zou ik het niet beter met u kunnen meenen; maar laat ons geene tranen storten! Hoe gaat het Hermstad? ik dacht waarachtig, dat ge reeds het hoekje waart omgezeild, hoe gaat het, broeder? geef mij toch een goed woord, ge voelt immers hoe mijn hart klopt. Daar, jongen! hebt ge beide mijne handen; gij ligt mij zoo na aan het hart, wij kennen elkander sinds zoo vele jaren, en zoudt ge ons nu verlaten. Kom Hermstad! trek toch die muts van de oogen, dan kunt ge ook mij eens toelagchen; gij hebt immers geen pijn, dat ge zoo schreit? Ge zijt mijn broeder, snikte Hermstad, in de volste beteekenis van het woord. Dat weet ik wel, riep van Beveren, en daarom heb ik u zoo lief. Ach, zei Willem, gij doet hem het hart breken. Is dan het mijne in zijn geheel? vroeg van Beveren, of denkt ge dat ik een hart van steen heb; zit ik hier niet te snotteren uit al mijne magt. Maar ik wil Hermstad wel loslaten, mits Maria mij zegge, dat haar vader in geen kwaad vel steekt. Neen! riep Hermstad, de hand van een broeder als gij zijt, is mij niet bezwarend, zulk een handdruk is regt verkwikkend, van Be- | |
[pagina 398]
| |
veren! En liever zult gij uit mijnen mond willen hooren, dat ik mijne ongesteldheid weldra vergeten zal hebben, maar niet de liefde, die ge mij wederom zoo ondubbelzinnig betoond hebt. Die is reeds betaald, hernam van Beveren, toen ge mij zeidet, dat uw leven buiten gevaar was; ik kan immers niets beters verlangen? Eenmaal zullen wij moeten scheiden, maar hoe ik het dan maken zal, weet ik waarachtig niet. Gave de hemel, dat van Beveren het eerst naar den grafkelder gesleept wierd! Ach, riep zijne vrouw, hoe kunt ge toch zoo goddeloos praten: indien zulk een ijsselijkheid over ons gezin besloten wierd, zou de eerste beurt immers mij toekomen, die een vrouw ben en een moeder. Wij zullen er niet over kijven, antwoordde van Beveren. Zeg mij liever, Hermstad, welke eervergeten schurken u zoo beestachtig gekorven hebben? Gij ziet er uit, alsof ge blaauwbaard in eigen persoon waart; hier een buil en daar een jaap; uw gezigt kan doorgaan voor een paauwenstaart; ik vrees maar, dat gij het zonder wondarts niet zult rooijen. Zoo dacht ook ik, zei Willem, en daarom heb ik er een' ontboden, den eersten den besten, dien ik konde oploopen, maar die schelmsche kerel laat zoo lang op zich wachten. Verduiveld! riep van Beveren, daar heb ik u een leelijken trek gespeeld. Gij moet niet boos worden, Hermstad, als ik u vertel, dat die doctor door mij op het sleeptouw gehouden is. Waar is hij dan? vroegen Willem en Maria als uit éénen mond. Naar den dit en dat, | |
[pagina 399]
| |
antwoordde van Beveren, maar wat zoudt ge ook met dien apothekersjongen begonnen hebben? Met al zijn windbrekende middelen was hij een regte windzak, niet waar vrouw? Ach van Beveren, hernam zij, ik zou hem gaarne in zijne waarde willen laten, maar ik kan niet velen, dat hij u een stommeling heeft genoemd. Dat was zeker ezelachtig, zei haar man, en toen wij hem de tien plagen van Egypte wilden opnoemen, liep hij reeds bij de vijfde het huis uit, zoo een onbeschaamde kerel was hij. Indien Maria, riep Hermstad, de moeite wil nemen van mijne wonden te verbinden, vleije ik mij, dat wij geen geneesheer van noode zullen hebben. - Vader kent Maria, en weet dan ook, dat al wat zij voor haar vader doet, geene moeite voor haar is. Ik weet niet, zei van Beveren, het woord tot Maria rigtende, of die spreuk van Salomo is of van u, maar van Beveren bezit geen betere; en als ik Hermstad een raad schuldig zij, eindige hij liever met een doctor te nemen, en beginne met te genezen. Wanneer dan de polsvoeler, uit liefde voor zijn' zieke beurs, wat dikwijls aan de schel trekt, kan de knecht zeggen, mijnheer is uitgegaan, loop naar de galg! ik ben een aartsvijand van onnoodige drukte. Zoo redeneerde men in de ziekenkamer, en, gelijk altijd het geval was, van Beveren voerde er het hoogste woord. Maar zijn gehoorzame dienaar Christiaan was intusschen naar mevrouw Hermstad gestapt, om haar met alle mo- | |
[pagina 400]
| |
gelijke droogheid de tijding te brengen, dat haar echtgenoot eensklaps dood was gebleven. Teeuwis deed de deur open: ha, kameraad! leeft je nog? Alle gekken op een stokje, hernam Christiaan leuk weg; is uwe mevrouw t' huis? Zeg haar dan uit naam van mijnheer van Beveren, dat advokaat Hermstad zoo even den adem heeft uitgeblazen. Is hij dan gesneuveld? vroeg de bombardier met de uiterste verbazing. Hij is steendood, antwoordde Christiaan, maar hij moet nog begraven worden. Jongen! zei Teeuwis, terwijl hij zich het hoofd kraauwde, ik zou u geen kleintje verpligt zijn, wanneer je zelf dat rapport aan mijnen chef wildet brengen; de discipline - Ik ga uwen heer afleggen, viel hem Christiaan in de rede, en met eene gemaakte deftigheid keerde hij huiswaarts. Een koelbloedige kerel! dacht Teeuwis bij zich zelven, maar ik, die op kondschap uitgegaan ben, zit nu leelijk in de konkels. Ik weet waarachtig niet, hoe ik mijn rapport zal inrigten. Mijnheer uw man is op het bed van eer - op het slagveld - den dood der braven is hij - als held heeft hij geleefd, als held is hij gestorven. 't Is alles lood om oud ijzer - hij heeft mevrouw in zijn testament bedacht - ik sta reeds onder het bereik des vuurmonds, en weet, pardi! nog niet, hoe ik de schans beklimmen zal. Maar toen mevrouw Hermstad in den gang verscheen, om te onderzoeken, wie er aan de schel getrokken had, raakte de bombardier nog meer de kluts kwijt, en hij werd geheel kapot gespeeld, toen zij hem | |
[pagina 401]
| |
uitmaakte voor een drakenkop. In de eerste vijf minuten durfde hij kikken noch mikken, en het zou uwe milt gekitteld hebben, wanneer ge zijne beteuterdheid aanschouwd hadt. Maer eindelijk begon hij boven water te komen: mevrouw moet niet schrikken, zeide hij. - Denkt ge dat ik een non ben? - Dat weet ik beter, hernam de bombardier, maar ik zou u toch raden, dat ge een schrikpoeder bij de hand naamt, want de tijding, die ik u mededeelen zal, is geen kinderpraat. Kom, kom! riep mevrouw Hermstad, ge hebt nu lang genoeg gekieskaauwd. Zeg mij liever kort en goed, wat er gebeurd is; op eendengekwaak ben ik niet belust. - Wanneer dan mevrouw haar harnas heeft aangetrokken, zal ik de vrijheid nemen van toe te stooten, en haar zeggen, dat zij een zwaar verlies heeft geleden, want mijnheer uw man - Begint ge weer te stotteren, vroeg mevrouw Hermstad, met de noodige vinnigheid. Zijn kanon is afgevuurd! zei de bombardier, en ik dank den hemel, dal mij die steen van het hart is. Denkt ge, riep mevrouw Hermstad, dat ik in een caserne ben groot gebragt, dat ge mij altijd met die soldatentermen aan boord komt. Zijn kanon is afgevuurd, wat moet dit beteekenen? schielijk een antwoord! want ik sta op heete kolen. Hij is immers niet dood? Als een pier, antwoordde Teeuwis. - Dan heeft ook Willem hier afgedaan; maar zijt ge wel zeker, dat mijn man overleden is? Die tijding komt mij zoo onverwacht toewaaijen, dat ik weten wil, met welken wind zij aangespoeld | |
[pagina 402]
| |
is. Zij is niet met wind gekomen, gaf Teeuwis tot antwoord, want de druiloorige Christiaan heeft u de weet gedaan uit naam van mijnheer uw zwager, en hij is aanstonds weer weggeschoven, om uwen man af te leggen, zeide hij. - Uwe tijding schijnt echt te zijn, maar om geene snoeken op zolder te zoeken, wil ik ook weten, welke ziekte al dien omslag gemaakt heeft; hij is immers niet gesteenigd? De ziekte heeft Christiaan niet genoemd, antwoordde Teeuwis, evenwel hij zeide, dat mijnheer uw man steendood was; de tijding is al te waar, mevrouw! Dat geloof ik ook Teeuwis, en wat mijn man betreft voel ik spijt, ik wenschte wel, dat hij zijn natuurlijken dood gestorven ware; maar als ik denk aan Willem, noem ik mijn triomf groot, en de eerste wet die ik afkondig is deze: dat gij aanstonds den slagboom laat vallen, wanneer de windbuil aan mijne deur komt. Voor het overige zal alles bij het oude blijven. Teeuwis! zeg Petronella, dat zij van middag andijvie moet stoven voor binnen, en voor de keuken boerenkool, want ik ga naar mijn zwager om mijnen man te beweenen. Bij het oude blijven! bromde Teeuwis, toen mevrouw Hermstad het huis had verlaten, en daarom zullen wij, morbleu! weer boerenkool eten. Wanneer onze mijnheer een knap generaal geweest ware, zou ons verlies onberekenbaar groot wezen, maar hij was niet meer dan kolonel; de generaal en chef leeft nog, die ons pardi! tot koolhazen wil maken. Dat zij onder weg de netelkoorts | |
[pagina 403]
| |
krijge, of een splinterbreuk; want zoo een soldatenbeul moet er nog geboren worden! Intusschen roeide mevrouw Hermstad met al haar riemen, tot dat zij het huis van haren zwager bereikt had, en liet nu met een stille vreugd hare oogen weiden in de ruïne, waarin het gansche voorhuis verkeerd was. Deze serenade, dacht zij, is van Beveren aan mij verschuldigd, en ik moet zeggen, dat de Leydsche burgerij hem eer heeft bewezen. Met die vrome gedachte ging zij de deur in, waar zij Christiaan aantrof. Ik behoef u niet te zeggen, zeide zij, in welk een verslagenheid die noodlottige boodschap mij gestort heeft: van morgen nog een gelukkige vrouw, en reeds nu een bedroefde weduwe! Maar, Christiaan! vertel mij eens, hebt gij zelve mijnen man afgelegd? Helaas! antwoordde deze. Gij snijdt mij in het leven, Christiaan! maar is hij dan ganschelijk dood, dat hij nooit weer levend zal worden? Helaas! antwoordde deze, want ook hij had voor mevrouw Hermstad diep ontzag, en derhalve zocht hij zich te redden met dubbelzinnige woorden. Schotellikker! riep zij, wat moet dit helaas! beteekenen? mijn man is immers gestorven? laat mij niet in onzekerheid! De levenden worden niet afgelegd, antwoordde Christiaan, die hoe eer hoe liever haar den mond wilde stoppen, en tevens de noodige zorg droeg, dat hij niet meer zeide, dan hij later verantwoorden kon. Ge zijt een brave kerel, Christiaan, maar aan welke ziekte is mijn man gestorven? Is mijnheer uw man aan een | |
[pagina 404]
| |
ziekte gestorven? vroeg Christiaan. - Druiloor! moet ik nog langer op uwe pijnbank liggen! zult ge nu weer zeggen dat mijn man nog leeft? Dan zou hij niet gestorven zijn, antwoordde Christiaan, die niet weinig ontstelde, toen mevrouw Hermstad zulke groote oogen opsloeg. Hij is dan dood? riep zij met een gemaakte naargeestigheid, maar Christiaan vond goed, deze strikvraag onbeantwoord te laten. - Schelmsche kerel! wilt ge mij niet op het paard helpen. Leeft mijn man, of is hij gestorven? antwoord met ja of met neen! Hij kan geen vin verroeren, antwoordde Christiaan - ten minste als mijnheer uw zwager de waarheid heeft gesproken. - Os der ossen! riep mevrouw Hermstad, terwijl zij schuimbekte van kwaadaardigheid, indien ge niet wilt, dat ik u op de ribben kom - Maar dit scheen Christiaan niet te begeeren, want hij vloog hals over kop de keuken in, en liet mevrouw Hermstad naar de maan loopen. Maar zoo onderzoeklievend was zij, dat zij aanstonds al de kamers ging doorsnuffelen, tot een gelukkig toeval haar het vertrek wees, waar Hermstad zich bevond. En welk toeval was dit? Een neusbloeding? een nierpijn? Rade die raden wil, ik vergenoeg mij met te zeggen op eene geheimzinnige wijze, dat de nood mijnheer van Beveren de kamer uitdreef, toen mevrouw Hermstad in de buurt huiszoeking deed. Het spreekt van zelve, dat zij zonder het minste tijdverzuim op van Beveren aanrende, en hem met geweld tot staan bragt, toen hij vertelde, dat zij tot een dooven zou spreken. Ge | |
[pagina 405]
| |
