| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Het vorige hoofdstuk heeft mij niet veel hoofdbrekens gekost, en de slijtaadje mijner hersens is van luttel beteekenis; maar de akker, die nu aan de beurt ligt, zal menigen zweetdruppel van mij drinken. 't Is zware kleigrond; om aardappelen te telen onvergelijkelijk goed, maar ik weet niet, hoe mijne ossen er door zullen komen. Mevrouw Hermstad maakt een straatgerucht: o! dat wil ik hooren, daar wil ik bij zijn! Wat mij betreft, gij kunt er bij zitten, waarde lezer! mits op uw eigen stoel, den mijnen kan ik u niet aanbieden, want een getrouwd man is geen baas meer over zijne eigen stoelen en tafels. Mevrouw Hermstad maakt een straatgerucht: laat haar maar kakelen, raadt ons van Beveren; maar deze raad komt niet uit zijnen koker; 't is eene wijze spreuk van Socrates, die haar met het beste gevolg tegen Xantippe gebruikte, (de mevrouw Hermstad van den ouden tijd) uit wier hand hij dagelijks den giftbeker moest drinken. Laat haar maar kakelen! dacht dan de wijsgeer, en tot aller verbazing bereikte hij den ouderdom van zeventig jaar; voorwaar een leelijke reis voor hem, die eene Xantippe tot reisgenoot heeft. Voor een getrouwd man
| |
| |
moge de raad van van Beveren een panacée wezen, den romanschrijver daarentegen is hij geen haaijenvin waard. Alleen door mij met alles te bemoeijen, en mij in te laten met alle schurftige zaken, heb ik meer dan zeven honderd bladzijden over wisjewasjes kunnen schrijven. Van ieder voorval trek ik zoo veel mogelijk partij; ja, er kan geen vlieg om mijne ooren gonzen, of zij wordt met een bakerspeld in mijnen roman gespeld. Ik zal u derhalve de gansche historie met mijne gewone openhartigheid verhalen, en gij zult zeggen dat ik u in het land der mirakelen breng.
Ik begin dan met u vergiffenis te vragen, dat ik, noch in dit, noch in het vorige deel, melding gemaakt heb van Hermstads barbier, die hem dagelijks het vel van de kin haalde, en derhalve buiten twijfel eene eervolle plaats verdient in een werk zoo uitpuilend als het onze. Niet, dat ik de vrijheid neem, u den krommen dwerg aan te prijzen als een kieschen baardschraper. Hij was ronduit gezegd een verwaande gek, en een dief daarbij, ten minste van scheermessen. Zijn ambacht verstond hij niet in den grond: waar zou hij het ook geleerd hebben, die alleen daarom den scheerkwast had opgenomen, dewijl hij niet velen kon, dat zijne vrienden hem den bijnaam van den krommen luiaard gaven? De kerel was buiten kijf niet onaardig, maar een aartsbabbelaar, en, erger nog, een leugenachtige kwaadstoker: het eene bragt zijn ambacht, het andere welligt zijn figuur meê. Maar hetgeen den rekel tot een volslagen booswicht
| |
| |
maakte, was zijn bespottelijke zucht, om een vrouwenhater te wezen, vermits zijn lijvige bogchel bij de schoone sekse weinig opgeld deed. Alleen mevrouw Hermstad mogt hem tamelijk wel lijden, en zulks om vele redenen. Vooreerst, dewijl haar man een afkeer van den bloedvergieter had; ten tweede, wegens den onuitputtelijken rijkdom zijner nieuwskraam; ten derde, omdat hij haar ieder vierendeel jaars nieuwe boden wist te bezorgen. Maar de vierde reden zult gij nooit van mij hooren, zij is niet meer dan een opgeraapte leugen, en een weinig zonderling; edoch ik heb reeds te veel gezegd, om niet alles te zeggen. Weinige menschen kunnen zich beroemen, dat zij een bult in naturâ gezien hebben: mevrouw Hermstad was hem dit genoegen verschuldigd; ziedaar de vierde reden, op eene kiesche wijze verhaald. Dat die zotte persoon een naam droeg, behoeft ge mij niet te herinneren, want niet mijne pen zal dien naam tot de nakomelingen brengen. Mevrouw Hermstad noemde hem Hans, (om welke reden, weet ik zelf niet, want zijn doopnaam was Jil) en Hans zal hij heeten, zoo dikwijls wij eenen naam van noode hebben. - Hetgeen de schrijver u wilde mededeelen, heeft hij gezegd, waarde lezer! de beurt komt nu aan mevrouw Hermstad, die met hare gewone minzaamheid het gesprek aldus opende. Gij zult mij zeggen, vlegel! wie u de vrijheid heeft gegeven van een uur vóór den bepaalden tijd mijnen drempel te betreden, en als ge dit gezegd hebt, kunt ge weêr vertrekken met pak en zak. Ach,
| |
| |
mevrouw, hernam de barbier, ik ben altijd vroeg gezadeld, maar die vrijheid heeft mij niemand gegeven, ik heb haar genomen; sedert mijn broer de eer genoten heeft, met mijnheer uw man eenen flikker te slaan, ben ik een weinig familiair geworden. Het scheelt hem in den bol, dacht mevrouw Hermstad, en zij greep reeds naar het aschvarken, waarmede zij den bellenmaker eerbied wilde inranselen. Wacht eens! riep Hans op een vrolijken toon, mevrouw weet nog niets, en zij wil mij reeds de kamer uit vegen. Ik had een koffer vol nieuws, en om denzelven behoorlijk te ontpakken, moest ik een uur vóór mijn tijd hier komen, doch nu ik zie, dat mevrouw geen nieuws van noode heeft, zal ik aanstonds met mijne lading wegzeilen. Gij zult blijven! beval mevrouw Hermstad, je veux. Daartegen valt niet veel in te brengen, antwoordde de leugenzak, en met een zekere deftigheid gaf hij aan zijn verhaal het volgend begin. Hetgeen ik u wilde zeggen, is geen praatje dat uit de lucht is gegrepen, gelijk ik u, om den tijd te dooden, dagelijks opdisch; want zoo gij twijfelt, zal ik u een paar dozijn waarheidsprekers halen, die allen met twee oogen het wonder aanschouwd hebben; en als gij deze vierentwintig onwraakbare getuigen niet verkiest te gelooven, geloof dan ten minste den rok van uwen echtgenoot, die met duidelijke teekenen u aantoonen zal, dat hij eenen harden strijd heeft gestreden. Ja mevrouw! advokaat Hermstad moge een gladden rug hebben, maar zijne innerlijke waarde is van het slechtste
| |
| |
allooi. In de eerste plaats zal ik u het huis noemen, waar het ergerlijk tooneel gespeeld is. Eilieve, zie dit papier eens in! hier vindt gij de wijk en het nommer, daar den naam van den kastelein, en ginder eenige kleine bijzonderheden, die het buiten allen twijfel stellen, dat het zoogenaamde logement een werf huis van den duivel is. En zonder mij aan de minste overdrijving schuldig te maken, zal ik u in de tweede plaats eene korte beschrijving van het dansfeest geven, hetwelk met de hooge tegenwoordigheid van mijnheer Hermstad vereerd is. Doch ik verzoek u vriendelijk, dat ge mijne rede niet afbreekt, daar het vermaak van zulk eene geschiedenis te verhalen voor iemand van mijn ambacht oneindig groot is.
