| |
Negende hoofdstuk.
En vader Hermstad, zei van Beveren, heeft dan ook moeten dansen? Deze vraag, hernam Willem, kan niemand beter dan hij beantwoorden. En hij slaapt! zei van Beveren; maar zeg mij eerst, wie uw beerenleider geweest is? met andere woorden, wie zoo veel pouvoir op u gehad heeft, dat ge voor hem hebt moeten dansen? Op de gansche kermis ken ik geen waardiger schouwspel dan een dansende aap, en het apenspel is mij steeds een délice; dat vind ik satansch aardig; hoe natuurlijk die aapjes in hunne apenrokken allerlei apenpotsen maken! geen commandant - comediant wilde
| |
| |
hij zeggen - kan het verbeteren; maar een heele drilmeester moet hij zijn, die daartoe Hermstad kan dresseren; hij is zoo stijf als een gespannen koord, en voor een apenkop is zijn gezigt veel te ernstig. Heb ik u gezegd, vroeg Willem tamelijk heftig, dat uw zwager van nacht voor aap heeft gespeeld, of eenige aperij heeft bedreven. Ge moet mij niet bekijven, zei van Beveren, maar ik vraag u zelven, of ik niet met alle regt dezen een aap noem, die voor anderen danst en grimassen maakt? noem gij hem een beleefd man of een' hoveling, ik daarentegen houd staande, dat hij van het apengeslacht is. Maar met wie heeft vader Hermstad gedanst? zeker niet met eene non of predikantsvrouw. Ach van Beveren, kwam zijne vrouw tusschen beiden, ziet ge dan niet, dat Willem u een sprookje op de mouw speldt? Ik zie niets, antwoordde hij, terwijl hij met een onnoozel gezigt beide zijne mouwen bekeek. Doch een oogenblik later, begon hij toch te vreezen, dat Willems verhaal zeer apocryph was; hij bleef een geruimen tijd in die pijnlijke onzekerheid, maar eindelijk viel hij eensklaps uit: is Hermstad de man om een flikker te slaan! ik geloof het waarachtig niet; en deze schoenen zult ge mij voor geen dansschoenen verkoopen, zij zijn voor den dit en dat baggerlaarzen! Gij hebt gelijk, vrouw! het leutert u in den bol Willem! als Hermstad gedanst heeft, moet de tijd gekomen zijn, dat de kalvers op het ijs dansen. Dat Willem zoo kalverachtig geweest is, wil ik met alle liefde ge- | |
| |
looven, maar Hermstad is te bezadigd om van den os op den ezel te springen. Weet ge wat, Willem, ik houd u voor een satanschen leugenaar, en zoo ge iemand kokeren wilt, neem dan liever een ander bij den kop. Hoe meer van Beveren redeneerde (indien dit woord bruikbaar zij, als men spreekt van iemand met een paar doffe oogen en een garnalenverstand), hoe luidruchtiger zijne stem werd; hij werd eindelijk warm: heidaar! riep hij met een vervaarlijke stem, het klappermans-woord tot zijnen zwager rigtende. Hermstad is niet begrijpelijk, bromde hij, die slaapt maar; en hij zette toen een keel op, als iemand, die in een bakkersoven gesmeten wordt. Voor dit keelgeluid moest Hermstad zwichten. Ben ik in slaap gevallen? vroeg hij niet weinig verlegen. Ge zijt wakker, vertelde hem van Beveren, maar als ge uwe oogen eens ter dege uitgewreven hebt, wil ik met u een appeltje schillen. Ik heb gisteren nacht weinig geslapen, verontschuldigde zich Hermstad, en den vorigen nacht nog minder. Dat wil ik gelooven, zei van Beveren, maar eilieve! kom eens aan deze tafel zitten. Willem heeft met mij negotie willen doen, hij heeft mij iets willen verkoopen, raad eens wat? Ik vrees een ring, antwoordde Hermstad. Misgeraden! riep van Beveren. Wat dan? vroeg zijn zwager met de meeste belangstelling. Kulkoek, zei van Beveren. Hermstad schudde het hoofd, alsof hij zeggen wilde, ge zijt toch een raar stuk vleesch. Maar toen Boudewijn hem vroeg, in welke bataille zijn rok verminkt was gewor- | |
| |
den? raakte hij aanstonds de kluts kwijt. Ik geloof waarachtig, dat de jongen gelijk heeft, dacht van Beveren, toen hij den treurigen staat van Hermstads achtersteven gewaar werd. Hoor eens hier, zeide hij tamelijk ernstig, ik heb dikwijls gehoord, dat er een schoorsteen omvergewaaid was, maar het moet een orkaan waaijen of vliegende storm, als onze broek en rok naar den dit en dat vliegen, en zoo winderig is het van nacht niet geweest. Maar wij hebben reeds van den brand gehoord, en, zonder er lappen of doekjes om te winden, zult ge ons op staanda voet zeggen, in welke herberg gij het gelag hebt betaald. In welke herberg? vroeg de goede Hermstad in de grootste verlegenheid. Hij krijgt er reeds een kleur van, juichte van Beveren, maar ik wil u niet lang martelen, doe uw gebed maar, want de genadeslag volgt. Ik begrijp u niet, zei Hermstad in doodsbenaauwdheid, want hoe hard ook van Beveren hamerde, de hamerslag van zijn geweten beukte nog harder. Dat ge op een danspartij geweest zijt, zult ge niet tegenspreken, ging zijn zwager voort, maar vertel ons liever, hoe gij, oude paai! aan die malle danskuren gekomen zijt, en als ge weêr zoo joolig wordt, raad ik u, een paar nieuwe dansschoenen te koopen; met wie hebt ge van nacht gedanst? Mag ik weten, stotterde Hermstad, uit welken hoek u die tijding toegewaaid is? Daar zit mijn zegsman, zei van Beveren, terwijl hij op Willem wees; wat zegt ge nu, vrouw? Maar deze was zoo diep bedroefd,
| |
| |
dat haar de tranen langs de wangen biggelden, en die belangrijke vraag kon zij slechts beantwoorden met een diepen zucht.
Het is hier de plaats niet, om dezen zucht te peilen: maar de volgende aanmerking is voor Christenen van het uiterste gewigt; weshalve zij ook met een fijnere letter is gedrukt. Daar komt zij aanrijden met een zekere deftigheid: als de eene zondaar over den anderen zucht, moeten wij oogenblikkelijk onze ooren toestoppen; de beste zuchter is hij die over zich zelven zucht. En daarom mevrouw van Beveren! ge kunt voor mijn part zuchten, tot dat ge de zucht in de beenen krijgt, met de water- en windzucht er bij, maar het zal laat worden, eer ik u den pols voele; of een likpotje voorschrijve. Ge moet beginnen met over u zelve te zuchten, eerst dan worden uwe kwalen geneeslijk. Ik twijfel niet, waarde kwaadspreekster en lasteraar! of gij zult den schrijver een pluimpje geven, dat hij zich op zulk een beknopte wijze van dien alledaagschen zucht heeft weten af te maken; en ik vertel u eens voor altijd, dat ik uw toehoorder niet zijn wil, wanneer gij in de droevige noodzakelijkheid zijt van te moeten zuchten over uwe vrienden en vriendinnen. Vertelt liever aan een ander, dat ge eene zuster hebt met een kranke ziel, die ge hartelijk beklaagt, en voor wie gij dagelijks bidt. Voor zulke laffe praatjes zijn mijne ooren potdigt; ik zou u maar antwoorden: gisteren heeft men hetzelfde van u verteld. Maar zoo gij iets wilt verhalen van uwe gestreepte
| |
| |
kat of witten krulhond, komt dan bij mij, en wij zullen zamen een aangenaam onderhoud deelen, en ik zal u met Jobs geduld aanhooren; in één woord, wij zullen ons vermaken als goede Christenen.
En nu neem ik wederom mijnen troffel in de hand, om het vervolg van ons verhaal af te metselen. Niet weinig was Willem verbitterd, toen van Beveren hem aanduidde als Hermstads verrader. Ik heb u gezegd, zeide hij, dat ik tegen mijnen wil in een danskring gesleept ben, dcwijl ge mij de woorden uit de keel gehaald hebt, en ik een vijand ben van alle onwaarheid, maar dat ook uw zwager heeft medegedanst, weet ge niet van mij; gij hebt het gevraagd, ja, maar die vraag heb ik onbeantwoord gelaten. Heeft hij dan niet gedanst? vroeg van Beveren met de grootste belangstelling. Dit is hier de vraag niet, antwoordde Willem, maar de vraag is, of ik uw oorblazer geweest ben? - Dat weet ik waarachtig zelve niet; maar hoe komt het dan, dat mijne ooren er van tuiten? Hermstad heeft het niet verteld, want hij heeft geslapen; Boudewijn heeft geen mond open gedaan, dan moet zeker mijne vrouw mij aan het oor geleld hebben. Maar wel aan! laat Hermstad zijne hand op het hart leggen, en mij als eerlijk man verzekeren, dat hij van nacht zijn balans niet verloren heeft, dan zal ik zoo geloovig zijn, alsof hij op het evangelie gezworen had. Hermstad! durft gij staapde houden, dat ge van nacht niet gedanst hebt? Hij zwijgt als het graf,
| |
| |
riep van Beveren, toen er geen antwoord volgde, trouwens het spreekwoord zegt: die zwijgt, die stemt toe.
De triumf van van Beveren was volkomen, en wij moeten hem de eere geven, dat hij zich bij deze gelegenheid verre boven zijne gewone domheid verhief. Want die een advokaat tot zwijgen brengt, en een advokaat als Hermstad was, moet in de rhetorica geen nieuweling zijn. Van Beveren stond in alle wetenschappen en kunsten op den laagsten trap (behalve in de ethica, waarin hij een tweede Milo was; die, als ge weet, op een schoonen morgen een heelen os afkloof; de wet van het gemaal kende hij door en door). De laatste sport van de wetenschappelijke ladder noem ik niet onwetendheid; want wie is er vrij van? en is er wel iemand, wiens kennis, hoe uitgebreid ook, opwegen kan tegen zijne onkunde. In dit opzigt staat zelfs de grootste veelweter naauwelijks een paar duimen boven peil. Maar van Beveren hield zich verzekerd, dat niemand minder ezel dan hij was; hij wist zelfs niet dat het onderscheid tusschen een ezel en een' geleerde nog al aanmerkelijk was. Dat er veel boeken in den handel waren, wist hij, maar liever had hij een gestoofden kabeljaauwstaart, of een paar honderd gespeende oesters. Hoe kwam het dan, zult gij vragen, dat Hermstad zijne vlag moest strijken voor zulk een botterik? Ik heb het reeds gezegd, weetgierige lezer! hij was zich bewust dat hij een verkeerden pas gemaakt had, en deze kennis verlamde zijne tong,
| |
| |
ontzenuwde zijne denkkracht. In het verschiet vertoonde zich zijne vrouw, met de armen in haar zijden, en hij vreesde dus, dat de groote kapitteldag weldra aanbreken zou. Wanneer hij aan de vroedvrouw dacht en aan zijn paterleven, voelde hij zich als iemand, die een slag van den molen weghad. Hoe kluchtig ook zijne ontmoeting voor mij geweest zij; want, ik beken u, zij heeft mij gediverteerd; hij zelf was er kapot van, en tegen een kapot was van Beveren volkomen bestand. Elke vraag werd Hermstad een dolksteek, aan ieder haar hing hem een zweetdroppel. Daarbij kwam, dat van Beveren in zijne domheid allerlei vragen opeenstapelde, niet wetende, hoe pijnlijk dit verhoor voor vader Hermstad was. A propos! zeide hij, ge zijt ons nog het antwoord schuldig gebleven op de vraag: met welke dames gij van nacht gewaltzt hebt? want ik houd u voor een kenner. Ik heb niet gewaltzt, stotterde Hermstad. Hebt ge dan in een quadrille gestaan of in een colonne? Waarlijk niet! zei Hermstad. Ge zult toch geen menuet gedanst hebben of rigodon? houd u stil vrouw! Hermstad moet antwoorden. Ge zoudt mij een groot genoegen doen, hernam deze, indien ge liever over een ander onderwerp een gesprek wildet aanknoopen. Van ganscher harte, antwoordde van Beveren, maar ge moet mij eerst vertellen, welke freules gij ten dans hebt geleid. Weet ik het! riep Hermstad vrij knorrig. Die vraag is satansch zot! ging van Beveren met veel welsprekendheid voort: die een meisje zijnen arm aanbiedt, zou
| |
| |
die den naam zijner dame niet weten! niet weten, uit welke schulp of stulp het ding gekropen is! niet weten, welk een bekje zij heeft! Speelt men blindemannetje, dat is andere tabak, men pakt dan de eerste de beste bij de kladden, zonder te vragen, hebt ge een baard, dame? Maar in een fatsoenlijke danszaal gaat het zoo onbezonnen niet toe; men danst daar niet bij het licht der maan of van een simpele nachtkaars - maak dat uwen gekken wijs - er kan voor den dit en dat in de zon niet meer licht branden, en die daar een mothuif voor een motpruik aanziet, moet stikziende zijn. Ge kunt derhalve den aap niet langer in uw mouw houden, want ik zal aan zijn staart trekken, tot dat hij er uitspringt. Dan ga ik aanstonds naar huis, zei Hermstad in allen ernst. De weg is voor u vrij, hernam van Beveren, maar ook voor mij, en het is mij tamelijk onverschillig, of wij hier het gesprek voortzetten, of in uwe voorkamer; uwe vrouw zal mij niet wegjagen; dit is de minste zwarigheid. Wat wilt ge dan toch? vroeg Hermstad, niet wetende, hoe hij den brand moest blusschen; uwe rekkelijkheid is van daag niet groot. - Wat ik wil? ik wil eens met u een kaartje leggen, doch als ik troef vraag, moet ge ook troef bijspelen, en niet, als zoo even, uwe troeven verzaken. Ik zal frisch vragen, maar gij moet ook frisch antwoorden; met welken klokslag ons spel uitgespeeld zij, komt bij mij in geen aanmerking, want ik heb den heelen dag vrij. Ik niet, zei Hermstad, die nu een treurig verschiet
| |
| |
voor zich had. - Dan zullen wij maar aanstonds beginnen, welaan dan! houd uwe troeven in de hand, en laat mij eerst de vrouw kijken. Wat bedoelt ge daarmeê? vroeg Hermstad. - Ge zijt niet bevattelijk broertje! ik doe u nog altijd de oude vraag, met welke dames gij gehossebost hebt? Laat Willem voor mij antwoorden, zei Hermstad, terwijl hij haastig zijnen zakdoek ontscheepte. - Ik durf altijd tien tegen één wedden, dat er een watersnood opkomt, wanneer iemand een zakdoek aan zijnen neus presenteert, maar bij deze gelegenheid zou ik mijne weddenschap codille verloren hebben, want de neus van Hermstad was beendroog; alleen, om zijne verlegenheid te bewimpelen, liet hij zijn zakdoek waaijen. Kom, Willem, zei van Beveren, neem gij het spel op, want Hermstad heeft de kriewel in zijn neus. Ik heb u verongelijkt, jongen! toen ik u een satanschen leugenaar noemde, want wij weten nu uit Hermstads eigen mond, dat hij op zijn ouden dag ter dansschool is gegaan, en uit den uwen heb ik gehoord, dat gij van nacht zijn schoolmakker zijt geweest. Daarom kunt gij ons zeggen, vertrouw ik, bij welk duifje Hermstad voor doffer gespeeld heeft; zag zij er nog al snoepig uit? Ach, zei Willem, met een pijnlijken grimlach, des nachts zijn alle katten graauw; ik laat mij liever over dit onderwerp niet uit. Dat is een ezelachtig antwoord, bromde van Beveren, wij spreken immers niet over katten, want ik, durf vertrouwen, dat de dame van Hermstad geen kamerkat geweest is. Dat zij
| |
| |
wel aan het hof stond, geloof ik, waarachtig niet, anders zoudt gijlieden uwen mond niet op het nachtslot houden: met wie hebt gij gedanst? Met, een' kromrug, was Willems ruiterlijk antwoprd; want als de zaak hem alleen betrof, was hij steeds openhartig. Maar zijn antwoord was voor van Beveren geen dreet waard; zijne pantoffels en hij begrepen er even veel van. Met een kromrug! riep hij, dat spreekwoord versta ik niet, of word ik weêr voor den gek gehouden? Ik wilde, zeggen, zei Willem, dat ik een half dozijn passen gemaakt heb met - Met wie? houd u nu goed! vuurde hem van Beveren aan. Met een bogchel, beleed Willem zonder te blozen. Wel bekome u de maaltijd! wenschte hem van Beveren toe, maar ik weet waarachtig niet, of het boert, dan ernst is? 't Is de bloote waarheid, zei Willem, en ik kan er zelfs nog bijvoegen, dat het meisje niet weinig pokdalig was. Wel zoo jongen! riep van Beveren op een vrolijken toon, ge hebt van nacht uw fortuin gemaakt; maar die dame zou beter gedaan hebben, wanneer zij met haar klompen van het ijs gebleven ware; zoo een dreumes kan voor den dit en dat geen maat houden. Ach van Beveren, riep zijne vrouw, was het dan hare schuld, dat zij van achteren een uitwas - Een uitwas! viel van Beveren in, 't is voor den drommel een miswas. Maar zijne vrouw wilde niet zoo schielijk het veld ruimen; met ligchaamsgebreken te spotten, is niet christelijk, zeide zij. Gij beschouwt den bult uit een zedelijk oogpunt, hernam
| |
| |
van Beveren, en in zekeren zin hebt gij gelijk, uwe zaak is beter dan de mijne; ook spreek ik u niet tegen, dat er vele krommen onder dezen geweest zijn, die ons de almanak voor heiligen verkoopt; maar hoe groot ook de zonde zij van iemand, die met ligchaamsgebreken den spot drijft, nog veel grooter is de zonde van den gebogchelde zelven, als hij zijn eigen bult voor het lapje houdt, en ik vraag u, of hij minder doet, wanneer hij zijn bult laat dansen? Maar, Willem, hoe heette de dame, die zich zoo belagchelijk heeft aangesteld? Een dame was zij niet, antwoordde Willem met een edele opregtheid, welke van Beveren niet genoeg waardeerde, en die ook Hermstad scheen te mishagen, althans hij begon weêr zijn neus te snuiten. 't Is potsig! riep van Beveren, maar ik ben een schelm, als ik het raadsel ontcijferen kan. Evenwel ik zal de eene vraag op de andere stapelen, tot dat ik de waarheid beklommen heb. Gij hebt gedanst met een bult, en die behoorde aan geene dame, zegt ge; dit alles is duidelijk en klaar; ook is het bewezen, dat die bult niet in de lucht zal gezweefd hebben, want zoo een ding heeft geene zelfstandigheid. Ach van Beveren! viel wederom zijne vrouw in, ik word er koud van; hoe kunt ge toch eens anders ongeluk tot een voorwerp - 't Is geen voorwerp, vrouw! 't is een achterstuk, en daarom geef ik u niet toe, dat die kleine bezitting den eigenaar ongelukkig maakt, want hij zelf heeft er immers geen gezigt van. Maar gij sleept ons ge- | |
| |
durig van den weg af, en om den verloren tijd wederom in te winnen, zal ik Willem regelregt vragen, op welken brief dit adres geplakt was? Het was een burgermeisje, antwoordde Willem, en, zoo ik wel heb gehoord, de dochter van een dansmeester. Dan zult ge mij toestemmen, zei van Beveren, dat uwe dame niet zeer statig is geweest; maar ik ben overtuigd, dat Hermstad beter uit zijne oogen zal gekeken hebben; die heeft gedanst - met wie heeft hij ook gedanst? Daar staan wij weêr voor dezelfde moddersloot! Kom Willem! laat de brug vallen, dan kunnen wij rustig voorwaarts gaan. Was zij een burgemeesters vrouw? Iets minder, antwoordde Willem met de meeste waarheidliefde. Zij droeg toch een japon? Hermstad, antwoord dan! Ik heb reeds het woord aan Willem afgestaan, hernam zijn zwager in de grootste verlegenheid. - Dan moet ik op u tamboeren. - Ach, zei Willem, hoe veel beter ware het niet, indien wij dit nutteloos gesprek afbraken, en liever aan de zaak dachten, die wij reeds gisteren op het tapijt wilden brengen. Wij hebben immers met den ouden Wijbrand afgesproken, dat hij van dezen morgen ons antwoord zoude ontvangen. Ik ben volkomen bereid, viel oogenblikkelijk Hermstad toe. Wacht eens! riep van Beveren, ik houd niet van galoperen, en ik moet eerst het ééne paard op stal brengen, eer ik op het andere ga zitten. Indien ge wilt, dat wij niet lang onder weg blijven, moet ge mij een ruiterlijk antwoord geven op deze oudbakken vraag: wie
| |
| |
de danspop van Hermstad geweest is? Indien ge deze vraag beantwoord hebt, kunt ge mij op uwe beurt een vraagstuk voorleggen; ik zal mijne tong beter laten klappen, dan gij de uwe. De belofte van van Beveren was voor Willem bij uitstek verleidelijk; daarbij kwam, dat hij de zaak uit een geheel ander oogpunt beschouwde dan Hermstad, wien de pantoffel zijner vrouw voor de oogen schemerde. En toch wilde hij niet klappen, zonder daartoe verlof te hebben bekomen van Hermstad zelven. Mag ik het vertellen? vroeg hij. Wis en waarachtig! zei van Beveren, ik neem al de gevolgen voor mijne rekening: de jongen maakt mij satansch nieuwsgierig. Mag ik? vroeg Willem andermaal. Alleen op deze voorwaarde, stotterde Hermstad, geef ik u verlof, de overgroote nieuwsgierigheid van mijn zwager te bevredigen, dat ge mij één voor één belooft, deze belagchelijke zaak niet ruchtbaar te maken; mijne vrouw zou er welligt meer in zoeken, dan een billijk oordeelaar er in vinden konde; om kort te gaan, wij zitten onder de roos, verstaat ge? Hoe simpel, dat van Beveren weêr naar den zolder keek! Ik wilde zeggen, zei Hermstad, dat ge uwe mondtrommel niet moogt roeren. Ik ben geen babbelaar, pochte van Beveren, maar voor mijne vrouw wil ik niet instaan, zij is van de natie, die niet geschoren kan worden. Mijne zuster zal mij niet verraden, zei Hermstad, maar Boudewijn - is die reeds mans genoeg, om een geheim te dragen? Geen professor zal beter spreken dan hij zwijgen; hij groeit op
| |
| |
tot een secretaire; kort af, de satansche jongen zwijgt zoo goed als zijn vader. Mogelijk nog beter, zei Boudewijn, en mijn oom zou mij groot onregt aandoen, wanneer hij van gedachte ware, dat ik mijne tong niet onder bedwang kan houden. Ge zult dan zwijgen? vroeg Hermstad met den meesten nadruk, alsof hij niet vrij was van een treurig voorgevoel. Daar geef ik u mijne hand op, zei Boudewijn, en voor al de schatten van Groot-Brittanje zou ik deze belofte niet willen verbreken; indien ge wilt, zal ik zweren. Zoo zeide hij, maar in zijn hart ontkiemde reeds de gedachte, om Hermstad en Willem een kooltje te stoven, dat hun drommelsch zuur opbreken zou (maar dit zuur is in de scheikunde niet bekend, vrees ik). En hoe hij zijn hart ophaalde! toen de beschrijving van het dansfeest door Willem gegeven werd. Ook van Beveren was louter aandacht, en durfde naauwelijks zijne tong verwiggelen, maar toen Willem geeindigd had, begon hij oogenblikkelijk. 't Is eene lieve geschiedenis, en satansch grappig! advokaat Hermstad, lid van den edelen achtbaren raad, danst een patertje langs den kant met een vroedvrouw! wij moeten aanstonds een brief zenden naar Jan Steen, want zulk een tafereel moet op het doek gebragt worden. Ik lach mij dood, vrouw! geef mij schielijk een slok water, want ik krijg een stikhoest: nu begin ik weêr op mijnen adem te komen, maar waarachtig! ik kreeg het te kwaad. Bij mijne ziel, Hermstad! ik zie niet in, waarom uwe vrouw van deze grap on- | |
| |
kundig moet blijven; zij zal het voor den dit en dat weten, en ik ben reeds benieuwd om te zien, hoe zij van het lagchen traanoogen zal. En Maria - ik hoop de eerste te zijn, die haar dit verrukkelijk tafereel met alle kleuren en verwen onder den neus houd; wat zal dat ding lagchen! Ge zult u toch herinneren, zei Hermstad op een ernstigen toon, dat ge mij stellig beloofd hebt, het geheim voor u zelven te bewaren. Gekheid! riep van Beveren, ge zult toch zoo zot niet zijn, om te denken, dat uwe vrouw jaloersch zal worden op een vroedvrouw. Daarenboven, het is immers uwe schuld niet, dat ge tegen uwen zin in dien danskring gesleept zijt; de rosbeijers zouden u doodgeslagen hebben, indien ge u gedragen hadt als een paar nuchtere kalveren. Vraag eens aan een patriarch, wat hij liever wil: afgerost worden, of meêhuppelen? hij zou liever zijne heilige zolen van zijne schoenen willen afdansen, dan gebeukt worden tot stokvisch, ja al moest hij al de vroedvrouwen voor haar achterste kussen, de vrome vader zou het doen, Hermstad, om een pak slaag te ontloopen. Uwe vrouw is zeker een weinig handgaauw, en haar mond is mededeelzaam boven allen lof, maar al ware zij ook zoo grimmig als een vuurspuwende berg, in het onderhavig geval zal zij geen vuur spuwen, en zoo zij tegen alle verwachting vlam vat, zal van Beveren die uitblazen. Ik geloof, zei Hermstad, dat ge daartoe te kortademig zijt, en in allen geval wil ik mij er niet aan wagen. Ge zijt een saaijen vent, bromde
| |
| |
van Beveren, een kerel van tieretein. Wanneer gij in de pleitzaal tegen een advokaat aan het tjanken zijt, laat ge geen spinnewebben voor den mond wassen; gij staat daar met een brutale houding, alsof ge een heele monstertemmer waart; doch wanneer ge met uwe vrouw mondgemeen raakt, tapt ge aanstonds uit een ander vaatje, waaruit voor den dit en dat water en melk stroomt. Ach, zei Hermstad, om den huisselijken vrede te bewaren, moet ik mijne vrouw veel toegeven. Daarom speelt zij u kapot, riep van Beveren; geloof mij, indien zij met een kaperkapitein te doen had, zou zij zoo niet bulderen, of zij liep gevaar van gebridst te worden, maar u zet zij een bril op den neus, omdat gij den courage niet hebt van nu en dan de bullepees te gebruiken. Uw raad zou zeer goed zijn, antwoordde Hermstad, indien ik belust ware op huiskrakeel, maar ik zoek mijn geluk in eendragt en vrede, en daarom smeek ik u, dat ge vooral bij deze gelegenheid mij als een broeder behandelt; ik beroep mij op uw gegeven woord. Zoo kan men wel vrede houden, bromde van Beveren, als men altijd naar iemands pijpen wil dansen, en bij elken slag de pantoffel kust; maar ik heb het u meermalen gezegd, ge zijt een belabberde vent. Is het geen sprekend bewijs van eene verregaande inhaligheid, dat wij zoo een vermakelijke geschiedenis voor ons zelven houden, in plaats van haar mede te deelen aan jan en alleman. Indien de grap mij te beurt gevallen ware, ik zou er mede woekeren, en haar aanstonds aan mijne
| |
| |
vrouw vertellen, hoe ook de wind in den schoorsteen mogt huilen. Ik kan zwijgen zoo goed als de beste, maar een klucht als de uwe kan ik, ook met den besten wil, niet binnen 's monds houden. Al belakte ik mijn snater met het taaiste zegellak, de vroedvrouw zou er doorbreken; gij moet niet meer vracht op mijne schouderen laden, dan zij kunnen dragen. Indien ik geweten hadde, riep Hermstad niet weinig misnoegd, dat ge zoo valsch zoudt dobbelen, zou ik mij niet arm gespeeld hebben; mijne openhartigheid berouwt mij, zij zal bittere vruchten dragen. Wat hagel is dat! zei van Beveren, ik zou u immers mijn woord niet verpand hebben, indien ik vooruit geweten hadde, dat het zwijgen mij tot een helsche pijn zoude worden; maar ge hoeft geen vies mondje te maken, ik zal zwijgen, zoo lang ik zwijgen kan; doch zoo het water over mijne lippen komt, is het mijne schuld niet, maar de uwe, want gij hebt mij watertandig gemaakt. 't Is toch satansch jammer, klaagde hij weêr een oogenblik later, dat die pikante geschiedenis met ons ten grave zal dalen. Ik betuig u, Hermstad, liever wil ik vijftig rijksdaalders missen, dan mij zelven tot een martelaar maken, door zulk een geheim in mijnen boezem te begraven. Met alle liefde geef ik u vijftig zeeuwen, wanneer ge mij uwe klucht in plaats geeft, benevens de vrijheid van er meê te sollen naar mijn goedvinden. Ik neem ze aan! antwoordde zijn zwager in een vlaag van edelmoedigheid. Regt goed! riep Willem, die
| |
| |
Hermstads oogmerk terstond doorgrondde. Dat noem ik iemand beet nemen, verweet Boudewijn zijnen vader, en ook mevrouw van Beveren achtte dezen ruilhandel bij uitstek nadeelig. Wat wilt ge nu beginnen, beste man! is dan die treurige vertelling van zoo veel aanbelang, dat zij opwegen kan tegen een verlies van vijftig rijksdaalders. Laat mij maar begaan, antwoordde hij, ik weet zeer goed wat ik doe, en de uitkomst zal leeren, wie hier de winner is. De geschiedenis is mijn, niet waar, Hermstad? Het was maar om te badineren, hernam deze. Waarachtig niet! drong van Beveren aan, terwijl hij met allen spoed een zak zeeuwen uit zijne secretaire nam, en oogenblikkelijk aan het tellen ging, uit vreeze, dat Hermstad zijn woord zou terugnemen. Ik maak er een gewetenszaak van, riep zijn zwager, zoo veel geld te vragen voor zoo weinig waarde! Ik wist wel, zei van Beveren, dat ge rouwkoop zoudt hebben, maar ik laat u niet los; hier zijn vijftig gerande zeeuwen; strijk ze van tafel, en steek ze in uw zak, want zoo zij er buiten vallen, zult ge niet veel gewonnen hebben. Ik ben geen afzetter, verontschuldigde zich Hermstad. De geschiedenis is mijn, juichte van Beveren, en zoo gij de zeeuwen niet verkiest te broeken, geef ze dan aan den eersten bedelaar den besten; die zal ze wel aannemen, vertrouw ik. - Mag ik ze dan voor u, en uit uwen naam, van Beveren! tot eene liefdedaad verbruiken, die ook de oorzaak van onze komst is; ik voor mij begeer er geen pen- | |
| |
ning van, dit betuig ik u plegtig! en de zegen, die op dit werk van liefde rusten zal, die komt alleen u toe, van Beveren! Loop met uwe zeeuwen naar den dit en dat, hernam hij, ik heb de geschiedenis voor minder dan een appelschil, oordeel zelve. Deze zak zeeuwen was niet voor mij weggelegd of voor mijne vrouw, hij moest ook Boudewijn niet aan den kost helpen, maar ik had hem bestemd voor arme luidjes; reken nu eens na, hoe groot mijn verlies is! Indien ik die moppen uit een andere trommel had genomen, zou ik zekerlijk een ezel zijn geweest, maar nu wordt gij betaald met eens anders geld, en niet met het mijne; laat van Beveren maar loopen, hij zal niet verzuipen. Deze christelijke liefde begrijp ik niet, zei Hermstad. Uw verstand is ook niet doordringend, maar ik zal u op den regten weg helpen. Indien ik dezen geldzak, met al de geldstukken die er inzijn, in het Rapenburg smeet, zou ik mij bezondigen, ja, maar dat ik mij verarmen zou, ontken ik ten sterkste; begrijpt ge mij, Hermstad! Uwe redenering klimt mij te hoog, hernam deze, ik kan haar niet volgen. - Zeg liever, ik ben een domoor, ge maakt, dat mij de woorden ontbreken, om u mijne gedachten mede te deelen. Aan wien behooren deze stukken van twee en twaalf? antwoord niet, aan Frederik van Beveren, of ge vertelt een onwaarheid. Zijn ze dan van mij? vroeg Boudewijn, terwijl hij zijnen vader een paar zeeuwen ontfutselde. - Neen jongen! maar lel mij nu niet aan het oor, want Hermstad moet tot
| |
| |
zijn verstand komen; hoor eens naar mij, zwager: ik ben goed geefs, dit is geen grootspreken, en daarom heb ik als eene vaste gewoonte aangenomen, op zekere tijden van het jaar een zekere som gelds uit te leggen ten behoeve van de eerstkomenden. Die te laat komt, vertrekt met leege handen, en moet wachten, tot dat de zak weêr gevuld is. Nu moet gij begrijpen, vertrouw ik, waarom ik geen stuiver verloor, toen ik u uit dezen zak vijftig zeeuwen afpaste. Maar, van Beveren! kwam zijne vrouw tusschen beiden, ik dacht dat deze zeeuwen armengeld waren. Wat wilt ge daarmee zeggen, vrouw? - Dat weet ik zelve niet, antwoordde zij met alle mogelijke bescheidenheid, maar hoe meer geld gij neemt uit dezen zak, hoe minder er overblijft voor de noodlijdenden. Dat spreekt van zelf, vrouw! en deze tastbare waarheid wil ik gaarne bejaën; maar de vraag was, of van Beveren zich benadeelde, toen hij Hermstads geheim kocht, en ik houd staande, dat de koop mij geen stuiver verarmd heeft. Doch ge vergeet, zei Hermstad, dat ge mij betaald hebt met eens anders geld, en wel met het geld van de armen, wie het weinig baten zal, zoo ge hen wegzendt met het antwoord: uwe penningen heb ik tot wisjewasjes gebruikt. Ach, van Beveren, viel zijne vrouw uit, hoe durft gij de zonde op uw geweten nemen van den armen zoo vele penningen te ontstelen. Wie weet, of niet eenmaal elke zeeuw, dien gij hun te kort hebt gedaan, op uw hart zal branden, met een vuur, gloeijender
| |
| |
dan het hellevuur. Ik ben waarachtig stapelzot geweest, zei van Beveren, terwijl ik bij uitstek leep dacht te zijn, maar de zeeuwen zijn reeds naar den dit en dat, een advokaat heeft ze gezolderd. In vredes naam! ik zal het gat moeten lappen met mijn eigen laken; want liever duizend rijksdaalders verloren, dan dat er één gloeijende zeeuw op mijn hart wordt geplakt. Wil Hermstad ze ons niet terug geven? vroeg zijne vrouw, ge hebt immers zijn geheim niet wereldkundig gemaakt, en hij is te edel van denkwijs, om zich te willen verrijken ten koste van zijnen broeder. Gij kunt fraai zingen, vrouw, gaf de arme van Beveren tot antwoord, maar om een advokaat in slaap te zingen, is een liefelijke stem een te zwak instrument; in zulke ooren moet gij geen gemoedelijke woorden zaaijen. Hoe veel moeite heeft het reeds niet in, als wij ons eigen geld uit zijne klaauwen moeten breken, dit noem ik reeds tooverwerk, maar die hem geld ontfutselt, waarop alle aanspraak verloren is, moet waarachtig in de zwarte kunst een professor zijn. Ik beken gaarne, antwoordde Hermstad, dat uwe zaak er treurig uitziet, maar gij zijt het aan uw geluk verschuldigd, dat ge met een eerlijk man te doen hebt. Ik zal u eenen vrede voorschrijven, zoo voordeelig, als ge in de gegevene omstandigheden verlangen kunt. Het geld hebt ge verloren, dat spreekt van zelve, alle advokaten zijn schelmen, zegt gij, en het zou mij leed doen, u aanstonds tot een leugenaar te maken; maar (om in uwen geest te spreken) een advokaat weet voor
| |
| |
alle kwade zaken raad, en weet ik al geen middel, om u de verloren rijksdaalders terug te bezorgen; hetgeen gij niet verlangen zult van iemand, die in de zwarte kunst geen professor is; wil ik u toch gaarne aan de harde verpligting onttrekken, van uit uw eigen beurs het deficit te dekken. Ik sta op zwak ijs, klaagde van Beveren, zoo ge mij uwe hand niet toesteekt, ben ik naar den dit en dat. Wat zoudt ge wel willen geven, vroeg Hermstad, voor mijnen vriendschappelijken raad? O hemel! riep van Beveren uit, ben ik nog niet genoeg gevild. Neen, Hermstad, ge zoudt mij in de klei rijden, bewaar liever uwe vriendschappelijke hulp voor u zelven, met u doe ik geen negotie meer. Maar welke duivel heeft toch gemaakt, dat alle advokaten met hetzelfde sap overgoten zijn? Wat zoudt ge wel willen geven voor mijnen vriendschappelijken raad? dat liedje ken ik van ouds. 't Is u lieder sleutel, die op alle geldkisten past. Vriendschappelijke hulp van een advokaat! de hemel beware mij voor zulk een assistent, en niet alleen mij, maar ook al mijne nakomelingen. Ge hebt reeds vijftig rijksdaalders uit de armkas gestolen, en wilt nog een greep doen in de mijne. Ik dacht het wel, toen ge hier kwaamt met een gescheurden rok, dat van Beveren u een nieuw pak kleeren zou moeten geven; dit was de reden van uw morgenbezoek. Voor uwe vriendschappelijke hulp geef ik u geen koperen duit, Hermstad! duidelijker kan ik mij niet uitdrukken. Moet ik gestraft worden voor mijn onverstand met eene
| |
| |
boete van vijftig zeeuwen, de hemel verdubbele die straf niet door er bij te voegen, dat ze door een' advokaat geteld moeten worden. Ik zal u pro deo bedienen, beloofde Hermstad met een vriendelijken grimlach, wanneer gij afstand wilt doen van het gekochte geheim; gij denkt de bedrogene te zijn, maar de uitkomst zal leeren, vrees ik, dat Hermstad de dupe van de historie is. Wat durft onze advokaat bieden, vroeg van Beveren, indien ik hem met de hand op de borst belove, dat geen sterveling van mij hooren zal, hoe gekkelijk hij zich van nacht gedragen heeft? - Eene vrijstelling van alle betaling zonder uw geweten in het minst te bezwaren. - Top, zei van Beveren, terwijl hij terstond den sleutel zijner secretaire in zijn vestzakje stopte; maar hoe gij het aanleggen zult, moge een Griek weten, een simpel gereformeerde heeft voor zulk een gat geen spijker. Mevrouw van Beveren, die bij uitstek orthodox was, vatte aanstonds vuur. Ik zie niet in, zeide zij, - maar op welken toon sprak zij? een verhaal als het mijne moet wijsgeerig behandeld worden. Een schapenbout wil ik er onder verwedden, dat ge dien toon niet nabaauwen kunt? beproef het eens, hoog geleerde heer! Ik zie niet in: belagchelijk! bespottelijk! Mijn lieve vriend, moet ge u zoo pijnigen, zulke donkere oogen opslaan, al de zenuwen en spieren van uw aangezigt zoo rekken en spannen, om een gezegde, zoo onnoozel als dat was, over uwe tanden te jagen. Het was waarachtig, alsof ge storm wildet loopen op een
| |
| |
sneeuwvlok. Vergeef mij, zeer geleerde heer, dit was de toon niet, waarop eene mevrouw van Beveren sprak. En welk een verwaandheid, den klemtoon op ik te laten vallen, alsof het iets te beduiden had, dat gij niet inzaagt. Waarlijk geen wonder, dat ge zoo weinig ziet! want de hooge dunk van u zelven maakt u sneeuwblind. Maar op welk woord liet mevrouw van Beveren den klemtoon vallen? Zij sprak door haren neus, zeer geleerde heer! doe ook zoo!
Ik zie niet in, zeide zij met eene gepaste zedigheid, die een' pedant tot eer zou verstrekt hebben, waarom wij hervormden meer simpel zouden zijn dan de niet hervormden, zal ik maar zeggen, want met de Grieksche godsdienst ben ik niet bekend, die hoort in Rusland t' huis. Dan zal zij van slecht timmerhout zijn, vreesde van Beveren, alleen bruikbaar om kinderen in slaap te wiegen; maar heb ik u gezegd, dat wij eene simpele godsdienst belijden? waarachtig niet! Deze redenering, viel oogenblikkelijk Hermstad in, is bij uitstek geschikt, om u op een verkeerden weg te brengen. Het hart dat goed geplaatst is, is wars van allen godsdiensthaat, waardoor de liefde, die onze christelijke leer zoo weldadig en beminnelijk maakt, jammerlijk wordt uitgebluscht. Schimpreden op anders denkenden zijn tevens smaadreden op ons eigen geloof. Wilt ge dat in waarheid eer bewijzen - Van ganscher harte, riep van Beveren, mijn vader is er in gestorven, en ook mijne moeder, Hermstad! mijn geloof is mij dierbaar. -
| |
| |
Welnu, vervolgde zijn zwager, toon dan in uwen handel en wandel, dat de godsdienst, welke gij belijdt, met eene voorbeeldelooze kracht uw hart aan het goede en edele hecht: daardoor alleen kunt gij haar beminnelijk maken! maar die dit edel doel tracht te bereiken door eens anders godsdienst te beschimpen en te verguizen, toont reeds daardoor dat hij de zijne niet verstaat. De braafste Christen moet ook de liefderijkste mensch zijn, en waar er in onze christelijke kerk verbittering heerscht en wrevel, daar wijkt men hemelbreed van dien weg af, welken onze liefderijke Zaligmaker ons afgebakend heeft. Dat ook gij van Beveren het voorbeeld des dags zoo slaafsch navolgt, wil ik nu niet berispen, maar eene onuitwischbare schande noem ik het, dat mannen, die ons tot een toonbeeld van verdraagzaamheid en zachtzinnigheid moeten strekken, zoo dikwijls tegen anders denkenden hunne gal uitstorten met dezelfde lippen, waarmede zij voor zondaren bidden. Ik geloof waarachtig, zei van Beveren, dat Hermstad weêr voornemens is, den schelm te spelen. Ach, riep zijne vrouw, hij heeft zoo fraai gepredikt. 't Is voor den dit en dat gaauwdieventaal, bromde haar man, en haalde weêr den sleutel zijner secretaire voor den dag, waarop hij vrij mistroostig een deuntje begon te fluiten. - Van Beveren was buiten twijfel een armzalig muzikant, in de theorie zoowel als in de praktijk, maar voor sleutelmuzijk had hij eene onbegrensde achting. Dit was een muzijk, zeide hij op zijne spreekmanier,
| |
| |
waarvoor zelfs een draaiorgel den hoed moest afnemen, een boerenkinkel kon het voor- en naspelen, en op het water deed het een verrukkelijk effect. Van alle concerten ben ik een aartsvijand, men verlaat ze zoo wijs als men er kwam, want wie kan voor den dit en dat vertellen, wat hem aan het oor geleld wordt. - Maar lieve man! er moet toch een zin aan die muzijktoonen kleven, want kom op welk concert gij wilt, gij zult altijd zien, dat de menschen met aandacht luisteren. - Dat is niets gezegd, vrouw, want hoe menig toehoorder leent zijne ooren niet aan redenaars, die zelven niet weten wat zij ons voorbabbelen. Maar bij deze gelegenheid kon van Beveren zijn aria niet rustig uitfluiten, want Hermstad wilde volstrekt weten, om welke reden hij beschuldigd was van den schelm te spelen. - Omdat ge mij van het paard hebt gesleept, ten einde u te verrijken met den zadel. - Hermstad zat zijnen zwager met open mond aan te kijken, in de hoop, dat van Beveren zijn eigen tolk zoude worden, maar deze zweeg, en begon weêr te fluiten, ut re mi fa sol. Ik begrijp u niet, zei Hermstad. Ge zijt ook niet muzikaal, verweet hem, nota bene! van Beveren, en hij begon zoo geweldig te stotteren, dewijl hij bij ongeluk geen geschikte woorden konde vinden, om zijne gedachten zonder verlies aan den man te brengen, dat Hermstad hem nog veel minder begreep. Maar eindelijk gelukte het hem, eenige klanken magtig te worden, waarmede Hermstad betigt werd, een godsdienstig gesprek te hebben
| |
| |
aangeknoopt, opdat van Beveren zijne zeeuwen vergeten zoude, die nog altijd naar den dit en dat waren. Doch ge zijt de eerste niet, Hermstad! die mij zoo een kooltje hebt willen stoven; deze manier van aan den kost te komen is niet van uwe vinding; 't is eene satansch oude broodwinning; zoo werden reeds de rijke jodinnen uitgezogen door de Farizeërs, pilaarbijters van beroep. - Maar lieve man, gij hebt immers zelf het gesprek op dit onderwerp gebragt. - Dan heb ik mij voorbij gepraat, vrouw, maar die in 't slijk is gevallen, moet hoe eerder hoe beter er uitkruipen; en daarom Hermstad, zeg mij maar kort en goed, wat er van mijne rijksdaalders zal worden, zijn ze gevlogen, he? Zij waren door u bestemd tot een werk van Christelijke liefde? vroeg zijn zwager, in de hoop, dat het antwoord, ach ja! zoude wezen, maar van Beveren vertelde hem zonder omwegen, dat zulk een edelmoedigheid buiten de maat was. Ik weet wel, dat de armoê hier in Leyden knellend is, en mijn hart brandt in mijn lijf, als ik vrijdags zoo vele uitgehongerde en halfnaakte wormen over mijne stoep zie kruipen. Dan zeg ik soms aan mijne vrouw: moeder! snijd eens twaalf dozijn boterhammen, maar ze moeten zoo vet zijn als een modderaal, al zou er ook een halve ton boter meê gemoeid zijn; van Beveren wil van daag zijn hart eens ter dege ophalen. Maar, beste man, vraagt dan de neuswijs, ge zult toch geen twaalf dozijn vette boterhammen opmuizen? ge zoudt u daaraan den dood eten.
| |
| |
Zwijg, vrouw! en zeg mij liever watvoor vleesch gij op schotel hebt, er staat voor den dit en dat een bankethammetje in uwe vliegenkas, snijd het aan flarden vrouw! en laat ons van middag vasten, van Beveren wil van daag zijne vrienden en vriendinnen eens trakteren. Is het niet zonde en schande, dat wij alle dag tot den buik in het gras loopen, en een paar dozijn lepels en vorken moeten vuil maken, eer wij met fatsoen van tafel kunnen gaan, terwijl er zoo vele arme drommels naar een stuk beschimmeld brood snakken, zoo vele vaders en moeders hunne maag laten blaffen, opdat hun kroost niet van honger zoude piepen. Snijd de banketham kort en klein! we zijn immers allen kinderen van éénen Vader; maak hoe eer hoe liever een berg boterhammen! in de eeuwigheid zullen ze ons weêr trakteren; wie weet watvoor een schrale plunje wij daar zullen dragen, en welk een rijke liverei daarentegen deze rammelende geraamten. Het zwijnenvleesch moet er aan gelooven, zeg ik, van Beveren wil geen schoelje wezen. En geen schooner liefhebberij is er uit te denken, Hermstad, dan een bedeeling van twaalf dozijn boterhammen. Met welk eene verbazende vlugheid de jakhalzen er hunne tanden inzetten! in minder dan een omzien zijn brood, boter en ham naar den dit en dat, niet waar, vrouw? 't is satansch aardig. Zoudt ge wel willen gelooven, dat op een' keer eene vrouw zonder neus. Ach, het is zoo ongelukkig, zuchtte mevrouw van Beveren, dat het goede mensch juist op haar neus
| |
| |
is komen te vallen! Dit komt er van, zei van Beveren, als men in zijne jeugd bokkensprongen maakt; zij zal mij niet vertellen, dat zij altijd vast in haar schoenen heeft gestaan. Doch niettegenstaande het neusje van den zalm er reeds over lang af was, heeft zij toch acht dikke boterhammen in haar spijskoker gestopt, en ook de negende niet afgeslagen; want toen zij op mij storm liep om mij de handen te zoenen, moest ik die stiefmoederlijke omhelzing afkoopen door haar nog vier boterhammen in den weg te smijten, waarmede zij hals over kop de deur uitvloog. En die blindeman! dat was niet minder kluchtig, vertel het eens, vrouw! want dat lange redeneren zou mijn eetlust bederven. Ach van Beveren! hernam zijne vrouw, er komen aan ons huis zoo vele blinden, dat ik waarlijk niet weet van wien ik iets vertellen moet. Ik bedoel dien blinden vader, zei van Beveren, welken door dat poezelige meisje de brokken in den mond werden gestopt. Ach, begon nu zijne vrouw, ach! het kind was zoo gelukkig, toen zij haar zieken vader zoo trakteren kon; de blijdschap blonk op haar gelaat, schoon de tranen in hare oogen stonden. - De veelvraat, zei van Beveren, was zoo happig, dat ik waarachtig bang werd voor hare vingeren, hij had voor den dit en dat wolfstanden, ga voort, vrouw! - ‘Eet maar, vader! riep het meisje, terwijl de aandoening haar scheen te overstelpen, eet maar, beste vader, dat zal uw hart verkwikken, dat zal uw leven verlengen! uwe dochter is nog jeugdig, die heeft
| |
| |
zulk een hartigen kost niet van noode, voor haar is een sneê roggebrood meer dan genoeg, maar een' kranken grijsaard, als gij zijt, komt wat beters toe.’ - De kerel vrat zoo, schreeuwde van Beveren, dat hem de tranen langs de wangen biggelden, hij won het bijkans van de vrouw zonder neus; om hem te bevrijden van een verstikking, moest ik hem een flesch wijn geven; hij en de vrouw zonder neus eten een half varken op. Ach lieve broeder, riep mevrouw van Beveren, ik kon hun wegens mijne aandoening geen behoorlijk antwoord geven, de lieve Boudewijn heeft mij uitgelagchen, maar, ik wil het niet ontveinzen, met den vader en de dochter huilde ik meê. Van u, zei van Beveren, vond ik het zot, maar satansch zot van hen, den vader meen ik en de dochter. Maar van Beveren, zei Hermstad, het hart dat welgeplaatst is, kan dat vrij van aandoening blijven, wanneer een blinde vader op zijn ouden dag door zulk eene liefderijke hand wordt gespijzigd, en ik vraag u, of gij zelve niets gevoeld hebt, toen dat kind zoo edel haar eigen nooddruft vergat, om alleen aan haren vader te denken? En ik vraag u, antwoordde van Beveren, terwijl hij de stem van Hermstad nabootste, of een bedelaar huilen moet, als hij op boterhammen met varkensvleesch getrakteerd wordt? indien hij dan voor huilebalk speelt, noem ik hem een volmaakten gek. Maar vertel mij eens, hoe zijn wij toch onder dat bedelaarslaken geraakt? