| |
| |
| |
Philosophisch hoofdstuk.
In het eerste kapittel heb ik bewezen, dat onze aarde des duivels kippehok is, en de mensch zijn kuiken, en ik zeide, niet zonder reden, vertrouw ik, dat op dit voetstuk de gansche kolom van mijne philosophie zoo veilig rustte, als de trompettersvrouw van wijlen Willem den eersten (in de nieuwe kerk te Delft) op haar grooten teen. Gij moet u niet verwonderen, mijne vrienden! dat die leer tot op den huidigen dag zoo weinig proselieten gemaakt heeft, want zij is in hare geboorte verstikt, omdat zij bij niemand tegenspraak ontmoet, en geene martelaars heeft gemaakt. Niet, dat ik ooit de minste vonk van die gloriedrift bij mij zelven heb waargenomen, die ons aanport, van ons ligchaam een vuurtje te laten maken, maar ik zou toch hartelijk gelagchen hebben, indien sommige heethoofden in hunne overtuiging zoo ver gekomen waren, dat zij om ééne mijner waarheden, want ik bezit ze in soorten, den brandstapel beklommen hadden. Bij zulk een schouwspel zouden mij oogen te kort komen, en ook handen en voeten, om te applaudisseren. Maar tot op dezen dag heeft nog geene mijner stellingen, hoe ongerijmd ook, bij iemand den lust op- | |
| |
gewekt, van een martelkroon te verdienen. Indien dit werk in de Japansche taal overgezet wierd, ik twijfel er niet aan, of menig Japanees zou zich in zijne verrukking den buik open snijden, een voorbeeld, dat ik mijnen crediteuren ten sterkste aanprijze. Maar in Holland laat men zich niet doodslaan uit liefde voor de waarheid. 't Is morbleu! een land vol jabroers; men vindt ze in ieder dorp, in iedere buurt, men vindt ze overal, behalve in de hofstad. Ook mijne landgenooten zijn voor overtuiging vatbaar, maar eene overtuiging van de slechtste soort. Bij elk loos gerucht en onbeduidend praatje ontvlamt zij als buskruid, maar als het waarheden geldt die van het hoogste belang zijn, blijft zij zoo koud als de lucht, die wij inademen, als de grond, dien wij betreden. Vertel maar eens uit eene aardigheid, dat mejufvrouw..... geheel onverwachts maar echter voorspoedig....... gevallen is van een dood of leveed ....., aanstonds is de gansche stad in rep en roer. Hebt gij het gehoord? ach! hebt gij het niet gehoord; wie zou het ook gedroomd hebben? het meisje had zoo een goede reputatie; en het moet toch waar zijn, want men noemt ons den naam van den vrijer, van den accoucheur, van de baker; in 's hemels naam zeg het aanstonds voort! twijfelt gij er aan? simpele Thomas! het kind is reeds gedoopt, de moeder heeft reeds haren kerkgang gedaan; indien gij het niet gelooven wilt, verkies ik niet langer uw vriend te blijven. Zie daar de overtuiging mijner landgenooten!
| |
| |
en zij is vruchtbaar ook. Want in een oogenblik verspreidt zich het leugenachtig nieuws in iedere straat en steeg, het dringt door in ieders woning, het zweeft op aller lippen, men hoort er van praten tot in de kerk. Maar de wijsgeer die hier eene geurige waarheid wil verkoopen - zoo niet tot nut van het algemeen, ten minste tot eer van zich zelven - vindt slechts doove toehoorders of blinde lezers. Waarlijk! ik spreek bij ondervinding. Is er ooit eene leer van beter deeg gebakken, dan mijn betoog: dat onze aarde een duivelskippehok is, en echter heeft geen haan er tegen gekraaid, geen hond er tegen geblaft: voorwaar een sterk bewijs, dat onze aarde merkelijk laauwer wordt, zoo als reeds Buffon leerde. - Het onthaal, dat dit gulden boek te beurt gevallen is, doet onze eeuw de grootste schande aan; 't is beneden alle critiek. Ik had mij gevleid met een kwaadaardige recensie; in welk geval mijn zegepraal volkomen zou geweest zijn, en mijn naam als schrijver groot: maar helaas! geen recensent heeft tegen mij zijne pen getrokken; is het niet om tureluursch te worden? Door niemand ben ik aan den lijve gestraft, tenzij door een' mijner akademievrienden, die mij heeft verweten, dat het vergift van dezen roman op bladzijde 325 verbruikt was; een gezegde dat, helaas! door de uitgave van dit lijvig deel tot nonsens gemaakt is!