't Was nacht, en het uur, dat een trouwe echtgenoot in de armen zijner gade rust - ik slaap liever alleen, maar dit is mijne zaak, want ik ben nog liber - toen er op de Haarlemmerstraat een danspartij werd gehouden, door een balletmeester gedirigeerd. Maar het verheugt mij, dat ook uwe dochter onder mijn gehoor is gekomen. Ik ben bezig, mejufvrouw, met een zeepsopje te maken voor mijnheer uw' vader; wij zullen hem eens ter dege inzeepen. Dan is het beter, zei Maria, dat ik mij aanstonds verwijder, want uw venijn zou ook mij bespatten; en in allen geval moet het kind zelfs den schijn vermijden van te zitten als regter over zijnen vader. Ge zijt een ware nuf, verweet haar mevrouw Hermstad, die zich al heel wat inbeeldt, maar zoo lang uwe moeder hier den
| |
| |
schepter zwaait, zal uwe regtsmagt bitter weinig beteekenen, en om u reeds nu te toonen, dat uw wil hier weinig geteld wordt, beveel ik u, in de kamer te blijven. Het meisje ging zitten met tranen in de oogen, want zij vreesde, dat zij wederom moorddadig gepijnigd zou worden. Tot een pijnstillend middel leî mevrouw Hermstad haar de geringe taak op, van vóór het ontbijt een halve kous af te breijen, indien zij ten minste hare boterham niet wilde verbeuren, en vertelde nu den barbier met norsche blikken, dat die schermutseling geëindigd was; het woord is nu aan u, maak er u meester van: ge hoeft niet te vreezen, dat mijne dochter u in de rede zal vallen. Ik heb reeds gezegd, zeide hij, zonder een oogenblik te talmen, dat er gisteren een dansfeest is gehouden tot vermaak van een paar dozijn zwierbollen. En niettegenstaande mijn eigen broeder van de partij is geweest, maak ik volstrekt geen zwarigheid, die vier en twintig springkevers eene plaats te geven onder de gemeenste kanalje van deze stad. Om het feest des te meer luister bij te zetten, had ook ieder van hen een paar dames gehuurd, met wie geen ligt matroos gearmd zou hebben willen gaan, van zulk een slechte reputatie waren zij. Gij weet zelf mevrouw! hoe liberaal hier het vrouwvolk is; verbeeld u dan eens, hoe het uitschot van dat volkje wezen moet! Maar naauwelijks had zich de vedel een paar keeren laten hooren, en waren er een paar waltzen afgedanst, met de hoeden op het hoofd - want zulk gespuis heeft volstrekt geen denk- | |
| |
beeld van onze welgemanierdheid - of de deuren der zaal gingen eensklaps open, en ziet! een nieuw cavalier treedt stoutmoedig toe, die, in plaats van een dame, een heer aan zijn arm had. Ik kom eens zien, zeide hij op een familiairen toon, of mijn zwarte rok hier fortuin kan maken; en met de meeste vrijpostigheid grijpt hij de dame van een vleeschhouwer aan, naar ik meen, een wafelwijf van beroep. Dat die grijpvogel advokaat Hermstad was, zult gij niet gelooven, maar vier en twintig getuigen kunnen het onder eede bevestigen, indien u de waarheid ter harte gaat. Gij twijfelt immers niet? Ik zal de drift uwer rede niet stuiten, antwoordde mevrouw Hermstad met eene onverklaarbare koelheid, maar als gij hebt uitgesproken, zal ik mij eene kleine tegenwerping veroorloven. Al moesten ook al mijne klanten, hernam de barbier, van daag geene sikkel voelen, zal ik uwe aanmerking zegevierend beantwoorden. De waarschijnlijkheid pleit voor u, ik beken het, maar de waarheid is op mijne hand, anders zou ik niet de waarschijnlijkheid tot mijne aanklaagster hebben gemaakt. Hetgeen ik u verteld heb, en vertellen zal, is eene daadzaak, mevrouw, een publiek voorval, dat niet plaats gehad heeft in den donker, of bij het schijnsel van een flaauw maanlicht, niet beschenen is door het morgenrood van eene slaperige zon, maar het feit is geschied in een zaal, die met een vorstelijke pracht geillumineerd was. En toch durfde niet één der dansers zijn' oogen en ooren vertrouwen, toen advokaat Hermstad
| |
| |
zijnen welkomgroet hun aanbood. De gansche dansschool was aanstonds in rep en roer; de muzikanten begonnen een menuet in plaats van een contradans te spelen; chassez à la bedsté! riep de balletmeester, terwijl hij chassez en avant! dacht te roepen; en wat de danseressen betreft, ook bij deze gelegenheid deden zij een valschen pas. Mijnheer Hermstad in ons midden! het kan niet wezen! en 't is toch zeker! was het algemeen geroep, dat van alle kanten opging. Maar Arends, de vleeschhouwer - gij hoort, mevrouw, hoe ik u man en paard noem - kon het maar niet verkroppen, dat zijn wafelmeisje hem zoo handgaauw ontschaakt was, door mijnheer uw man, zeg ik. Een dief moge handig zijn, maar die bestolen is zal op die handigheid geene lofrede houden. En menige lichtmis trok voor hem partij, met een warmte, aan dat slag van volkje zoo eigen. Zoodat alles rijp was voor een algemeenen oorlog, toen de dronken student, wiens roer mijnheer Hermstad was, de dochter van den balletmeester te lijf kwam, waardoor eensslags een batalje ontstond, die derd' half uur aanhield. Dat uw man een pak slaag heeft gekregen, zal hij niet ontkennen, of zijn eigen rok zou hem tot een leugenaar maken, die bijkans aan flarden gescheurd is. En alleen aan de leeuwenkracht van zijnen jeugdigen vriend moet hij het dank weten, dat het papieren mannetje niet zelve aan flenters gescheurd is, maar een nieuwen rok moet hij zich aanschaffen, want die van gisteren is niet meer presentabel. Uw verhaal is nu geeindigd? vroeg mevrouw Hermstad, terwijl zij reeds
| |
| |
haar armen in de zijde zette. De kleine helft hebt gij gehoord, antwoordde Hans, nu volgt de groote. Maar mejufvrouw wilde mij een vraag doen, geloof ik. Zij zal het wel uit hare hersens laten! riep mevrouw Hermstad. Ik zelf gun mij den tijd niet, van uwe rede af te breken, maar als zij heeft uitgeraasd, zal ik de vrijheid nemen van ook een duit in het zakje te leggen, ga voort, Jill Hans wilde ik zeggen. Als de oorlog is geëindigd, komt er vrede, zei de barbier, zoo ging het ook toe in de danszaal. Het helsche leven loste zich op in een vrolijke waltz, en uw man mogt meedansen, hoe gescheurd ook zijn rok ware. De student was in den hoogsten hemel, en maakte onder de dames niet weinig opgang, want hij was buiten kijf een mooije jongen. Het gelukte hem zelfs, de dochter des balletmeesters, die er lieftallig uitzag, aan zijn snoer te krijgen, maar advokaat Hermstad moest zijne regten laten varen, die hij op de schoone wafelbakster had willen doen gelden, en zich vergenoegen met een oude teef van een vroedvrouw, met wie hij in alle vrolijkheid des harten een patertje langs den kant danste. Maar zijne beenen beginnen hem te begeven, want, onder ons gezegd, hij was de houten klaas van het bal, en altijd buiten de maat. Voor de balie moge hij eenige vertooning maken, maar de danszaal is voor hem te glibberig. Geen wonder dan ook, dat apotheker van Rensen met zijne gewone cordaatheid uitriep: advokaat Hermstad danst vervloekt slecht! Doch toen de scharrelaar voor pater moest spelen - Mevrouw
| |
| |
verstaat zeker de danskunst, of begeert gij, dat ik u de geheimen van het patertje langs den kant ontvouwe. Zes dat is geen negen! het meisje kan er wel tegen! Het was in den mei, mei, mei! Dien kinderdans, riep mevrouw Hermstad, behoeft ge mij niet te leeren, want mijne kinderschoenen zijn reeds lang versleten; eindig liever uwe vertelling, indien zij nog niet geëindigd is. Om het dansfeest op eene waardige wijze te besluiten, zoo ging Hans voort, werd er door de vrienden een patertje gedanst, en advokaat Hermstad was wederom van de partij. Al de aanzienlijken van het bal werden in den danskring opgenomen, en mijnheer uw echtgenoot had tot naaste buren een vermaarden kiezentrekker, en eene geleerde vroedvrouw. De balletmeester liet zijnen staf van commando vallen, tot een teeken, dat het kattespel beginnen zou. Het was in den mei, mei, mei! zongen zij met schorre kelen, het was in den mei, mei, mei! piepte ook uw man. De koningin van het feest was de dochter van den balletmeester, een wilde kraai van een meid, die menige kwade kraam doorgestaan had, en ook menige goede. Deze benoemde tot haren pater den vrolijken student, die zijne rol voortreffelijk speelde, en buiten kijf een uitmuntend pater was, want hij zoende haar dat het klapte, en toen hij aftrad volgde hem de goedkeuring der gansche vergadering, welke met handen en voeten hare tevredenheid betuigde. Een baaiwever moest vervolgens voor maartschen kater spelen, en na dezen mijn collega Bartels. Een
| |
| |
man van een groote inbeelding, en met een hoogen rug, maar van een slechte scheerdoos. Die u altijd reukpotjes en reukfleschjes wil verkoopen; want ook ons beroep heeft zijne kwakzalvers, en Bartels is er een van. Maar wij hebben nog niet vergeten, dat de ezel verleden maand een professors kinnebak vermorseld heeft, en de lip gekloofd van een ritmeester. Om kort te gaan, hij is de bloedzuiger van ons gild; die met al zijn reukpoeders en reukballen zelf in geen goeden reuk staat, want de kromhals houdt het met eene reuzin, zoo ver drijft hij zijne verwaandheid! Maar als pater maakte hij weinig opgang, daar niemand zijne non wilde wezen. Advokaat Hermstad stak hem de loef af; op wien aanstonds aller oogen gevestigd waren, toen hij van zijne vroedvrouw de biecht moest afnemen. Maar helaas! mijnheer uw echtgenoot voldeed niet aan die groote verwachting; ja toen hem van alle kanten het pater! geef uw non een zoen! toegezongen werd, bleef hij staan als een zoutpilaar. Hoe meer men hem aanmoedigde, hoe meer hij de kluts kwijt raakte; en toen zij zelve hare schaamschoenen uittrok, om den advokaat een goed voorbeeld te geven, begon hij als een kind te schreijen, in alle eenvoudigheid des harten, tot hem uit medelijden het pater! gij moet scheiden gaan! toegeblaft werd. Is nu, vroeg mevrouw Hermstad, haar geduld verliezende, uw kindersprookje geëindigd? dan zult ge mij toestaan, dat ik de toepassing maak. Teeuwis! Teeuwis! breng mij de koekepan! Ik zal dien rekel een gladden rug bezorgen, die zich ver- | |
| |
stout heeft, eene vrouw van mijne jaren een vertelling uit moeder de Gans op te disschen; ik wil u die drommedariskuren voor altijd verleeren. Mevrouw, antwoordde Hans met de meeste bedaardheid, ik weet bij ondervinding, dat uwe tong zoo scherp is als een scheermes, maar ge moogt mij in den baard varen, zoo veel het u goeddunkt, van hetgeen ik verhaald heb, neem ik niets te rug, geen enkele letter. Gij kunt mij zoo plat slaan als een schol - dit staat aan uwe beleefdheid - maar dat advokaat Hermstad van nacht een patertje gedanst heeft, is eene waarheid, zoo rond als uw koekepan. Wij zullen zien, antwoordde mevrouw Hermstad met haar gewonen grimlach, terwijl zij niet zonder ongeduld de terugkomst van Teeuwis verbeidde. Maar helaas! de bombardier kwam met leege handen de kamer in; de satansche pan was nergens te vinden, of liever, zij was te vinden op eene plaats, waar geen sterveling eene koekepan gezocht zoude hebben. Op eene raadselachtige wijs zal ik trachten u de gansche waarheid te openbaren, want de kieschheid verbiedt, dat ik bij deze gelegenheid met open kaarten speel. Op zulk een gevaarlijke klip zoo onverwachts te moeten stranden! De aanlegster van het schelmsche feit was Lenemie, de werkmeid, die, als gij weet, met Teeuwis oorloogde, en ook Petronella niet zoetjes verfoeide. Om haren kameraden een poets te spelen - maar ik weet waarachtig niet, hoe ik u de zaak aan het verstand zal brengen, want ge zult buiten twijfel uitroepen: het schort den schrijver
| |
| |
in de bovenste verdieping! Dat zij de koekepan gloeijend heet had gemaakt, wil ik u wel zeggen, maar bij geen mogelijkheid kan ik u de plaats noemen, waar zij die gebragt had: ieder huis heeft zijne kamer, (hoe best ook) die niet in de termen valt van genoemd te kunnen worden in een deftig boek, als het onze. Doch waarom zoude ik verzwijgen, dat de heete pan daar in een hinderlaag lag? En nu vraag ik, met het volste vertrouwen dat uw antwoord van het mijne geen haar breed zal verschillen, of de duivel zelve daar een koekepan gezocht zoude hebben? En ter geruststelling mijner lezeressen, wier gevoeligheid mij bekend is, zal ik er nog bijvoegen, dat de brander reeds lang zijne kracht had verloren, toen hij des vijands achtersteven bereikte; anders zouden de gevolgen vreesselijk geweest zijn, en de blaren ontelbaar. Maar de teleurstelling van mevrouw Hermstad was groot, toen Teeuwis haar zeide, dat het geduchte wapen nergens te vinden was. En zonder vele woorden te verspelen, beval zij den bombardier, den armen Hans bij de lurven te pakken, en hem hals over kop de deur uit te smijten. Dit noemde zij, van den nood eene deugd maken. Korporaal Teeuwis, die, waar de overmagt op zijne hand was, zich een voorstander van de stiptste krijgstucht betoonde, en eerst dan begon te redeneren, wanneer de bevelen van zijn chef ten uitvoer gebragt waren, bewees ook bij deze gelegenheid, dat hij een uitmuntend soldaat was. Jonge heer! vertelde hij den barbier op een norschen toon, ons voornemen was, u in de
| |
| |
pan te bakken, maar ons zwaar geschut schijnt onderschept te wezen, doch als ge uwe achterhoede niet wilt blootstellen aan een onherstelbare vernieling, verlaat dan onze vesting, met den gezwinden pas, zeg ik; retireer u, de generaal beveelt het. En toen de dappere bultenaar stoutmoedig front maakte, en tot alle antwoord zijne scheermessen liet zien, toonde Teeuwis wederom, dat hij een bedreven krijgsman was. Want aanstonds maakte hij een meesterlijke wending, met dit gunstig gevolg, dat hij een' paraplui bemagtigde, waarmede hij zijnen vijand een half dozijn slagen op hoogstdeszelfs rugstuk gaf. Ai! ai! piepte de dwerg, en het geluid, dat hij maakte, wederlegde zegevierend de valsche beschuldiging, dat hij ook van achteren ongevoelig was. Maar toen de zevende parapluislag zijne rugwervelen bedreigde, verliet hij ijlings het slagveld, en vlood de kamer uit op een barbiersdrafje. Met gelijke drift raapte mevrouw Hermstad zijne scheermessen op, die, zeide zij, haar eigendom waren. Maar den scheerkwast kreeg Teeuwis, als eene gepaste belooning voor zijne betoonde dapperheid. De kwast is niet aanzienlijk! bromde de krijgsheld, die middelerwijl den dwerg als een kaatsbal de voordeur had uitgerold; maar zoo gaat het in den oorlog, de wonden zijn voor de soldaten, en de generaal loopt pardi! met den buit weg. Ge zijt een vlugge kerel, prees hem mevrouw Hermstad, maar zoo mijne koekepan niet te regt komt, laat ik van avond een paar nieuwe halen, voor uwe rekening, verstaat ge? en ook Petronella