hebt mij laten weten, zeide zij, dat mijn beste man - Loop naar den dit en dat! bromde van Beveren; liever wilde ik, dat ge in het hartje van den nacht kwaamt, dan op een oogenblik, dat mij elke minuut een eeuwigheid is. Bij al wat heilig is! laat mij los, zuster! - Eerst zult gij zeggen, riep mevrouw Hermstad met niet minder drift, of mijn man nog leeft, dan of hij gestorven is? - Hij is razend levend, maar ga nu uit den weg, of ik zal u omver loopen. - Is het jok of ernst? vroeg mevrouw Hermstad met een geweldigen aandrang. Hij zit in deze kamer, riep van Beveren in den hoogsten nood, indien gij hem zien wilt, kijk door het sleutelgat. Valsche kerel! schreeuwde zij, terwijl zij hem een venijnige kneep in zijn linker oorlel gaf, waarom hebt ge mij dan die judasboodschap gezonden? Maar in plaats van te antwoorden, begon van Beveren zoo vervaarlijk te schreeuwen, dat zijne vrouw in de grootste ontsteltenis de kamer uit kwam. O lieve zuster! wat heeft mijn man misdreven, dat ge hem zoo aan de ooren hangt? - Wanneer hij niet gezondigd had, zou ik hem geen opdril hebben gegeven, maar de schobberd heeft nu geleerd, dat ik geen simpel naaimeisje ben. - Die vervloekte schoolmatres! bromde van Beveren, en schold haar de huid vol, tot dat hij de gewenschte haven bereikt had. Maar hoe valschhartig mevrouw Hermstad de kamer intrad! welke wraakgierige blikken zij op Willem liet vallen! met welken grimlach zij haar man begroette! De jongeling rees aanstonds van | |
[pagina 406]
| |
zijnen stoel, en ruimde haar eene plaats in aan het ziekbed van haren man. Die moeite kunt gij wel sparen, beet zij hem toe, want op uwe plaats verkies ik niet te zitten. Hier hebt ge mijnen stoel, zei Maria met de meeste dienstvaardigheid. Die staat naast Willems stoel, antwoordde zij, en ging niet zitten voor dat haar vijand het veld had ontruimd. Nu kan ik vrij adem halen. Maria! wie heeft u vergund het huis te verlaten? buiten mijne toestemming langs straat te zwerven? heb ik u niet gezegd, dat uwe plaats in de keuken was, waar gij voor Petronella aardappelen hadt kunnen schrappen, doch uwe luiheid evenaart uw weerspannigheid; maar bijna had ik vergeten mijnen man te vragen, of hij zich niet wel bevindt, dat hij zoo ontijdig te bed ligt. En deze zwachtels - wat moeten ze beteekenen? Ach vrouwlief! antwoordde Hermstad, naar oude gewoonte - Vrouwlief! viel hem van Beveren in de rede, die op dat oogenblik weêr de kamer inkwam; zoo als ik door haar geknepen ben, knijpt geen schout zijne boeren. Ge zijt een knol van een vent, prees hem mevrouw Hermstad. - En gij een knijpnimf; iemand zoo baldadig het vel over de ooren te halen! - Ik laat mij niet voor den gek houden, daarvoor ben ik te heet gebakerd. Uwe laffe scherts mogt ik niet onbeloond laten. - Mijne scherts moge laf zijn, bromde van Beveren, maar uw ernst is waarachtig niet beter. Het schijnt wel, dreigde mevrouw Hermstad, dat ge uwe les weer vergeten hebt. Ja dreig maar, riep van Beveren op een' | |
[pagina 407]
| |
zegevierende toon, ik zit nu bij Willem, die een paar gezonde knuisten heeft, en bij den minsten storm mijn plechtanker zal zijn; wanneer ik zit naast zulk een sluiswachter, vrees ik uw mondgat niet. Ach van Beveren! kwam zijn vrouw tusschen beiden, wat hebt ge toch aan die onnoodige rusie? ge zijt immers elkander veel te na in den bloede. - Omdat ik niet velen kan, dat Hermstad zoo een harrewarster eene lieve vrouw noemt; mij dunkt, de naam van allemansverdriet was ruim zoo gepast; haar straatmuzijk suist ons nog in de ooren. Mevrouw Hermstad stoof geweldig op, en ik noem het een groot geluk voor van Beveren, dat zij niet het een of het ander werptuig onder haar bereik had, anders zou hij wederom een slecht paard bereden hebben. De wijsbegeerte van een helleveeg is in vele deelen krank, maar vooral aan dit been hinkt zij geweldig: dat dusdanig een dame nooit disputeren, of wilt ge liever een Hollandsch woord, kakelen kan, zonder de grimmigheid zelve te worden. Ook van Beveren was een slecht philosooph (hoewel veel beter dan zijne vrouw, die niet meer dan een snuifneus was), maar in het disputeren had hij dezen hoogen trap van volkomenheid bereikt, dat zijn hoofd zelden warm werd. Hij maakte een grooten boha, maar dikwangig werd hij zelden, terwijl mevrouw Hermstad opzwol als eene padde. Nu is het eene uitgemaakte waarheid, dat iemand van een opvliegend gestel niet bestand is tegen een phlegmaticus in alle mogelijke disputen (ik zonder er niet een uit, al disputeerde hij tegen zijne pan- | |
[pagina 408]
| |
toffel.). Want waar de laatste door een plank zonder gat ziet, is de eerste zoo blind als een foetus. Gezonde rede toch vermag oneindig meer dan drift, hoe gezond die ook zijn moge. Is het dan niet doemenswaardig, mevrouw! dat ge u altijd zoo warm maakt als ge uwen man wilt overtuigen van zijne dwaling? Zoudt ge uw oogmerk niet oneindig beter bereiken, indien gij redeneerdet koelsmoeds en koelsbloeds? Uw antwoord is zeker, yes! En ge hebt gelijk, dame, zie zelve! Mevrouw Hermstad stoof geweldig op, zeide ik. Om welke reden? om te toonen dat zij een redelijk mensch was? Pardonneer mij; het geschiedde slechts, om met nadruk te zeggen: gij zijt een smakmuil, van Beveren! Deze bleef bedaard op zijnen stoel zitten; en reeds dit acht ik een bewijs van gezond verstand; maar hoe veel hooger rijst hij niet in onze schatting, als wij nagaan, met welk eene vaardigheid hij de driftige mevrouw Hermstad neersabelde. Een smakmuil! bromde hij, en bij u zuster! is smalhans keukenmeester. Nu vraag ik een iegelijk, die onbevangen van oordeel is, en opregt daarbij, wie van beiden aan de winnende hand was? de kwaadaardigheid, door mevrouw Hermstad vertegenwoordigd, of de bedaardheid door van Beveren ten tooneele gevoerd? Wanneer u de waarheid lief is, zult gij zeggen: van Beveren was de winner. En zoo denk ook ik, want mevrouw Hermstad wilde hare nagelen gebruiken, voorwaar een sterk bewijs dat haar drift het onderspit dolf. Maar zij bedacht zich; wat in het vat is, verzuurt | |