Heeft dan uw boek geene lezers gevonden? Ach ja! vooral de presentexemplaren; die zijn gelezen en te lezen gegeven tot dat zij versleten wa- | |
| |
ren: maar ik bid u! was hiermede mijn boekverkooper geholpen? In ernst, mijne lezers, de goeden niet te na gesproken, waren van de schrielste soort. Indien zij het boek gestolen hadden, zou zulk een onderscheiding voor den schrijver hoogst vereerend geweest zijn, en met allen eerbied voor hun handigheid zou hij hunne executie bijgewoond hebben. Maar rond te loopen, om van dezen of genen den Willem van Bergen te leenen; een boek, dat in iederen winkel (van boekverkoopers zoo wel als spekslagers) voor een spotprijs aanbevolen wordt, en waarvan de voorraad nog zoo verbazend groot is; dit noem ik een armzalig bewijs van edelmoed, en eene moorddadige aanmoediging. Heb ik u niet gezegd, uilskuiken! dat ik van uw geld een ossenhaasje wilde eten, en alleen daarom te paard was gestegen? En met een verstand, dat den afgerigtsten koopman tot eer zou verstrekt hebben, hebt gij weten uit te cijferen, dat het u voordeeliger was, mijn boek te leenen dan het te koopen. Zonder de krachtdadige hulp van een aantal vriendelijke leesgezelschappen zou ik mij tot een geraamte hebben gegalopeerd! De kunst van boeken te schrijven is in ons vaderland ruim zoo winstnemend, als die des bankeroetiers. Mijn zoon! leer een ambacht, word vormdraaijer of passementwerker, reis de kermissen rond met een apenspel, of maal bekkeneelen fijn, maar in 's hemels naam goochel niet met het A. B. C., of gij zult zoo mager blijven als uw vader. Tot overmaat van ongeluk is mijn ne- | |
| |
derig verzoekschrift, dat men mij ondersteuning wilde geven uit het fonds tot aanmoediging der volksvlijt, als geheel ongepast van de hand gewezen, hoe beleefd ook mijne smeekbede beantwoord werd. Vele fabrijken, zoo luidde het antwoord, mogen bij uitstek romanesk zijn, en vruchten van eene soortgelijke oversparmen verbeelding als de uwe, maar zij fabriceren ten minste geen romans, die wij in ons belastingstelsel geene plaats kunnen geven, omdat zij volstrekt geene waarde hebben. Indien gij op ondersteuning aanspraak maakt, moet ge u liever vervoegen bij een armenkas, of soepcommissie, die u van den winter rijkelijk van warme soep zal voorzien, een zeer gezond voedsel voor behoeftige schrijvers! Uit achting voor uw metier heb ik uwen bedelbrief een uitgewerkt antwoord waardig gekeurd, een beleefdheid, die gij zekerlijk op prijs zult stellen. Noem mij, waarde lezer! den man, die den meesten afkeer van vloeken en zweren heeft (welke hoogst waarschijnlijk een zeeman zal wezen, omdat die slechts weinige planken van zijn graf is verwijderd, en derhalve den moed niet zal hebben, van bij voorkeur op zondige woorden te kaauwen); dien pekbroek dan overtref ik verre in diepe verachting van al wat den naam van vloeken kan dragen, en toch moest ik mij zelven geweld aandoen, om, na het lezen van dien beleefden brief, slechts binnen's monds den schobbejak te verwenschen, die zoo veel achting voor mijn talent had aan den dag gelegd, en zoo weinig medelijden met mijne maag. Bougre!
| |
| |
was het eenige woord, dat er over mijne lippen kwam, hoe overtuigd ik ook ware, dat ik veel te weinig gezegd had. Wij beleven tegenwoordig goedkoope tijden, als wij ons een ridderorder willen aanschaffen of eertitel. De bezitter van een matig kapitaal heeft op die onderscheiding, zoo al geen aanspraak, ten minste eenige kans. Veel verstand bezit ik niet, mijne dwaasheden loopen elkander na, en eer ik wijs geworden ben, zal ik naar alle gedachten reeds kindsch zijn. Om kort te gaan, mijn verstand steekt niemand de oogen uit. Ik meende derhalve, dat ik na het schrijven van zulk een belangrijk werk eenige aanspraak mogt maken op een kleine ridderorder. Een kruisje, dacht ik, zou mijn kalen rok een zekere waardigheid bijzetten. Ik was overtuigd, dat er in mijn boek zoo veel waarheid lag opgesloten, als een roman bij mogelijkheid dragen kon, en rekende het ruim zoo gevaarlijk de waarheid te beklimmen als een batterij van een dozijn vierentwintigponders. Maar deze vleijende verwachting viel als een kaarten huis in elkander, toen ik mijne oogen had laten weiden in dien verwenschten brief. Ik kon maar niet gelooven, dat ik de man was, dien men op warme soep wilde trakteren. Mijn gansche familie, hoe rijk ook in dor en in groen hout, telde slechts éénen romanschrijver, en die was ik! Anders zou mijne eigenliefde mij buiten twijfel verteld hebben, dat de brief en de soep niet voor mij bestemd waren, maar voor een letterkloeken neef, of geleerde nicht. Die eenen schrijver, hoe wijsgeerig
| |
| |
ook, op de teenen trapt, kan zich verzekerd houden van eene milde belooning. Hij moet zich gelukkig rekenen, indien hij slechts wordt uitgemaakt voor een lompen os, die niet waardig is, met een fatsoenlijk man in dezelfde wei te loopen. Maar doorgaans zal het vergift krachtiger stroomen, en een gansche kronijk zal er zamengesteld worden, om u te bewijzen met waarheid en leugen, dat gij smaak noch verstand bezit, en eene plaats in het dolhuis verdient. Als mensch bezit ik weinig eigenliefde, maar als schrijver, als vriend van vooruitgang en beschaving ben ik op mij zelven razend verliefd. In geen boek lees ik met zoo veel stichting, als in mijnen Willem van Bergen; in het gansche werk is geen bladzij te vinden, die mij niet om honderd redenen diep getroffen heeft. Welk hoofdstuk heeft mij niet de gulle bekentenis ontlokt, dat alleen een schrander vernuft zoo konde schrijven, en tevens den uitroep, hoe jammer dat ik slechts de nakomelingen aan mij verpligt heb! In mijne bibliotheek is deze roman de reivoerder der Classici, de buurman van Homerus en Cicero; en zoo ik ooit ten gevolge van benarde omstandigheden mijnen kleinen boekenschat moest verruilen tegen klinkende munt, zou ik aanstonds de ledige planken der boekenkas met exemplaren van mijnen Willem van Bergen versieren; om kort te gaan, het liefste meisje van Leyden acht ik een schilderstuk van de beste school! Hoe anderen over hunnen letterarbeid denken, weet ik met geene zekerheid te bepa- | |
| |
len, (edoch zij spreken er veel over en tot velen, en ook steeds con amore e reverenzia.) maar dit weet ik, dat ik mij zelven ten allen tijde zal respecteren, hoe een doodeter ik ook zijn moge. Geen wonder derhalve, dat ik na zoo veel verguizing en teleurstelling - waartoe ik ook rekende, dat men mij alleen van die genootschappen tot lid had verkozen, wier leden verpligt waren, contributie te betalen - op mijne beurt de geleerde wereld een poets heb willen spelen, die zelfs de laatste mensch (zijn naam is mij ontschoten) met heete tranen beschreijen zou. Zij hebben niet gesproken, dacht ik bij mij zelven, toen ik sprak, wie weet, wie weet, of zij niet zullen spreken, wanneer ik zwijg. En in plaats van mij, naar oude gewoonte, op te sluiten in mijne studeercel, ging ik regelregt naar de kinderkamer, ten einde daar dienst te nemen bij mijne vrouw, wanneer zij iemand van noode mogt hebben, om ons kind in slaap te wiegen, of den pappot te roeren. Gij zijt hartelijk welkom, kreeg ik tot antwoord, hier is het wiegetouw, en daar een stoel, want gij moogt er wel bij zitten, de kleine is zoo onrustig! En kort daarna werd ik zelfs verzocht een wiegelied aan te heffen, omdat Klaartje zoo veel van muzijk hield. Ik zocht mij te redden met een Grieksch deuntje op te dreunen, uit Anakreon geloof ik, maar zag aanstonds, dat die munt daar niet gangbaar was, want zelfs onze kleine kindermeid begon mij luidkeels uit te lagchen, en mijne vrouw noodigde mij uit, die jodentaal voor mij zelven te bewaren. Edoch een on- | |
| |
gelukkige tobber moet zich naar alle omstandigheden schikken, en mijne verloren eer herwon ik met luister, toen de nood mij het vers van Vondel ingaf; Waar werd opregter trouw dan tusschen man en vrouw ter wereld ooit gevonden? Reeds de eerste regel was zoo zoetvloeijend, dat mijne vrouw aanstonds haar breiwerk ter zijde legde: Twee zielen, gloênde aan een gesmeed of vastgeschakeld en verbunden in lief en leed. Zij drukte mij de hand met eene onbesnoeide teederheid. Geen wonder, dat ik mijne stem niet smoorde, toen ik zag dat mijn wiegelied zoo veel opgang maakte: De band, die 't harte bindt der moeder aan het kind, - hoe vriendelijk zij de kleine langs de wangen streelde! - gebaard met wee en smarte, aan hare borst met melk gevoed, zoo lang gedragen onder 't harte - Het kind ligt niet goed, riep zij, ik moet het uit de wieg nemen, ik moet het aan mijn hart drukken; en er volgde een stroom van tranen, maar niet van droefheid, waarde lezer! Maar toen ik zag dat hare aandacht van mij op het kind was gevallen, verdubbelde ik de kracht mijner stem, en zong met den meesten nadruk: Nog sterker bindt de band van 't paar, door hand aan hand verknocht, om niet te scheiden, na dat ze jaren lang gepaard een kuisch en vreedzaam leven leidden, gelijk van aard - de kleine werd onder de dekens gestopt - ‘Daar zoo de liefde viel, smolt liefde ziel met ziel, en hart met hart te gader. Die liefde is sterker dan de dood. Geen liefde
| |
| |
koomt Gods liefde nader, noch is zoo groot.’ Hier bleef ik steken, want mijne vrouw kreeg het te kwaad; of liever, zij zelve smoorde mijne stem, vermits zij mijne lippen met de hare toedrukte. Maar toen ik zag dat ook het wiegemeisje steelswijze een' traan afwischte, liep ik op een drafje de kamer uit, de trappen af, de straat op, een koffijhuis in, waar ik tot versterking van mijn hart een borrel bitter dronk, en in het vervolg werd ons kind zonder muzijk in slaap gewiegd; de aandoening was al te geweldig! Intusschen heb ik mijnen lezers een nieuw soort van wijsbegeerte aangeboden; zij is noch Platonisch, noch Epicurisch, en vooral niet uit de school der Stoïcijnen, zij is echte philosophie uit de kinderkamer. - En alzoo verliepen de uren, dagen en maanden, en mijn Willem van Bergen genoot eene zalige rust. Mijnheer van Beveren was niet meer genoodzaakt voor pias te spelen, of zijne vrouw voor lammerschaap; en zelfs de spraakzame mevrouw Hermstad werd voor het eerst van haar leven een slot op den mond gelegd. De schrijver vermaakte zich middelerwijl met de streelende gedachte, dat zijne wraak voorbeeldeloos groot was. Het werd zijnen huisgenooten als een hoofdmisdaad aangerekend, indien zij op den Willem van Bergen de minste zinspeling maakten. Was er voor deze of gene kas misdruk noodig, (wij hebben er velen, maar ze zijn allen ledig) de roman werd zonder genade aan flenters gescheurd. In de gansche stad was er geen huishouden dat zoo veel scheur- | |
| |
papier verslond. Geen pakket ging er op reis, of het werd in een gewaad gestoken, dat uit de beste vellen van mijn rampzalig boek geknipt was. De nachtkaarsen werden er meê omwonden, de keukenmanden meê omkleed, het werd een moordtuig voor mijne messen en scharen; en zoo de kieschheid het toeliet, zou ik u de plaats noemen, die voor mijn papieren kind een ware Charybdis geweest is. Kortom, de heilige inquisitie kon met geen meerdere woede een boek vernietigen. Geen wonder, dat het eerste deel van dit werk zoo peperduur verkocht wordt! Ik geloof niet dat er honderd dozijn exemplaren in het leven zijn gebleven, en geen enkel, hetwelk niet ten minste op zestien plaatsen eene kleine verminking heeft ondergaan. Zoo waar is de oude, maar sierlijke spreuk: als liefde verkeert in haat, is zij een duivelsch kwaad. Ik beminde eerst dat boek als den appel mijner oogen, het was mijn roem, mijn lievelingslectuur, ik had bijkans zes maanden op dat ei zitten broeijen, en het onnoozele kuiken werd door mij met eene wreedheid behandeld, die den ouden Mongolen tot schande zou verstrekt hebben. Zoo gevaarlijk is de woede van een teleur gestelden schrijver, Achilles wrok is er kinderspel bij. Nog op dit oogenblik tril ik van vrees, als ik denk aan dat schrikbewind. - En nu vertrouw ik, dat gij niet meer vragen zult, waarom ik met dit tweede deel van mijnen roman zoo achterhoudend ben geweest? Die vraag heb ik met eene openhartigheid behandeld, waarvan in de letterkundige
| |
| |
wereld geen voorbeeld is. Maar hetzelfde noodlottig gesternte, dat al de binnen- en buitenwegen van mijnen roman beschenen heeft, vertoont zich ook hier in vollen luister. In plaats van grond te winnen, zoo als uwe en mijne begeerte was, hebben wij veeleer grond verloren, en ik zeg het met eene zielesmart, die mij bijkans berooft van mijne zinnen, wij moeten van voren weder aanvangen. Want de vraag, die wij beantwoord hebben, zal ons den voet niet meer dwars zetten, ik beken het, maar zij heeft slechts plaats gemaakt voor eene andere, wier oplossing ruim zoo moeijelijk, en toch onvermijdelijk is, indien wij ons eigen hart niet willen verraden. Al wederom een trek van den duivel, in wiens kippehok wij onze eijeren moeten leggen! En welke is die vraag? Op weinig na, is zij volkomen gelijkvormig aan de vorige; waarom zijt gij niet met het tweede deel achterhoudend gebleven? Een beleefd man moet zorgen, dat hem niet tweemaal het zelfde gevraagd worde, daarom zal ik spoed maken ook. Maar ik verzoek u, dat gij in dit hoofdstuk met geene derde vraag voor den dag komt, of ge zoudt zonder antwoord vertrekken; ik kan mijnen tijd wel beter besteden. Indien ik alle dwaze vragen beantwoorden wilde, verdiende ik eene plaats in het dolhuis. De eene vraagt mij: hoe veel paarden houdt ge? hoe groot is het getal uwer dienstboden? noem mij hunne namen? van welk geslacht zijn ze? oefent gij een beroep uit? En dan moet ik weer vertellen, hoe veel schoorsteenen mijn dak
| |
| |
draagt? hoe vele vensters er zijn in mijne muren? houdt gij een koetsier? - ik bid u! - of een tuinman? En zoo word ik vervolgd van den morgen tot den avond met de ongerijmdste vragen; maar de uwe, waarom ik het tweede deel van mijnen roman niet achterbaks heb gehouden? wil ik dolgaarne beantwoorden, zij is niet kostbaar, vatge? Derhalve, in de eerste dagen en weken van mijnen wrok leidde ik een gelukkig leven, en ik durf niet zeggen, in hoe korten tijd ik een volmaakte luiaard was geworden; maar helaas! niet van langen duur was deze zoete rust. Allengskens kwam er een zwerm lastige vragers opdagen, die mij met de vraag bestormde: of het tweede deel de persschroef nog voelde? Mijne belangstelling in uw werk is groot, want uw vriendelijke drukker heeft mij een presentexemplaar t' huis gezonden, dat ik met het meeste genoegen doorbladeren zal, als het werk compleet is; 't is immers een lierdicht? In den beginne werd mij deze vraag slechts tweemaal daags gedaan, en de voorraad mijner uitvlugten stelde mij nooit te leur. Ik had in die dagen nog geen enkele letter op het papier gezet, en men wilde reeds het nur weten, waarop het boek de pers zou verlaten. Maar een paar maanden later konde ik niet, om zoo te spreken, met mijn neus over den drempel komen, of men vroeg mij met een spotziek gelaat: op welk een klip toch mijn Willem van Bergen gestrand was? Die is nog in volle zee, was mijn vriendelijk antwoord, waar hij denkelijk zal overwinteren; gave de hemel,
| |
| |
voegde ik er binnen 's monds bij, dat hij reeds verzopen ware! En zoo wist ik mij altijd te redden langs de een' of andere ezelsbrug, tot ik eindelijk in handen viel van iemand, die voor het eerste deel een zeeuwschen rijksdaalder had neergelegd. Zoo woest een aanval, als ik toen heb moeten verduren, heeft zelfs geen koningsmoorder moeten doorstaan. Ik dacht waarachtig, dat de barbaar op een vuistgevecht belust was, hoe zeer ik mij ook afsloofde, om bij ieder scheldwoord, dat hij mij toegraauwde, een diepe buiging te maken. Tot mijne schande zal ik het bekennen, ik was op het punt, den gaauwdief eenen rijksdaalder aan te bieden, als eene volkomene schadeloosstelling voor de geleden schade; maar mijne gierigheid behield gelukkig de overhand, hij moest met leege handen vertrekken, na ik weet niet hoe veel scheldwoorden verspild te hebben. Van dit oogenblik af begon mijn voornemen, van Achilles wrok te parodieren op losse schroeven te staan; het kluchtspel was al te gevaarlijk. Ik overwoog reeds bij mij zelven de hoogst belangrijke vraag, wat er van mijne huid zou worden, indien de koopers onderling eene zamenzwering smeedden, en zich onder eede verbonden, mij dagelijks een pak slaag te geven? Mijn angst klom zelfs tot die hoogte, dat ik van mijn buurman een paar vellen wit papier leende, en eene pen op crediet kocht, waarmede ik de houding aannam van iemand die zich nederzet om een kwalijk gemeenden nieuwjaarsbrief te schrijven aan een rijken oom, welke, ter kwader
| |
| |
ure aardig, maar niet verkiest te sterven. Evenwel daarbij bleef het ook, en daarbij zou het zeker ook gebleven zijn, wanneer er zich geen nieuwe kwelduivel vertoond had, te weten mijn drukker. Aan hem alleen zijn het vaderland, het lezend publiek, de geleerde wereld - die ik híer de laatste plaats toeken, omdat het eene wereld is met vitters en knorrepotten bevolkt - de uitgave van dit tweede deel verschuldigd. Zijne asch ruste in vrede, wanneer hij dood is! Doodarm zal hij weldra wezen, als hij voortgaat, met zulke zotte boeken voor zijne rekening te laten drukken; maar dit is zijne zaak, en niet de mijne, die van hem geen crediteur ben. In de eerste tijden kwam hij slechts iedere week, om mij te vragen, of het tweede deel nog niet naar de pers kon gezonden worden? Nog niet, was dan het laconische antwoord, waarmede hij twaalf keeren huiswaarts ging. Maar toen ik ook voor de dertiende reis dit kernachtig bescheid ten beste wilde geven, zag ik aanstonds, dat mijn mosschenverschrikker zijne kracht had verloren, want er volgde een vloed van Jeremiades, zoo vermakelijk als ge u voorstellen kunt. Ik had hem aan de kaak gesteld, zeide hij, en derhalve was ik een eerroover. Nog niet, wilde ik weer zeggen, maar zijne rede stortte van zijne lippen als van een leijen dakje, er was geene plaats voor de minste tusschenkomst. Hij had het vertrouwen van al zijne correspondenten verloren, en dat was mijne schuld. Die toch een eerste deel uitgeeft, zegt stilzwijgend, dat er een
| |
| |
tweede volgen zal. Nog niet, wilde ik weer zeggen, maar de scherpte zijner tong schoffelde andermaal deze woorden weg. Door uwe trouwbreuk, ging hij voort, heb ik de helft mijner klanten verspeeld, en ben ik in vijandschap gekomen met zes en dertig leesgezelschappen. De waarde van uw boek vermindert bij dag en bij nacht. De vrees dat het een onvolledig ding zal blijven is reeds door het gansche land verspreid. Gisteren hield het leesgezelschap: Rijp en rot zijne jaarlijksche boekverkooping, en uw boek kon met moeite tien centen opbrengen, zoodat het reeds gedaald is beneden den prijs van het slechtste scheurpapier. Twee en dertig honderd exemplaren moest ik er van opleggen, zeidet gij en ik zweer u bij Laurens Koster, dat er slechts honderd verkocht zijn. Uw Willem van Bergen heeft mijn gansche huis ingenomen; in geen enkele kamer durf ik mijne voeten zetten, uit vreeze van te struikelen over ik weet niet hoe veel exemplaren, en zoo ik het waagde mijnen zolder te betreden, zou ik zeker onder dien puinhoop begraven worden. En mijnheer verkiest maar geen hand uit te steken, om zijnen armen drukker uit dien mestpoel te helpen. Gelukkig, driewerf gelukkig, dat dit monsterachtig boek niet voor mijne rekening gedrukt is! - Hij had gezegd, en wischte met den neusdoek zijne wangen af, want in het zweet zijns aangezigts had hij gesproken. Ik daarentegen was de bedaardheid zelve gebleven, in plaats van te antwoorden stopte ik een versche pijp. Helaas! ik begreep
| |
| |
niet, dat zijne hoogdravende rede slechts eene kleine inleiding was, en dat het treurspel nog moest beginnen. Ge hebt mij gisteren avond, vervolgde hij op een familiairen toon, een briefje gezonden - ik nam dadelijk mijne pijp uit den mond - om mij te manen, geloof ik, maar, voor zoo ver mij bewust is, ben ik uw schuldenaar niet, ik moet u geen penning betalen, integendeel zal ik u bewijzen, dat gij zelve drie en veertig gulden schuldig zijt gebleven, die ik u voorgeschoten heb aan brievenport en vrachtloon. - En de honderd exemplaren die ge verkocht hebt à ƒ2,60! Maak u niet driftig, antwoordde hij droogjes, van de honderd exemplaren die ik verkocht heb à ƒ2,60 is nog geen enkel betaald, en ik durf u voorspellen, dat ze nooit betaald zullen worden. Geen enkel betaald! riep ik met de grootste ontroering, ge zult toch met geen honderd gaauwdieven negotie hebben gedreven, of mijn boek bij voorkeur aan rasphuisboeven verkocht hebben; daarenboven gij zijt de man, die mij het geld moet verantwoorden. En ik zeg u immers, hernam hij met een spotzieken grimlach, dat er geen geld is ingekomen, derhalve zal die verantwoording niet langwijlig wezen. Gij zult nogtans de verkochte exemplaren vrachtvrij terug ontvangen, want wij hebben met dood eerlijke menschen te doen. Jammer maar, dat zij allen het vouwmes gevoeld hebben, en, naar ik vrees, een weinig bemorst zijn. Voor den boekhandel zijn zij verloren, maar het is excellent scheurpapier, hoewel een weinig kostbaar,
| |
| |
ik beken het. Wel kostbaar! riep ik met een diepen zucht, en verwenschte het oogenblik, toen de naam van Willem van Bergen voor het eerst uit mijne pen vloeide. Ge zult toch de schelmen geregtelijk vervolgen! riep ik op een kemphaanachtigen toon, terwijl ik mijne pijp tegen den grond kletste. Wat praat ge toch van schelmen? hernam mijn drukker, alleen gij heerschap! hebt hier den schelm gespeeld. Die uw boek gekocht hebben mogen eenvoudige luidjes zijn, maar hunne eerlijkheid is beproefd; de uwe daarentegen is maar alledaagsch. Het stond u vrij, mijnheer! in de Republiek der letteren - Hij zeide dit met een zekere pedanterie, die mijne zedigheid schier in den grond boorde - een ambteloos leven te leiden, en de rol van een stillen burger te spelen; maar toen gij eenmaal hadt begonnen u met staatszaken in te laten - Ik begon min of meer te lagchen in weerwil mijner kwade luim - toen gij eenmaal aan den kruiwagen uwe handen hadt geslagen - Ik bood hem een glas wijn aan, want de uitdrukking beviel mij - moest gij kruijen mijnheer! en geene spaak in het wiel steken, en ik noem het een boevenstuk, een poltronnerie, dat gij hier met uwen drukker een glas wijn zit te drinken, terwijl ginder de wagen nog in den modder steekt. Welaan dan, met frisschen moed de wagen voortgekruid! en ik durf u verzekeren, dat gij tot den laatsten penning uw kruijersloon zult ontvangen. Hier schonk ik hem een boordevollen romer in, omdat het woord kruijersloon zoo bij
| |
| |
uitstek gepast was. En toen ik zag, dat de wijn hem niet minder aanstond, verdubbelde ik mijne weldadigheid met het meeste succes. Ge zijt een poetsig schrijver, begon hij reeds, en uw schrijftrant is origineel, een gelukkige navolging van den onnavolgbaren Sterne. Mijn overbuurman moge vertellen, dat het boek met den angel eener wesp is geschreven, maar ik houd mij overtuigd, dat gij een ganzenpen hebt gebruikt; want, vervolgde hij, het glas aan den mond brengende, er is pit in, en oneindig veel geest, gij drinkt een goed glas wijn, en het zou, mijns inziens, een wetenschappelijk bankeroet zijn, wanneer wij het goede werk ter halve wege lieten steken. Wat zoudt gij zeggen, als ik u vriendelijk verzocht, het tweede deel voor mijne rekening te mogen laten drukken? Mijnheer is dronken! dacht ik bij mij zelven, ik moet hem aanstonds de volle laag geven. Met uw verlof, mijn waarde vriend, zeide ik, ijlings de kamer verlatende, wij mogen deze zaak niet badinerende behandelen, en ik vloog naar mijnen kelder (sedert mijn huwelijk is het alom vermaarde kabinet in eene alledaagsche linnenkas veranderd), waar ik eene flesch opscharrelde van een onberekenbare waarde, ten minste voor iemand die lijdende was aan een verval van krachten. Ge hebt mij gesmeekt, begon ik op een hoogen toon, het tweede deel van mijnen Willem van Bergen voor uwe rekening te mogen uitgeven, maar wij zullen eerst eene flesch Champanje mousseux uitdrinken, want de zaak die wij behandelen is van het uiterste gewigt.
| |
| |
Indien wij naar beider genoegen, vervolgde ik, hem een buikigen romer biedende, de voorwaarden kunnen regelen, zou uw nederig verzoek in eenige consideratie kunnen komen, maar ik vrees, dat uwe voorwaarden van dien aard zullen zijn, dat een schrijver van mijn kaliber zulk een eerloos verdrag bij geene mogelijkheid kunne onderteekenen; gij drinkt niet! Weet ik van voorwaarden! kokkelde hij; die wijn is razend pleizierig, en zoo glad als olie; die aan zoo een wijnstok lurken mag, behoeft niet te kuijeren in het paradijs; 't is immers druivenwijn? Er is veel water in, antwoordde ik kort af; want mijn geoefend oog waarschuwde mij, dat ik nu mijnen slag moest slaan, wilde ik niet een oogenblik later met een lijk redeneren. Mijne voorwaarden, vervolgde ik, zijn hoogst billijk, en de eenvoudigheid zelve; ik zal ze met dit potlood op dat papier krabbelen, en met deze pen zult gij ze onderteekenen.
1e artikel.
Van dit oogenblik af zal de wereldberoemde Willem van Bergen met al zijne dienstbaarheden (de muzen vergeven mij het woord), lijdende zoo wel als heerschende, in vollen eigendom overgaan tot den ondergeteekende ter regter zijde.
2e artikel.
Het geld der exemplaren, die verkocht zijn, moet met het krieken des volgende dags verantwoord worden aan den ondergeteekende ter linker zijde.
| |
| |
3e artikel.
De schrijver kent zich het regt toe van chicanes te maken, en uitvlugten te smeden, waar zijne belangen dit vorderen; van welk regt de drukker geheel en al afstand doet.
4e artikel.
Daarentegen zullen de exemplaren, die nog des drukkers winkel versieren, van meester veranderen, en van nu af toebehooren aan den ondergeteekende ter regter zijde.
5e artikel.
De ondergeteekende ter regter zijde verbindt zich, zonder en onder eede, op de plegtigste en stevigste wijze, het tweede deel van het gemelde werk met eene fraaije letter en - te laten drukken voor zijne rekening. Teeken maar! ik zal de pen wel voor u vasthouden. Wacht eens! gij schrijft op de tafel; klad liever hier uwen naam; met groote letters, bid ik u, ge hoeft het papier niet te sparen, en mijnen inkt nog minder. Hoe gelukkig, dacht ik, dat zijn naam slechts uit twee lettergrepen bestaat, anders zou ik stellig eene valsche handteekening moeten maken, en de hemel geve, dat hij morgen deze hanepooten voor de zijne erkenne, maar ik twijfel er hard aan, want geen letterschrift ter wereld bezit zulke caricaturen van letters, de grootste geleerde zou ze niet verbeteren. Hoe mijnheer t' huis gekomen is, weet ik waarachtig niet; denkelijk door kracht van zeilen.
| |
| |
Maar het bevreemdde hem uitermate, toen ik den volgenden morgen met het krieken des dags in zijnen winkel verscheen, ten einde hem vriendelijk te verzoeken, zonder uitvlugten en chicanes, honderd zeeuwsche rijksdaalders af te passen. En hoe hij mij aankeek, toen ik hem vertelde, dat ik in mijnen zakdoek een vijfledig contract geknoopt had, met zijne handteekening bekrachtigd. Maar toen ik hem overtuigde, dat dit tweede deel voor zijne rekening zou gedrukt worden, en hem hartelijk geluk wenschte met zijne goede vooruitzigten, rezen hem de haren te berge, en noemde hij zich een verloren man. Ben ik dan gisteren avond dronken geweest! riep hij in de grootste ontsteltenis. Deze vraag kunt gij zelve beantwoorden, gaf ik hem tot bescheid, maar ik zweer u bij Laurens Koster, dat ge in mijne kamer niets gebruikt hebt dan een simpelen kop thee, die tot mijn spijt vrij waterachtig was. Die vervloekte Chinezen, bromde hij, moeten van die thee een tooverdrank gemaakt hebben! zoo scheef, zoo waggelend, zoo haveloos, als de letters er uitzien - ik ben waarachtig smoordronken geweest. Mijne handteekening wil ik niet verloochenen; de letters mogen u toebehooren, maar de krul is ontegenzeggelijk van mij. Evenwel ge zoudt mij voorbeeldeloos verpligten, en mijne dankbaarheid zou oneindig groot zijn, indien ge voor dezen keer toeliet, dat ik door het laatste artikel de pen haalde; de boete van honderd rijksdaalders zal ik u terstond betalen. Ge zult het wel laten! antwoordde ik met
| |
| |
dreigende blikken, wat geschreven staat blijve geschreven, was de leer van Pilatus, en die is ook de mijne; al zou er de Hooge Raad aan te pas komen, het tweede deel zal gedrukt worden voor uwe rekening, en met een fraaije letter, verstaat ge! Die zich eenmaal in de Republiek der letteren met staatszaken heeft ingelaten, kan, voor den drommel! geen stap terug treden, maar moet een troon beklimmen of een schavot. En hoe hij ook smeekte en kermde, mijnheer heeft er aan moeten gelooven; voor zijne rekening is dit deel gedrukt; hoezee!
Nu is het uwe zaak, waarde lezers! al de sluizen van uw medelijden voor mijnen drukker te openen. Door mijne schuld is de man geruïneerd, en moet hij weldra het schavot beklimmen; maar de arme Champanje-drinker zal leven, vertrouw ik, want uwe christelijke liefde is groot. Zegt het voort!
P.S. De drukker beweert, dat mijn roman nergens zoo romanesk is, als in dit hoofdstuk. Een bewijs te meer! dat ik aan mijne eerste leugen niet geborsten ben.
|
|