| |
| |
zal mij de oude betalen; ik wil wel bestolen worden, maar ik moet er bij winnen, en als moeder ben ik mijne dochter een goed voorbeeld verschuldigd. Zoo sprak de brave vrouw, terwijl zij met den meesten spoed alles in gereedheid bragt, dat tot een ontbijt volstrekt onontbeerlijk was. Het schijnt wel, verweet zij Maria, dat gij aan uwen stoel vastgepekt zijt. In plaats van hare moeder eene behulpzame hand te bieden, speelt mejufvrouw voor breimatres; maar zoo ge niet oogenblikkelijk uwe handen uit de mouw steekt, zal ik de mijne gebruiken, om u de kamer uit te zetten. Ge hebt zeker geen honger? Ach, neen! snikte Maria. Anders moogt gij deze korst met een ziertje boter besmeren, ten einde u rond en vol te eten, naar oude gewoonte; en als ik de noodige thee gebruikt heb, kunt gij op den pot het noodige water gieten, tot uw gebruik, beste! doch gij moet niet talmen, anders zal uw brave vader het ontbijt met u deelen, en ik vleije mij met de zoete hoop, dat hij weer den hond in den pot zal vinden. Maar wat zie ik! valt uw breiwerk u te zwaar? ge zijt toch niet van plan, met uwe poppige handjes over elkander te zitten? ik bid u, maak eerst uw knoeiboel af, dan kunt ge huilen en pruilen zoo lang uwe oogen water afgeven, en desverkiezende in een appelflaauwte vallen. Maar lieve moeder! vroeg het goedige meisje met eene vleijende stem, wat kan ik beter doen dan u in alles gehoorzaam te wezen? Uwen vader niet te gehoorzamen, was het antwoord dat onze Medea gaf, en dat, antwoord
| |
| |
was eene Medea waardig. 't Is, openhartig gesproken, vijf zeeuwen waard, niettegenstaande het gansche deel u op geen twee rijksdaalders te staan komt. Rekent nu eens uit, mijne vrienden! welk een voordeeligen koop gij wederom gesloten hebt, toen gij dit deel van mijnen Willem van Bergen besteldet; of liever zal ik zelf deze kleine berekening voor mijne lezers maken, en hun vertellen, dat zij toen in hunne onwetendheid drie zeeuwen verdiend hebben voor hunne vrouw en kinderen. Indien wij zoo voortgaan, gij met te koopen, en ik met te schrijven, zullen wij rijk worden, ja, ja! Ten minste ik houd mij reeds nu overtuigd, dat ik eerlang een koets met een paar zwarte paarden zal moeten koopen, om als een fatsoenlijk man op mijne buitenplaats te kunnen verschijnen. Maar dit spel eener holzieke verbeelding zal ik bij tijds breken, want ik zou gevaar loopen van wederom mijn onderwerp te verspelen. In de kooi dan, mijne schapen!
Met een onuitsprekelijk genoegen zult gij van mij vernemen, dat die zamenspraak tusschen moeder en dochter bij tijds werd afgebroken; want een gesprek tusschen twee vrouwen is altijd langdradig. Hesiodus moge zeggen: het begin is de helft van het gansche werk, maar voor een kijvende vrouw is het einde de heksenkunst, en niet het begin. De moeder zou zeker nog veel gezegd, en weinig bewezen hebben, wanneer niet haar jeugdige vriend Boudewijn haar verzocht had om een mondgesprek. Ik weet niet, tante, fluisterde hij haar in het oor, of mijne onverwachte komst u wel aangenaam zal
| |
| |
wezen, maar zonder u te verraden kon ik niet wegblijven. Hetgeen ik u te zeggen heb, betreft uwen man, en hier zit zijne dochter. Ik wilde u verzoeken, vervolgde hij, toen zijne meening niet begrepen werd, Maria voor een oogenblik de kamer te ontzeggen, want het is beter dat wij deze zaak onder vier oogen behandelen; hetgeen ik pligt acht, zou een ander trouwbreuk kunnen noemen. Mijne dochter is hier een nul in het cijfer, mompelde mevrouw Hermstad, maar zoo gij het verlangt, maak ik volstrekt geen zwarigheid, haar elders eene voegzame plaats te geven. Maria! ga naar de keuken, waar gij desverkiezende eenen stoel kunt gebruiken. Het meisje gehoorzaamde, zonder de minste tegenspraak, en ik durf wedden dat zij niet onwillig de kamer verliet, want Boudewijns verwaandheid was haar niet minder hatelijk dan de tirannij harer wreede moeder. De wijsneus is nu vertrokken, zei mevrouw Hermstad, en ik moet u toegeven, dat ook kleine potjes ooren hebben; als ge wilt, kunt gij nu een begin maken. Indien ik dan, begon Boudewijn tamelijk hoogdravend, als een andere Aeneas u den val van Priamus moet beschrijven, dien ik, de hemel zij dank! niet met mijne oogen aanschouwd heb, en waaraan ik, gelukkig! geen deel heb gehad; indien gij, mijne Dido! Trojes ondergang wilt vernemen, zal ik eerst dezen stoel naast den uwen plaatsen, en beginnen met te zeggen, dat uw man een schoft is. Maar nu volgt er een derde uitgave van Hermstads feestelijke ontmoeting, die ik, tot
| |
| |
mijne bittere spijt, hier eene plaats moet weigeren, om niet eeuwig den zelfden steen te wrijven. Doch de narede van mevrouw Hermstad wil ik u gaarne mededeelen. En deze geschiedenis, brulde zij, terwijl zij bijkans hare lippen van kwaadaardigheid verscheurde, zoo beet zij er op; en deze fraaije geschiedenis hebt ge uit zijn eigen mond vernomen, en Willem heeft ze bevestigd, uwe ouders kunnen er op zweren? Is daarom de barbier kreupel en lam geslagen! Wat zal ik doen? waar zal ik gaan? Mijn fatsoen heeft hij te grabbelen gegooid, de naam van Hermstad is voor altijd gebrandmerkt, zijne ongelukkige vrouw heeft hij meer dan vergiftigd. Een vrouw van mijn karakter - en dat heeft hij gedaan, de droomer! - En ik sta hier in de kamer, om als een kind onnoozele klagten te verspillen, in plaats van wee en wraak te roepen ten aanhooren der gansche stad. Zulk een schelmstuk moet niet binnen de vier muren blijven; ik wil de eerste zijn, die den trouwbreker aan de algemeene verachting prijs geef, en als hij gesteenigd word', zal deze hand hem den laatsten steen op het hart smijten. Zoo redeneerde zij in hare onbegrensde woede, maar om den kring harer toehoorders nog meer uit te breiden - dat buiten twijfel voor ieder redenaar eene gewenschte zaak is - verliet zij pijlsnel de kamer, opende de voordeur, en begon andermaal tot nut van het algemeen eene kleine redevoering te houden, die allengskens door meer dan honderd straatloopers met het grootste genoegen aangehoord werd. De eer- | |
| |
ste, wien zij aanklampte, was een ouderwetsche katechiseermeester, die aanstonds halt hield, in de hoop dat een diep bedroefde weduwe zijnen bijstand wilde inroepen, want hij was tevens een vermaarde ziekentrooster. Maar toen mevrouw Hermstad van een patertje begon te spreken, en haren man voor een nachtkroeger uitmaakte; toen zij een vroedvrouw aan de galg wilde spijkeren, bekroop hem de vrees, dat hij met een razende te doen had, en hij ging voorbij met de woorden van een heiligen kerkvader: dat men een dollen hond aan een stevigen ketting moest binden. De beurt kwam nu aan twee studenten, die met trage schreden naar een geliefkoosd collegie gingen, maar zich aanstonds in den draf gezet hadden, toen er in volle parade een colossale pruik verscheen, door een katechiseermeester gedragen. Doch het Medusahoofd van mevrouw Hermstad had zulk een versteenende kracht, dat ook zij dadelijk bleven stil staan, elkander vragende, wie van de drie Furien eigenlijk die dame was? Dat ge uwen man verwenscht, riep de eene, is mij tamelijk onverschillig, doch ik wil gaarne gelooven, dat hij elders troost zoekt, want uw apengezigt zal hem zeker de koorts op het lijf jagen. Waarachtig! ge moest u zelve te koop zetten, dan zou het museum u opkooijen als een zeldzame vleermuis. Wat is hier te doen? vroeg op zijne beurt een segrijnbereider. Die dame wil geportretteerd worden, hernam de andere student, maar ik vraag u zelven, of er in de gansche stad een schilder te vinden is,
| |
| |
die zulk een tronie naar het leven kan afbeelden? Hij houdt je voor het lapje, riep een appelwijf, 't is mevrouw Hermstad, die altijd onze appelen voor niet wil hebben. Die altijd haar boden honger laat lijden, voegde er een handig naaimeisje bij. En van lieverlee begon reeds de gracht door den toevloed van menschen versperd te worden. Hoe ongunstig ook de eerste aanval uitgevallen ware, liet toch mevrouw Hermstad den moed niet zakken. Is er dan onder u allen, vroeg zij op een' roerende toon, is er dan onder zoo vele menschen niet één', die medelijden heeft met eene bedrogene vrouw, met eene beleedigde moeder? O! bij de borsten die u hebben gezogen, bij de moederzorg en moederliefde die uwe kindschheid bewaakten, luistert naar de stem eener zwakke vrouw, en wordt hare wrekers! - De indruk, welken deze welsprekende inleiding maakte, is moeijelijk te beschrijven, maar ik overdrijf niet, als ik u verzeker, dat er onder al de omstanders slechts weinige waren, die den moed hadden, van zich de minste smaadrede tegen de verdrukte onschuld te veroorloven, en zelfs de student, die het eerst zijnen schimplust bot gevierd had, dacht aan zijne moeder, en kreeg een blos van schaamte. Mevrouw Hermstad vervolgde aanstonds hare rede onder een diep stilzwijgen van de aangroeijende menigte. Ik leefde gelukkig, en meende dat geluk niet onwaardig te wezen, daar ik al mijnen tijd en al mijne zorg aan de opvoeding van ons eenig kind besteedde, en alleen in huisselijke bezigheden mijne
| |
| |
uitspanning zocht. De gehoorzaamheid, die ik mijnen man was verschuldigd, betaalde ik hem rijkelijk; de minste zijner wenschen was mij een wet, gelijk dit een brave vrouw betaamt. Maar konde ik vermoeden, dat ik zoo veel liefde aan een huichelaar verspilde, die alleen aan mij zijn goede naam is verschuldigd: dat zoo veel liefde zoo snood moest vergolden worden! O, gij! die niet met eeden den spot drijft, voor wie de band des huwelijks heilig is! ziet eene vrouw, die haar man niet meer haar eigendom kan noemen, en alles met haren man verloor; hoort eene moeder met hangende haren en verwilderde blikken de zaak eener jeugdige dochter bepleiten, die van haar vader niet dan schande zal erven; en zoo uwe harten nog onbedorven zijn, zult gij die moeder en die dochter beschermen. En met ijsselijke verwen begon zij nu te malen, hoe hare kleine bezitting reeds was ingebrokkeld om de booze lusten van haren man te voeden, en haar armoe zoo groot, dat reeds haar kind van honger kermde. Het laatste huisraad werd gisteren de deur uitgedragen, en voor een spotprijs verkocht. Zij had geen stoel dien zij nog haar eigendom mogt noemen; en de grond was haar legerstede, wanneer zij, afgemat van droefheid, wilde slapen. Met brood en water moest zij haar rampzalig leven verlengen. Dat leven zou zij reeds lang verkort hebben, indien zij geen kind bezat; maar wat zou er dan van haar lieveling worden! Het was ook niet noodig, dat zij tot zulk een vreesselijk middel haar laatste toe- | |
| |
vlugt nam, want zoo wreed werd zij dagelijks mishandeld, dat de dood er weldra op volgen zou. Maar dat hij mij mishandelt, riep zij op een' hartverscheurende toon, wil ik den dronkaard vergeven, doch mijn kind zal ik beschermen, ik zal sterven voor mijn kind, gelijk ieder moeder doen zou; want een moeder is een leeuwin, wanneer haar kroost wordt mishandeld. En nu begon zij zich zoo geweldig op de borst te slaan, dat het hart van niet weinige omstanders dacht te zullen breken. Die aterling, riep een veerschipper, schijnt een weerslagsche gaauwdief te wezen; hij verdiende, de schobbejak, dat wij hem gezamenlijk het huis uit haalden; indien wij hem eens ter dege afrosten, zouden wij zekerlijk een weldaad bewijzen aan deze ongelukkige vrouw. Ik wist niet, zei een wagenmaker, dat ook mijnheer Hermstad een lid van de natte gemeente was; maar niet te vergeefs zegt het spreekwoord: stille waters hebben diepe gronden; men kan tegenwoordig zijnen eigen broeder niet vertrouwen. Moedertje! vroeg een hoefsmid, is uw man hier in huis? Ach neen! snikte mevrouw Hermstad, hij zit ginder bij zijn zwager van Beveren, die zich vet mest van uw zweet, en van uwen arbeid den grooten mijnheer speelt. Indien gij hem spreken wilt, hoeft ge niet ver te loopen, gaat slechts, waar die twee groote spiegels uithangen, daar zit hij u te bespotten, achter het vensterglas. Ik zelf zou u den weg banen, indien ik niet vreesde, dat ik op straat van droefheid bezwijken zou. Liever zal ik aan
| |
| |
mijn kind de laatste snee brood toereiken, die de barbaar ons nog gelaten heeft. Met deze woorden ging zij ijlings het huis in, terwijl de stroom der menschen meer en meer naar van Beveren begon te drijven: want zulk volkje is het liefst waar het meest te halen is. Hoe de oude het maken zal, zei Boudewijn, die niet weinig verbaasd was, dat mevrouw Hermstad tot zulk een uiterste haar toevlugt had genomen, weet ik waarachtig niet, maar dit is zeker, dat gij voor den tobber een vreesselijk vuur hebt ontstoken. Dat, hoop ik, voegde zijne tante er bij, ook mijnen schelmschen man verteren zal. Zij beklimmen reeds onze stoep, zei Boudewijn, terwijl hij met een zekere huivering in het glas des spiegels zat te kijken, maar ik begin te vreezen, tante, dat de woeste hoop op een plundering belust is, en als dat geschiedt, hebt ge ook mij een aardig kooltje gestoofd. Dat zou mij leed doen, antwoordde mevrouw Hermstad met eene geveinsde meewarigheid, en als het daartoe mogt komen, zal ik aanstonds voor u in de bres springen; maar ik moet eerst aan Maria vertellen, dat haar vader eene schoone kans heeft op een glorierijken dood. Met dit menschlievend doel verliet zij de kamer, om ook in de keuken hare rol te spelen.
Maar de verwondering van van Beveren was onbeschrijfelijk groot, toen zijne vrouw hem aanbriefde, dat er voor zijn huis wel drie honderd menschen stonden, die met dreigende vuisten en woeste blikken door de glazen keken, elkander
| |
| |
toeroepende dat de vrouwebeul daar in de kamer zat. Ben ik een vrouwebeul! riep van Beveren, maar ik weet waarachtig niet, om welke reden hier dat apenspel vertoond wordt. Indien zij Hermstad den hals willen breken, behoeven de satanskinderen niet op mijne glazen te hameren. Daar smijten zij voor den dit en dat mijne spiegels in het water! Ach lieve van Beveren, schreeuwde zijne vrouw met een geweldig misbaar, wat zullen wij in 's hemels naam beginnen? zij willen met straatsteenen onze glazen insmijten. Als dat het geval wordt, antwoordde haar man, zit er niets anders op, dan dat ge aanstonds den glazenmaker laat halen; maar ik geef er den brui van, want het geknor van die straatvarkens begint mij mooi te vervelen, en als ik gesteenigd moet worden, wil ik ten minste weten, waarom. Gij kunt blijven, vrouw, indien het gezelschap van zulk kanalje u aangenaam is. Maar ook mevrouw van Beveren blies aanstonds den aftogt, toen een zware kei haren kostbaren spiegel verbrijzelde, die dadelijk van een paar dozijn andere gevolgd werd; en het woest getier vermeerderde bij iedere minuut. Zij begonnen reeds de voordeur te beuken, die echter met kracht hunne plunderzieke woede bedwong.
Maar mijn boeksken begint van lieverlee naar een alledaagschen roman te gelijken, die u niets aanbiedt dan een vlugtige beschrijving van wel bevestigde daadzaken, welke nooit gebeurd zijn. Dit komt er van, als een getrouwd man, een vader
| |
| |
van een paar kinderen, die in de kracht huns groeis zijn, en hem derhalve de noppen van de kleeren houden, een almanak voor blijgeestigen wil schrijven. Hij zal het loodje leggen, als een geestelijke die de ronzebons wil vertoonen, als een patriarch die u de rariteitkamer laat zien. Hij moge een grooten boha maken, maar hoe meer hij zich afslooft, hoe meer zijn luimig geschrift in een loodgieterij ontaardt. O Huwelijksgod! waar is mijn boert en jokkerij gebleven? Ge hebt mij in een vuurkolk van huwelijksliefde en huwelijkstrouw gesleept, maar toen ik nog een kale jonker was, en in mijn hondenkot leefde, stond mij een gansche zoutberg van aardigheden te dienste, en als ik maar mijn hengel in den inkt liet vallen, vischte ik op zijn minst genomen een calembour op. Doch sedert ik het ratelend huwelijksjuk moet torschen, en het vaderschap mijne schouderen indrukt, schijnt die oude vruchtbaarheid tot mijne vrouw te zijn overgegaan, en is mijne luim in de kraamkamer gebleven. Geen wonder voorwaar, dat dit vermaledijde boek allengskens een ware ijszee is geworden. Gave de hemel, dat die Willem van Bergen reeds op den droogzolder ware, en ik een diamantslijper van de grofste soort!
En nu, mijne lezers! zullen wij wederom de kaarten opnemen, en ons verhaal uitspelen; wij zouden anders gevaar loopen van een valsche kaart te trekken, en ons spel te verliezen. Ik heb bijkans vergeten, welke troef er gekeerd is; was het niet troefnel? - De deur, hoe ook geketend,
| |
| |
bood nog weerstand, zeide ik, maar tegen zulk een hagelbui van keisteenen was zelfs het beste eikenhout niet bestand. Doch het zou mijne krachten te boven gaan, indien ik u den angst der huisgenooten wilde beschrijven, toen de volkswoede zich zoo vreesselijk ontlastte. Van Beveren zat in zijne staatsiekoets, en zijne vrouw stond aan het portier, maar hierin verschilde de vader van de moeder, dat hij zijn eigen lot beweende, en zij het lot van haar kind. In de keuken was de potvoogdes in zwijm gevallen, want in volle glorie lag zij naast haar vuurpot met de aschschop in hare hand. Christiaan zat op het dak, doch Mina koos de wijste partij en vlugtte naar den kelder, terwijl Hermstad in den tuin met een aantal fraaije spreuken zijne lafhartigheid verbloemde. Alleen Willem van Bergen stond pal, en bewees op dien grooten dag, dat hij met het volste regt de eer verdiende, van zijnen naam aan dezen roman te geven. Met de grootste onverschilligheid had hij het opkomend onweder gadegeslagen, maar nu hetzelve was losgebroken, en het huis op zijn grondslag stond te beven, had alleen hij den moed, of liever de vermetelheid, hetzelve te trotseren. Hermstad werd doodbleek, toen de wakkere jongeling met vaste schreden den tuin verliet, om, zeide hij, dat straatgespuis eene les te geven, die het niet ligt vergeten zou. Gij loopt den dood in de kaken! riep zijn vriend hem toe, maar Willem was reeds het huis in. Dan is ook voor mij de laatste ure geslagen! zei Hermstad tamelijk mistroostig, en
| |
| |
volgde den koenen jongeling, terwijl hij aan zijne Maria dacht. Met looden schoenen liep Hermstad, maar Willem zoo vlug als de wind. De vader was naauw in den gang, de jongeling reeds aan de voordeur. Die deur was reeds bezweken, en de voorhoede van de bende stormde reeds den gang in. Willem had ijzeren vuisten, en een moedig hart in een jeugdige borst; de overmagt van den vijand tergde zijnen moed. Aan het hoofd van den woesten drom stond een grimmige hoefsmid; groot van persoon, van schouderen forsch en breed. Tot hem voerde Hermstad het woord, of liever zou hij het woord voeren; want Willem met zijn ijzeren vuisten greep ijlings den smid om zijn middel, donderde hem in de ooren, dat nu de moordklok zou luiden, plakte hem aan den wand, dat het gansche voorhuis dreunde, en toen hij op de tweede rij aanviel vond hij slechts zwakke strijders; zoo veel ontzag had zijn ijzeren vuist reeds gewonnen. Maar in de derde rij stond een zekere wever, met een blaauwe muts op het hoofd, een ijzeren bout in de hand, dien hij van het hek had gewrongen, dat de rijke woning versierde. Plaats moet ge maken, lafaards! zoo riep hij met woeste woorden, terwijl hij zijn wapen zwaaide, ik wil de ijsbreker zijn; den weg zal ik u banen, en gij hebt maar te volgen, waar deze muts u leidt. Maar in steê van voorwaarts te rukken, en den jongeling op te roepen tot een kamp op leven of dood, week hij ijlings te rug, tot dat hij aan de deur was gekomen. O die laffe zwetser!
| |
| |
zullen mijne lezers zeggen, maar de wever was geen lafaard. Want met zijn ijzeren bout dreef hij de woeste menigte van de deur, tot over den drempel, en met een forschen ruk smeet hij de voordeur toe. Nu is er plaats om te strijden, en nu zullen wij zien, of twaalf wakkere mannen den voet niet kunnen zetten op éénen dwazen jongeling, die zijn leven moe is, en zijn leven ook zal verliezen. Zoo sprak hij, en snelde Willem tegen, die op hem aan kwam stormen met de woede van een' orkaan; Willem, de schrik van de bende, die allen weerstand verpletterde, en met bebloede koppen zijn aanvallers terug smeet. De wever had een ijzeren bout, maar Willem ijzeren vuisten; een forsche kerel was hij, vol jeugdige vlugheid Willem. O jongeling! riep de blaauwmuts, terwijl hij met beide handen zijn bout in de hoogte hief, om met dubbele kracht het hoofd van Willem te treffen, om met een enkelen slag dat hoofd van een te splijten; jongeling! riep de blaauwmuts, wat doet u den dood verachten? Denk aan uw ouders, jongeling, wie gij een rouwkleed bestelt; denk aan uw meisje, wreedaard, indien gij een meisje bezit. En Willem dacht aan zijn ouders, en Willem dacht aan zijn Betsie, en de moed van den jongeling werd woede, zijne droefheid werd razernij. Want met een vluggen sprong ontweek hij den ijzeren knuppel, die zijnen schedel bedreigde, en met een tweeden sprong schoot hij als een tijger toe. Den wever de keel toe te nijpen, den bout
| |
| |
uit zijn handen te wringen, was het werk van ééne minuut. Redt, o redt! riep nu de blaauwmuts, maar met een gesmoorde stem, want zijn keel werd toegeschroefd. Hij is de duivel zelf! was het eenparig antwoord; strijde die strijden wil, wij kunnen u niet helpen. En eer de schrik was geweken, die aller harten versteend had, lag de wever voor Willems voeten bewusteloos op den grond. Één vuistslag had hem geveld, maar een slag, die een os zou vellen. Hermstad deinsde terug, toen die slag zijne ooren trof; voor zulk een' wilden strijd was Hermstad niet berekend. Maar Willem vliegt andermaal op, en met den bout in zijn handen slaat hij de bende terug, die met vereenigde krachten hun makker wilde ontzetten. Driemaal vloden zij heen, als weerlooze schapen, die een leeuw voor zich uitdrijft, en driemaal keerden zij weer, om nieuwe slagen te halen. Maar toen zij, van schaamte woedend, en steunende op hun magt, een vierden aanval beproefden, had er een voorval plaats, waar Willem niet op verdacht was. Want terwijl hij met reuzenkrachten en met leeuwenmoed kampte, en menigen arm verbrijzelde, en menigen schouder deed kraken, was er een viertal strijders, die den koenen jongeling schuwden, maar Hermstad niet vreesden, aan zijne tuchtroe ontsnapt, en dadelijk slagvaardig, om aan den zwakken Hermstad hun bittere spijt te wreken. Zij rukten op hem aan in gesloten gelederen, en toen hij wilde wijken breidden zij hun rij uit, om hem van Willem af
| |
| |
te snijden. Daar stond nu de arme Hermstad midden in hunnen kring, maar niet in een kring van huisselijke vrienden! Want gelijk een hagelslag zich in tallooze steenen outlast, die, voortgezweept door den wind, elkander in de lucht verdringen, zoo regende het slagen; en klaterend als die hagel kwamen hun vuisten neer. En gelijk het goudgele graan, de roem des nijvren landmans, in weinige minuten door zulk een bui geknakt wordt, zoo zeeg ook Hermstad neêr, onder een luid gegil van Willem, Willem, help! Deze gil kwam tot Willems ooren, en aanstonds was hij marschvaardig, met den ijzeren bout in de hand, in zulk een vuist een vreesselijk wapen! Hij smakte een kamper neêr, die zijnen loop wou keeren, en trapte een tweeden omver, die zijne hielen wou volgen; maar, ziet! een derde trekt weêr het mes, de moedigste strijder der bende, die, waar hij in kracht te kort schoot, kwaadaardigheid in de plaats stelde. Toen sloeg Willem een van die slagen, die men reuzenslagen kan noemen; want met de linkerhand greep hij hem om den pols, dat hem het mes ontgleed, en met den ijzeren knuppel sloeg hij hem tegen den grond, dat hij geen vin verroerde; zoo werd de weg gebaand, die hem tot Hermstad bragt. Maar wie kan zijn woede beschrijven, toen hij zag, dat een viertal lafaards eenen gevallen vijand met gebalde vuisten tergde; wie kan zijn woede beschrijven, toen hij bloed zag vloeijen, bloed van zijn vriend. Gelijk een grimmige tijger, door den
| |
| |
spriet eens jagers gewond, op zijn vervolger toespringt, om met gesperden muil, en met gestrekte klaauwen wraak te eischen, wraak voor het vergoten bloed en voor de bloedige wonde, die hem toegebragt werd van verre, op een verradersche wijze; zoo schoot ook Willem toe, met gelijke woede in de oogen, met dezelfde drift in de borst. Schelmen! bulderde hij - en zijn stem klonk in den hollen gang, als de donder in het gebergte - schelmen! die het bloed zult betalen, dat ge zoo snood deedt vloeijen. Wanneer gij strijden wilt, hier is uw man, daar ligt zijn wapen, raapt het, zoo gij den tijd hebt! En hij smeet hun den bout voor de voeten; tegen lafaards versmaadde hij wapens. Niet één had den moed, het wapen van den grond te nemen; zij stonden als van den bliksem getroffen. Zij waren vier tegen één, doch Willem was die één', wiens slagen zoo hevig troffen, wiens vuisten zoo deden bloeden. Maar de grimmige tijger vraagt niet, wie den strijd wil beginnen? en de bout lag nog te drillen, toen Willem met vrije handen, en met een' honende lach toesprong als een leeuwin, die, strijdende voor haar welpen, sterft of overwint. Met onweerstaanbare kracht viel hij op zijne prooi, gelijk het loodzware heiblok, door honderd handen bewogen, nederkomt op den paal, die in den metalen grond moet worden ingebonsd. Twee strijders klampte hij vast met zijne gespierde handen, als met een paar ankerhaken. Dat het bloed hun de keel uit vliegt, zoo smakt hij hen tegen elkan- | |
| |
deren. En aanstonds heft hij de hand op, om ook hun makkers te straffen, die reeds de vlugt wilden nemen. Jongeling! smeekte de een', terwijl hij Willems kniën omarmde, indien ge mij verplettert, ontmergt gij het leven aan vier onnoozele kinderen, met wie ik mijn brood deel, voor wie ik dat brood win. Zij missen reeds hunne moeder, die zij naar de oogen zagen, als hun hartje iets verlangde. Eén slag kan mij vermorselen, maar het bang geschrei van die kinderen zal u in de ooren klinken, zoo lang gij de aard' betreedt. Jongeling! bad ook de andere, ik moog geen kinderen rijk zijn, maar ik leef toch voor een' vader, voor wien mijn handen werken, voor wien mijn stem u smeekt. Een blinden vader voed ik, met hem breek ik mijn brood. Als uwe hand mij straft, knakt gij tevens den staf, waarop die grijsaard rust. Zijn eenige zoon ben ik, want zijne andere kinderen leven slechts voor zich zelven, en niet voor hun blinden vader. Indien ge op kracht kunt bogen, misbruik die sterkte niet, door zulke wonden te slaan. Zoo smeekten zij om strijd, terwijl het klamme doodzweet zich mengde met hun bittere tranen. Leeft! zoo antwoordde Willem, gij voor uw blinden vader, gij voor uw arme kinderen, uw moordenaar wil ik niet zijn. En nu stroomden er dankbare tranen, en nu kusten zij Willems handen. ‘Wilt ge uw schuld betalen, ach zorgt dan voor mijn vriend, dien ik aan uw hoede vertrouw, tot dat de strijd is geëindigd. Voor hem zijt gij aansprakelijk, en
| |
| |
deze marmeren steenen zult ge verwen met uw bloed, bij het minste verraad dat ge pleegt!’ Zoo sprak de wakkere jongeling, en liet de oogen rondgaan; want hij zocht naar sterke mannen, die slagen wisten te geven, en weerstand durfden biên. Hij zocht naar sterke mannen, en, ziet! een jeugdig meisje komt met driftige schreden en met hangende haren van het andere eind des gangs. Waar is mijn vader? roept zij, leeft nog mijn goede vader? Dat meisje was Maria, en Hermstad was die vader. Zij had van haar moeder gehoord, hoe zijn leven bedreigd werd, dat reeds de steen werd geraapt, die hem zoude verbrijzelen; en met dien pijl in 't hart was zij het huis uitgevlogen, niet wetende, waar de plaats was, die het bloed van haar vader zou drinken. Dit raadsel was weldra ontcijferd, toen zij de woeste kreten der woedende menigte hoorde. Daar waar de glazen klaterden, door honderd steenen getroffen, daar moest haar vader wezen. En aanstonds rept zij de voeten, tot dat zij de plaats bereikt had. Wreedaards! roept zij van verre, indien ge dorst naar bloed, hier komt een weerloos meisje, dat met haar vader wil sterven. Laat uwe steenen los, werpt ze uit al uwe magt, op dit jeugdige hoofd, op dezen teederen boezem. Dit ligchaam zult ge verpletteren, eer ge mijn' vader bereikt! Heeft iemand lust om te moorden, ik heb moed om te sterven! En menige steen ontgleed reeds aan menige ruwe hand, en menige wilde gast was reeds tot tranen bewogen. Gelijk olie, in de
| |
| |
branding geworpen, zoo droop hare rede in de verwilderde harten. Een ieder wilde nu weten, en velen begonnen te vragen, wie de gelukkige vader was, die zulk een kind bezat, zoo tenger en zoo moedig, zoo klein en welbespraakt. Die zulk een dochter rijk is, zal die zijn kind mishandelen! Mijn vader mij mishandelen! begon weêr Maria te spreken; hij die zijn kind bemint, als geen vader een kind bemint. En die voor mij zou strerven, gelijk ik voor hem wil sterven. Indien ge mijne woorden niet gelooft, wilt dan mijne tranen gelooven; deze zullen u zeggen, hoe groot een verlies ik lijden zou, wanneer ik mijn vader verloor. Bij elk woord, dat zij sprak, verflaauwde hun blinde ijver; het werk der vernieling staakte, de handen hongen reeds slap. En toen zij met vriendelijke woorden den vrijen toegang verzocht, werd haar met vriendelijke woorden de vrije doortogt gegeven. Ja velen baden in stilte, dat haar vader nog mogt leven, en die een' steen had geworpen, beefde bij de gedachte, dat die vader welligt niet leefde. Maar toen zij de stoep bereikt had, werd haar de deur geopend. Niet door vriendelijke handen, een bende lafaards rukte ze open, en smakte ze wederom toe; zoo vreesden zij Willems slagen. Zij hadden den leeuw getergd, en schuwden nu zijnen klaauw, toen hij aan het woeden ging. Zij vloden met rassche schreden, maar grooter nog was de drift, die Maria bezielde, toen zij den drempel bereikte, toen zij het slagveld betrad. Overal zag zij bloed,
| |
| |
was het ook bloed van haar vader? Maar toen zij den wever voorbij ging, die, uitgestrekt op den grond, kermde van de pijn, begonnen haar leden te rillen, en hare schreden te wankelen. Hemel! in welk een moordhol moet ik mijn vader zoeken, zoo sprak zij, en haar angst verdubbelde bij elken stap dien zij deed. En toen zij Willem nabij kwam, toen haar de vraag ontsnapte, leeft nog mijn goede vader? dacht zij in onmagt te zinken. Maria, zoo moedig daar buiten, meende in onmagt te zinken, toen zij van Willem zou hooren, of nog haar vader leefde. Maar Willem nam haar bij de hand, wie is die vader? vroeg hij, wien gij zoo angstig zoekt? En naauw was die vraag van de lippen, of hij herkende Maria; gisteren nog een roos, en nu zoo bleek als een lelie. Willem herkende haar naauw, maar de vader voelde aan zijn hart, dat zijne dochter daar was, die hij zoo teeder beminde; en aanstonds strekt hij de armen naar zijne Maria uit; en aanstonds lag zijne dochter in de armen van haren vader: hoe klopte haar hart aan het zijne! Mijn vader! snikte het meisje; mijn kind! snikte weêr Hermstad: een aandoening, zoo verterend, kon door geen woorden gebluscht worden! Maar weldra werd de boezem hun ruimer, en begon Maria te vragen; iedere vraag verried haren angst, die haar het harte vlijmde. Hoe dan met troostrijke woorden de vader dien angst bestreed! Maar zij moest zijn wonden verbinden, zij zou zijn rustbed spreiden, bij haar vader wilde zij waken, wanneer zij zat
| |
| |
bij vader, zou haar geen slaap vermeesteren. Hermstad drukte haar de hand, en bragt die hand aan zijne lippen; mijne wonden zullen genezen, riep hij met heelende woorden, nu ik mijn kind aanschouw, voel ik mijn wonden niet. En Willem zocht naar een plaats, waar Hermstad kon verpleegd worden. In het vorstelijke huis was menige groote kamer, en de plaats was weldra gevonden, waar hij zijn' vriend zou brengen. IJlings keerde hij weer, en gaf Maria een wenk, dat zij van haar vader moest wijken. Maar het meisje was doof voor rede. Zij sloot haar vader in de armen, en dekte hem met haar boezem, doch Willem stiet zij terug. Lsquo;Op deze kille steenen, in dezen togtigen gang kan toch uw vader niet blijven!rsquo; Daar kan mijn vader niet blijven, begreep Maria ook, en wilde nu van hem wijken, en kon van haar vader niet scheiden. Maar Willem liet zich niet gezeggen: Maria, zoo ligt als een veer, was weldra van de hand; en Willems gespierde armen dienden nu voor een draagbaar, tot de kamer bereikt was, voor Hermstad bestemd. Daar ontving hem een rustbed, en Maria zat aan zijn zijde, om in zijne oogen te lezen, wanneer hij iets mogt verlangen. En Willem vloog nu het huis uit, om eenen wondarts te halen. Doch toen hij op straat was gekomen, werd hij met de vraag bestormd, of nog die vader leefde, voor wien dat aanvallig meisje zoo moedig gesproken had? En toen zij van Willem hoorden, dat nog die vader leefde, kwam er vreugd in ieders
| |
| |
hart, in veler oogen een traan. Eerst toen wilden zij vertrekken, en ging ieder zijnen weg.
Zoo werd die stortvloed bedwongen, door Willems ijzeren vuisten, en den moed van de kleine Maria.
|
|