[pagina 409]
| |
niet, zeide zij, ge hebt nu allemanspraat, maar het blaadje zal schielijk omslaan, dit beloof ik u. Steek nu maar uwe vlag op, zij zal weldra slap hangen, daar kunt gij staat op maken. Buiten twijfel zou van Beveren schot en lot betaald hebben, wanneer hij niet geschuild had onder Willems krachtige vleugelen; zonder die voorzorg zou zij hem denkelijk de oogen uitgekrabbeld hebben: maar zij kende Willems krachten. Niet dat zij bang was, waarachtig niet, geen vrees kortte haar de nagelen, maar haat. Zij wist bij ondervinding, dat zij tegen Willem niet opgewassen was, ten zij met haar tong, die voor de beste stadshuisklok niet onderdeed; en het zou haar derhalve een nagel aan hare doodkist geweest zijn, wanneer zij andermaal had moeten bukken voor Willem, haren bittersten vijand, en wel in tegenwoordigheid van zoo vele getuigen. Van daar die bezadigdheid, waarmede zij eindigde, want van Beveren liet haar het laatste woord, anders zou zij het genomen hebben, die in sterkte van tong haars gelijke niet had. Van Beveren derhalve zweeg als een mof, dit is de waarheid, anders zou ik het niet gezegd hebben; maar daarmede had het gezelschap bitter weinig gewonnen, want mevrouw Hermstad had nu de handen ruim, om den aanval tegen haren man met kracht voort te zetten. Maar in plaats van hem bestraffende woorden toe te slingeren, vroeg zij met de meeste bescheidenheid, wat er toch onder die zwachtels schuilde? En zonder zijn antwoord af te wachten, begon zij met eene ruwe | |
[pagina 410]
| |
hand al de windsels los te rukken. In een oogenblik had zij weêr de gansche kamer in lichtelaaije vlam gezet. Hermstad hief eene jammerklagt aan, als een martelaar die van den steen gesneden werd; Maria een smeekgebed, alsof een dief met haar zwart-zijden japon wilde wegloopen; mevrouw van Beveren begon moord en brand te schreeuwen, als iemand die in een' gloeijende oven werd gesmeten; terwijl haar man zonder te stotteren elf scheldwoorden uitbraakte, alsof de keukenmeid zijnen waterbaars had bedorven. Maar Willem verzocht haar vriendelijk, die simmenkuren tot een betere gelegenheid uit te stellen, en toen zij goedvond, aan zijn beleefd verzoek eene goede plaats te weigeren, tilde hij haar met stoel en al van den grond, en plakte haar, ik bid u! achter den schoorsteenmantel. Zoo waar is het spreekwoord: dat gestrenge heeren niet lang regeren. Van Beveren betuigde, dat hij zich dood zou lagchen, wanneer zij bij toeval een paar emmers kagchelroet op haar pogchel kreeg. Maar de goedige Maria hielp aanstonds hare moeder verhuizen, hoe overtugd zij ook ware, dat dit schoorsteenvegen haar zuur zoude opbreken. Met een moederlijke teederheid gaf haar ook mevrouw Hermstad een pikante krabbel, en een frissche oorveeg op den koop toe, en rigtte vervolgens al de pijlen harer toomelooze gramschap naar Willem, den rasphuisboef, gelijk zij hem noemde. Maar wij kunnen niet verder springen dan onze pols lang is; en niettegenstaande zij zeer goed van wapens voor- | |
[pagina 411]
| |
zien was, - in de eene hand had zij een pook, in de andere een tang - raakte zij weldra onder het rad. Want met de snelheid eener gedachte werd zij door Willem de kamer uitgezet; naauwelijks had zij tijd, om te voorspellen, dat zij hem zou vergeven met rattenkruid. Zij kan nu brieschen in den gang, juichte van Beveren, doch Hermstad verzocht Maria, hare moeder eene liefderijke hand te bieden. Dat was juist mijn voornemen, zei het engelachtige meisje, en aanstonds wipte zij de deur uit. Ge zijt voor den dit en dat gek! riep van Beveren haar na, ge weet immers dat uwe moeder een tijgerkat is. Ik geloof waarachtig, dat Hermstad den kolder in het hoofd heeft: zoo een weerloos duifje aan den klaauw van zulk een havik prijs te geven! Waarom niet Willem losgelaten? die zou dat schichtige paard wel op stal gebragt hebben. En de uitkomst bewees, dat de vrees van van Beveren allezins gematigd was; daar de grootste spotter zich bijkans blind zou geschreid hebben, als hij de lijfstraffelijke regtspleging bijgewoond had, die mevrouw Hermstad zich tegen Maria veroorloofde; want o mijnheer! zij had zulke snoode ranken onder den staart. Zij gaf daarvan een nieuw bewijs, toen zij wederom te huis gekomen was, waar zij den ouden Wijbrand ontmoette, die door den akeligen Boudewijn braaf voor den gek gehouden werd, en dapper uitgescholden. De oude man verweerde zich met alle mogelijke bescheidenheid, en dacht reeds zijn spel gewonnen te hebben, toen | |
[pagina 412]
| |
mevrouw Hermstad de kamer intrad, na Teeuwis bij kris en kras te hebben bezworen, dat haar man niet gestorven, maar van den duivel was bezeten. Uw zoon, zeide Wijbrand - en deze vergeetachtigheid van den ouden man was buiten twijfel zeer vergeeflijk - heeft zich bijkans een uur vrolijk gemaakt, ten koste van mij, een' grijsaard, en arm daarbij. Ik heb hem verscheidene keeren op mijne jaren gewezen en op zijne jeugd, maar hij heeft goedgevonden den spot te drijven met deze grijze haren en met dit nederig gewaad. Dat de hemel hem zoo rijkelijk met aardsche goederen gezegend, en mij zoo stiefmoederlijk bedeeld heeft, geeft hem dit het regt, mevrouw, zulk een hooge gedachte van zich zelven te koesteren, en van mij zoo een lage. Toen ik hem onder het oog bragt, dat ook de worm zich van smarte kromde, als hij vertreden, werd, dat ons aller Vader geen meerdere waarde aan hem hechtte dan aan mij, die Zijne hulp zoo zeer van noode had; toen ik hem vroeg, of hij niet vurig wenschte, dat ook zijn vader zulk een hoogen ouderdom mogt bereiken, en of hij dan met den weerloozen grijsaard spotten zou, omdat zijn rug gekromd was, en zijne wangen waren ingevallen - Toen heeft hij u het gat van de deur gewezen, dat is zeer natuurlijk. - Neen, mevrouw! hij heeft het nog slimmer gemaakt, die mij heeft uitgescholden voor een witbek en grijskop; die zich niet geschaamd heeft, eenen man, welke meer dan zestig jaren Gods aardrijk betrad, met een karwats in het | |
[pagina 413]
| |
aangezigt te slaan. Is het mogelijk! liet zich Maria ontvallen, maar mevrouw Hermstad sloeg aanstonds een paar blikkers op, en beval, dat zij haar tong in rust zou houden. En wat wilt ge nu van mij? vroeg zij den ouden Wijbrand. Kan ik het beteren, dat uwe vrijpostigheid - want ge zijt een brutale kerel, dat kan men u aanzien - een weinig beteugeld is? Die bedelaars-bezoeken ben ik reeds lang beu! Eet ik bedelbrood? vroeg de oude, met de uiterste verontwaardiging. Ge weet niet, tante, zei de goddelooze Boudewijn, welk een' Griek ge in uw huis hebt. Hij is een opligter van den eersten rang, en nu wil de lampoot met zijn Farizeesch gezigt maar eventjes vijftig rijksdaalders van de tafel strijken. Wees in 's hemels naam voorzigtig, want ge hebt met een ouden sater te doen. - Laat die zorg maar aan mij, Boudewijn; wat is uw boodschap, vroeg zij Wijbrand kort af. - Ik wilde mijnheer Hermstad spreken. Die is plotseling gestorven, loog zij, en nu ben ik hier baas, zoo als ik u toonen zal; Teeuwis! Teeuwis! - Wat wordt er gecommandeerd? kwam de bombardier vragen. - Dat ge dezen fijmelaar de deur uitsmijt, of zoo ge wilt, uit een venster. Maar laten uwe handen zich een weinig reppen, want wij moeten nog naar boven gaan, om Willems kamer toe te spijkeren. Hebt ge mij niet begrepen, dat ge hem zoo aangaapt? ge lijkt wel een begrafenisbidder te wezen. Zit de jicht u weêr in de vingers? Korter kunt ge niet antwoorden, maar wat moet dit fi! beteekenen? | |
[pagina 414]
| |
Fi! riep de bombardier ten tweeden male; zoodat Wijbrand den tijd had om de kamer te ontruimen, onder deze nadrukkelijke woorden: wanneer ge van avond uwe kniën buigt, bid dan, dat de wraak des hemels u niet verplettere; want gij zijt een slang, en uw zoon een adder, zulk een boezem waardig. Hondsvot! bafte hem Boudewijn na, maar mevrouw Hermstad bewaarde hare scheldwoorden voor Teeuwis: indien hij ongemoeid vertrekt, schreeuwde zij, zult gij voor hem schot en lot betalen. Boudewijn! geef mij uw karwats, dan zal ik den ouden schobbejak mores leeren; en gij Teeuwis! kunt een andere dienst zoeken: een schapenkop heb ik niet van noode. Maar de bombardier was niet te verbidden; tegen een invalide kon hij niet vechten, zei de poltron, dat verbood hem zijn point d'honneur. - 't Is zonde en schande, schreeuwde mevrouw Hermstad, dat zoo een buffelos heels huids mijn huis heeft verlaten, maar Teeuwis zal ik tot keizer kroonen, daarop kan hij staat maken. Hoe ongelukkig, dat men in 't huishouden zulk kruipend gedierte van noode heeft. Als de nood aan den man komt, verzaakt het alle trouw; het werkt maar om den broode, zonder de minste eerzucht. Geen wonder, dat deszelfs luiheid zoo grenzeloos groot is: boerenwerk aan tafel, en voor de rest kattekwaad! Zoo redeneerde zij, terwijl Wijbrand in een grooten tweestrijd verkeerde, of hij regelregt naar huis zoude trekken, of eene laatste poging bij mijnheer van Beveren moest wagen. Ach, die grooten! | |
[pagina 415]
| |
dacht hij bij zich zelven, terwijl hij twee-, driemaal het eerwaardig hoofd schudde; ach, die grooten! Zij gelijken elkander als twee droppelen water. Diepe eerbied voor zich zelven, voor al wat het hunne is, zelfs gebreken niet uitgesloten, maar een liefdeloos hart voor hunne minderen, indien een nederig kleed, een schamele woning een schepsel Gods verlagen kan. Zij juichen zich zelven toe, wanneer zij hunne hebzucht een graankorrel hebben afgeperst voor dezen of genen bedelaar, gelijk zij hun natuurgenoot noemen, en gelooven met die kleinigheid den hemel te kunnen omkoopen, die getuige is van hunne zwelgerij in den nood van zoo velen. Ach, die grooten! zij konden zoo veel wonden heelen, zoo vele dankbare tranen doen vloeijen, en zij schijnen zelfs niet te weten, dat de minste korst brood, hun zoo nietig, een schat is voor zoo menige woning. Wanneer zij wisten, hoe vele handen zich dagelijks krom wringen bij het noodgeschrei van onnoozele wichtjes, hunner ouderen eenige blijdschap; wanneer zij de diepte kenden der wanhoop, die de hoogste nood overal graaft - dan zou God hun steenen hart vermorzelen; zij zouden versplinteren tot brandhout voor het toekomstig oordeel. Maar hoe ook vertrapt en met slijk bespat, zal ik mij wederom aan hunne verguizing blootstellen, schoon ik moet vreezen dat ook deze mijnheer zijne menschelijkheid verbrast hebbe; want ik kom niet vragen voor mij zelven. Zoo sprak hij, en met een kloppend hart verzocht hij Christiaan, hem bij deszelfs | |
[pagina 416]
| |
heer aan te dienen. - Wijbrand! riep van Beveren, dien naam heb ik meer gehoord, maar ik ben een schurk, als ik mij herinner, door wien dat uithangbord gedragen wordt; om het even, laat hem binnen komen! Dan zult ge hem aanstonds herkennen, voorspelde Hermstad, het is nog niet lang geleden, dat ge met hem in gezelschap zijt geweest. Schoorvoetende kwam Wijbrand de kamer in, en hoopte maar, dat hij niet te veel vraagde, wanneer hij verzocht om een vriendelijk bescheid. Gij zult toch niet vragen, zei van Beveren, of ik voor u aan de galg wil hangen, dat ge bevreesd zijt voor een buffelachtig antwoord. En waarom gaat gij niet zitten? Er zijn immers stoelen in overvloed; anders zou ik u den mijnen aanbieden. Willem! ge moest onzen ouden man eens een makkelijken stoel geven, met een leuning, bedoel ik. Ge ziet, Wijbrand! dat van Beveren wel weet, wat den ouden dag toekomt. Ge zijt immers niet bang, dat ge zoo ver van mij afzit? ik ben zoo mak als een schaap. Kom, Willem! schuif zijnen stoel wat aan, maar uwe handen schijnen te beven, wat schort er aan, jongen? Willem haalde zijne schouders op, en ging zitten naast Hermstad. Nu kunnen wij eens vertrouwelijk spreken, zei van Beveren tot Wijbrand, maar het zou mij leed doen, indien ik u op een droogje liet zitten: vrouw, de madera! Ik gebruik nooit geen sterken drank, verontschuldigde zich Wijbrand. Geen regel zonder uitzondering! riep van Beveren, en op mijn vriendelijk verzoek, zult ge met mij een wip- | |
[pagina 417]
| |
pertje nemen; maar wilt ge liever een glas mallaga? - Ge moet niet bleu zijn, drong ook zijne vrouw aan, want het wordt u hartelijk gegund, goede, oude man! - Dat spreekt van zelf, zei van Beveren, doch wat moet ik u inschenken? madera of mallaga? weet gij het niet, ik ook niet, en daarom zal ik maar uit tweederlei vaatje tappen. Neem nu eens een frissche teug, moedigde hij Wijbrand aan, terwijl hij hem met de meeste vertrouwelijkheid op den schouder tikte, en zeg ons dan, wat gij gedronken hebt. Hij is immers niet hoofdig, vroeg de eenvoudige grijsaard, terwijl hij den mallaga aan zijne lippen zette. Als gootwater, hernam van Beveren, doch wilt ge niet rooken? - Uwe vriendelijkheid is wel groot, moest reeds Wijbrand bekennen. Ook goed gemeend, voegde van Beveren er bij, en waarom zoudt ge ook uwe zaak niet onder eene pijp kunnen bepleiten. Ik ben geen stout rooker, aarzelde Wijbrand. Mijn tabak is ligt, vuurde hem van Beveren aan. Hier hebt gij een pijp, en daar is een dopje, nu moet ge maar doen, alsof ge hier t' huis waart. He! riep Wijbrand, die tabak zal graveelig voor de beurs zijn, en toch moet ik u bekennen, dat ik liever van mijn knaster zou willen stoppen; ik ben maar een burgerman, ziet ge! - Daaraan kan ik u niet helpen, zei van Beveren, en dat spijt mij. Ge hebt immers den uwen niet bij de hand? voel eens in uw zak, Wijbrand! 't Is maar een staartje, antwoordde deze, terwijl hij een verkreukt peperzakje voor den dag haalde. - O welk een gelukkige | |
[pagina 418]
| |
vond! riep mevrouw van Beveren uit, en met zoo een blijmoedig gelaat. Wel gelukkig! stemde ook haar man toe; nu kunt ge uw hart eens ter dege ophalen. Ik vrees maar, riep Wijbrand, dat de lucht u zal hinderen; hij wordt niet aan het hof gebruikt, die tabak. En wie, vroeg van Beveren, zal hier een viezen neus trekken, als hij ziet, dat een oud man met smaak zijn pijpje rookt. Al stinkt uw tabak nog zoo, gij kunt hem vrij in brand steken. In mijne schooljaren rookte ik wel lindeloof, wanneer het ongeluk wilde, dat ik geen duit op zak had. - Als de pijp u maar smaakt, voegde mevrouw van Beveren er bij, zal de hoofdpijn ons geen zeer doen, ten minste wat mij betreft, ik zal ze met geduld lijden. - Gij kunt gerust voortgaan, zei van Beveren tot Wijbrand, die terstond zijne pijp ter zijde had gelegd, toen mevrouw van Beveren het noodlottig woord hoofdpijn uitsprak; ik heb een beste vrouw, maar zij timmert niet hoog. Ja, vrouw, ik zeg niet meer dan de waarheid; want gij hadt even goed zijne pijp aan stukken kunnen slaan, als hem voorbarig te beschuldigen, dat hij de oorzaak uwer toekomstige hoofdpijn was. Neen, vader! ik sta er op, dat ge uwe pijp weêr opneemt, en vraag u nederig om verschooning, dat mijne vrouw zich voorbij gepraat heeft. Gij rookt zonder damp, beschuldigde hij Wijbrand, durft ge niet van leer trekken? welaan! ik zal u eens een hart onder den riem steken; laat mij eens stoppen, uit uw peperhuisje, meen ik. - Hij zou u kwalijk beko- | |
[pagina 419]
| |
men, die klappermanstabak. - Dan kunt ge mij uitjouwen, antwoordde van Beveren met een vriendelijken lach, maar gij zult zeggen, dat ik geen lekkerbek ben. - Ik moet bekennen, mijnheer, dat ik u straks groot ongelijk aangedaan heb, en ik heb er spijt van ook. - Om welke reden? vroeg van Beveren, ik wensch maar, dat ik u daartoe geene aanleiding gegeven hebbe. Ge zijt door mij, hernam Wijbrand, over éénen kam geschoren met die hoogmoedige rijkaards, welke met trotsche oogen op ons armen nederzien, alsof zij ons willen neêrbliksemen, indien mij die uitdrukking veroorloofd zij. De uitdrukking is zeer goed, hield van Beveren staande, zij is schilderachtig. Er zijn in den lande genoeg rekels, Wijbrand! die wanen, dat zij een poolshoogte boven u en uws gelijken verheven zijn, omdat zij een figuur in hun schild voeren, of een kist met goudkeutels hebben; maar van Beveren houdt zich aan zijn evangelie, en als gij van middag met hem tafelen wilt, zult gij zien, dat ge van harte welkom zijt; ik zal u eene plaats geven naast mijn eigen zoon, Wijbrand, of naast mij. Maar ik wil toch de reden weten, waarom gij zoo onbarmhartig over mij geoordeeld hebt? Ik ben te verontschuldigen, antwoordde Wijbrand, want geen worm is er ooit zoo vertreden, als ik oude man ginder vertrapt ben, en dat door een jongen, en eene vrouw. Hoe zoo? vroeg mevrouw van Beveren met de meeste deelneming, terwijl Hermstad zijne ooren spitste, alsof hij een voorgevoel van een' naderende storm | |
[pagina 420]
| |
had. Wie kan u beleedigd hebben? vroeg Willem. Een paar galgenbrokken, antwoordde van Beveren, maar wij moeten zwijgen, en hij vertellen. Ge moet dan weten, begon Wijbrand, dat ik om dezelfde reden, welke mij herwaarts gevoerd heeft, naar mijnheer Hermstad gegaan was, die tot mijn bittere spijt zoo plotseling overleden is. Daar ligt hij, riep van Beveren met een schalkschen lach. Als van den donder getroffen rees Wijbrand van zijne zitplaats, is het mogelijk? vroeg hij Hermstad zelven, naar wiens rustbed hij zich aanstonds begeven had: maar gij ziet nu, hoe zij met mij den gek geschoren hebben. En wien, vroeg Hermstad, ben ik dan in den weg, dat hij zoo voorbarig mijnen dood heeft verkondigd. Naar ik vrees, uwe vrouw, gaf Wijbrand tot antwoord, en dat antwoord was een moordpriem voor Hermstads hart. De oude laakte reeds zijne openhartigheid; maar van Beveren was van eene beproefde eerlijkheid; hij beleed schuld, en kreeg vergiffenis, behalve van zijne vrouw, die hem met vrome woorden verweet, dat hij den spot had gedreven met den dood van haar eenigen broeder. Noemt ge dit een grap? een onnoozele scherts? De aardigheid is laf, hielp haar van Beveren, en ik wenschte wel, dat ik met mijne klompen van het ijs gebleven ware: maar dit komt er van, als men eerst handelt en dan denkt. Ge ziet, Wijbrand! riep Hermstad van zijne legerstede, dat mijne vrouw niet de minste schuld heeft. Zij is de onschuld zelve, zei van Beveren, en die haar be- | |
[pagina 421]
| |
schuldigt, noem ik een ezelskop; wat hebt ge hiertegen in te brengen, oude heer? Indien ik geweten hadde, antwoordde Wijbrand, dat mijnheer Hermstad onder mijn gehoor was, zou ik dit zijpad niet zijn ingeslagen, en ik reken het een groot geluk, dat uwe waarschuwing niet te laat komt: maar welke ziekte houdt hem aan dit ziekbed gekluisterd? Wilt ge mij bedotten? vroeg van Beveren. Ge zijt immers een eerlijke karel? Zeg, ja! riep zijne vrouw met hare gewone onnoozelheid, toen zij zag, dat die vraag den goeden Wijbrand onthutste, die niet bevroeden kon, waarom zijne eerlijkheid ter tafel gebragt werd. Een eerlijk speler, drong van Beveren aan, moet geene valsche kaart trekken. Ik versta u niet, antwoordde Wijbrand. - Dan zal ik harder schreeuwen, zijt ge een jan regtuit? vroeg hij met eene stentors-stem, die Hermstad door het hoofd dreunde. Ik geloof van ja, antwoordde Wijbrand. - Dan moet ge ook van uw hart geen moordkuil maken, en dit doet ge, grootvader! wanneer ge ons het verhaal ontlorst van hetgeen u aan Hermstads woning wedervaren is. Gij waart daar niet welkom, beken het maar! Ik ben er een weinig gehavend, liet Wijbrand zich ontvallen. - Zeg liever, dat mijne zuster weer een goddeloos leven heeft gemaakt. Gij tracht de zaak te verbloemen, om een plasdank te behalen bij Hermstad, maar ik wil er haring of kuit van hebben. Heeft zij u niet uitgescholden, Wijbrand? - Waar is uw verstand, van Beveren! | |
[pagina 422]
| |
vroeg hem zijne vrouw, wie zou het hart hebben van te schelden op een grijsaard? - Die een vergiftige tong heeft, gelijk uwe zuster. Neen, Hermstad! ik wil mijn zwaard niet in de scheede steken, uwe vrouw deugt niet, dit weet gij zelf. Heeft zij u niet de deur uitgesmeten, Wijbrand? - Een' man van zijne jaren! riep wederom mevrouw van Beveren, onze zuster is geen heidin, van Beveren! - Zij is voor den dit en dat geen tamme philistijn; maar, Wijbrand! zijt ge waarachtig de deur uitgesmeten? - Ziet ge dan niet, zei Willem, dat dit gesprek voor uwen broeder eene ware pijniging is. Denkt ge, vroeg van Beveren, dat haar razen en schelden Wijbrand als muzijk in de ooren geklonken hebbe? Maar wie toch die satansche jongen geweest is, die haar zoo dapper geholpen heeft? deze biecht moet ik u nog afnemen? Maar van Beveren, vroeg zijne vrouw, een weerlooze, oude man - zal die door een jongen mishandeld worden? welke moeder zou zoo een bengel gezogen hebben? - Zeker geen schaap, gaf van Beveren tot antwoord, maar oude! gij vergeet, dat ge nog biechten moet. De zoon van mijnheer Hermstad, fluisterde hem Wijbrand in het oor. De zoon van mijnheer Hermstad, riep van Beveren overluid, die moet nog geboren worden, hij heeft maar ééne dochter. Wij bezitten een' zoon, juichte mevrouw van Beveren, o zoo een lieven jongen! Dan weet ik u niet te zeggen, zei Wijbrand, wie dat jong mensch geweest is; zij noemde hem Boudewijn, meer weet | |
[pagina 423]
| |
ik niet. Boudewijn! riep van Beveren, terwijl hij met zijne vuisten op de tafel sloeg, Boudewijn! 't is voor den drommel! een leugen. Beschrijf mij zijne kleeding! Hij droeg immers geen blaauwen rok en ligte broek? Ja, antwoordde Wijbrand zonder de minste zwarigheid, en hij hield een fraaije karwats in de hand. Die ik op zijne ribben aan stukken zal slaan! viel van Beveren uit, want zoo waar als ik leef, gij hebt van mijn zoon gesproken. Dat was onmogelijk! hield zijne vrouw staande, zij had nooit in haar kind een aasje boosheid ontdekt. Omdat ge een blinde moeder zijt, verweet haar van Beveren, maar ik heb doorzigt, en daarom zal ik hem van middag de hersens inslaan. Mag ik nu vragen, zei Wijbrand, aan welke ziekte mijnheer uw broeder lijdende is? Aan een alledaagsche kwaal, antwoordde van Beveren, hij heeft een pak slaag gekregen. Zonder hem, riep Hermstad, terwijl hij met vervoering Willems hand aan zijn hart drukte, zou die ziekte mij grafwaarts gesleept hebben. En toen van Beveren wilde weten, welke kuur Willem aan hem beproefd had, vernam hij tevens, dat ook hij deszelfs schuldenaar was. Ge zijt waarachtig een heele knevelbaard, redeneerde hij op zijne wijze, maar mijn marmeren gang hebt ge in den grond bedorven. Alsof er een bloedbruiloft gevierd is, zoo is hij gebruineerd. Twaalf kerels tot kampersteur te hakken, is voor den dit en dat geen futselwerk! Ik vrees maar, dat Willem zich verteld hebbe. In mijn keukenboek lees ik: het | |
[pagina 424]
| |
moet tot de helft verkookt worden: en, mij dunkt, die zes kerels op hun wambuis komt, moet voor den dit en dat geen knikkerjongen zijn. Ik heb hen niet geteld, zei Willem met de grootste onverschilligheid; maar Hermstad hield staande, dat zijn verhaal de zuivere waarheid was. Gij waart overbluft, ging van Beveren voort, maar 't is waar, van daag vallen er wonderen uit de wolken. Zoo heeft Christiaan mij diets willen maken, dat de kleine Maria driehonderd hannekemaaijers voor de broek heeft gegeven. Ja, oude heer! ge zijt hier in een herberg, waar goed geschaft wordt; het spit wordt er lustig in de asch gewend. - En toch wordt het tijd, antwoordde Wijbrand, dat ik huiswaarts keere; ik hoop maar met een gunstig antwoord. Ik heb begonnen met u te verzoeken om een vriendelijk bescheid, zoudt ge uwe vriendelijkheid daarmede willen bekroonen? De reden van mijne komst is u niet onbekend, gij weet dat ik geen pleizierreis gemaakt heb, en ik durf vertrouwen, dat ge niet pligttraag zult wezen. Ik bid u, zei van Beveren, houd eens op met jakken en jagen, tot ik weet wat ge eigenlijk van mij verlangt. Gij zingt als een sireen, maar wanneer je om je weet wel komt, zal ik zorgen, dat ik niet in uw strooppot val; want, man! ik ben zoo kaal geschoren als een varkensworst, gelijk gij zien kunt, wanneer ge maar door een spleet in mijne voorkamers kijkt. Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen, dacht reeds Wijbrand, toen Hermstad tot Willems groote | |
[pagina 425]
| |
vreugd het gesprek aldus opnam: mijn zwager, Wijbrand! schijnt u niet te herkennen. - Nu spreekt gij de waarheid, prees hem van Beveren. - Maar met zijne gewone menschlievendheid heeft hij reeds voor u gezorgd. Dit is een leugen, zei van Beveren. Doch toen Hermstad, uit zijn broekzak, meen ik, de vijftig rijksdaalders haalde, herkende van Beveren aanstonds zijn geld, en nu ontwaakte zijn geheugen in zoo verre, dat hij zich ook herinnerde, tot welk treurig oogmerk dat geld bestemd was; maar wie Wijbrand ware, bleef hem nog altijd een raadsel, tot dat zijne vrouw hem in het oor fluisterde: hij is de man die gisteren avond bij u geweest is, toen gij zoo ongelukkig ziek waart, dat ge van hemel noch aarde wist. Dan wil ik waarachtig wel gelooven, zei van Beveren, dat ik den ouden heer niet herkend heb, en ik wenschte wel, dat hij ook mij niet herkend hadde. Maar ik verzeker u, Wijbrand, en mijne vrouw kan het getuigen, dat van Beveren geen kittebroer is. Hij drinkt een stout glas wijn, getuigde zijne vrouw, maar niet meer dan hij verdragen kan. En nu, vervolgde Hermstad, terwijl hij half overeind op zijn rustbed ging zitten, om Willem te ondersteunen, die wederom in tranen verzonk; zullen wij de voorwaarden regelen, en de eerste, die ik maak, bestaat hierin, dat van Beveren zijne weldaad bevestige. Die dat vlas gerokkend heeft, bromde zijn zwager, moge het ook afspinnen. Ja maar, zei Hermstad, de omstandigheden zijn welligt veranderd, ten minste wanneer | |
[pagina 426]
| |
het waar is, dat die plundering u zoo hoog komt. Dat die sprinkhanen mijne voorkamers kaal gevreten hebben, is maar al te waar, Hermstad! Dat haanknuppelen zal van Beveren duur te staan komen. Maar ik zou het een groote smouserij achten, zoo ik daarom Wijbrand beknibbelde, of hem betaalde met valsch geld. Ik weet wel, dat de zeeuwen thans zeer gewild zijn, doch op mijn gegeven woord verkies ik geen inbreuk te maken. Uwe oorblazerij is meer oolijk dan regtschapen; zulk een ophitsing is geen bewijs van een goed hart, en gij zult er geen briezeltje meê winnen. - Ik kan niet zeggen, zei Hermstad, dat ik u deze overwinning afgeperst heb, en ik vleije mij, dezelfde toegevendheid bij Willem te zullen ontmoeten, wanneer ik de tweede voorwaarde hem opleg, omdat die alleen hem aangaat. Gij hebt maar te spreken, antwoordde Willem. Beloof niet te veel, waarschuwde van Beveren, ge hebt met een advokaat te doen; maar ik ben satansch nieuwsgierig, wat zijn tweede artikel behelzen zal. Ik wil volstrekt niet, zei Hermstad op een ernstigen toon, dat Willem in die zaak behaald wordt. Neen! riep deze met diepen weemoed, ik moet de eerste en ook de laatste zijn, die haar het eeuwig vaarwel toeroep. Dan trek ik aanstonds mijne hand er van af, zei Hermstad met den meesten nadruk; maar het had veel moeite in, eer Willem toegaf. Hij wilde zoo gaarne aan den grafkuil staan, als Betsie's kist in de aarde zonk; zoo gaarne zijne tranen plengen, als Betsie's graf ge- | |
[pagina 427]
| |
sloten werd, en van de zode een bloempje plukken, die Betsie tot een zerk zou strekken: doch Hermstad bleef onverbiddelijk, en Willem gaf zijne toestemming, ja, maar onder een vloed van tranen. Ik dacht het wel, riep van Beveren, dat hij eijeren voor zijn geld zou kiezen, want Hermstad is een man, die zijn naadje wel weet te naaijen, zijne tong hangt aan een goeden slinger; maar ik zie niet in, waarom gij Willem huisarrest geeft. Ik wel, antwoordde zijn zwager, en als Willem zijne bedaardheid herwonnen heeft, zal hij mijne voorzorg allezins billijken. En vervolgens het woord tot den ouden Wijbrand rigtende, nu ligt gij aan de beurt, zeide hij, doch het is bijkans onnoozel, uwe goedkeuring te vragen; ik kan volstaan, dunkt mij, met u het geld te overhandigen. Handel, gelijk uw hart u zal ingeven. Maar Willem greep met een woeste hartstogtelijkheid Wijbrands hand, en liet hem beloven op de plegtigste wijze, dat hij voor Betsie's uitvaart zou zorgen, alsof hij een kind aan de aarde borgde. Dit bezwoer de oude: en hij heeft woord gehouden, want hartelijk en naauwgezet werd die uitvaart gevierd, en 't plekje, waar de asch van Betsie rustte, heeft nog menigen traan van Willem gedronken. En nu, waarde lezers! is de tijd gekomen, dat de schrijver met fatsoen luilakken kan, vermits de eerste afdeeling van zijn werk - die met alle regt den naam van WILLEM en BETSIE draagt - heeft uitgekinderd; want de tweede - WILLEM en MARIA bedoel ik - zal mijn oudste zoon schrijven, die schier te gelijk met dit boekdeel uitgekomen is. EINDE. |
|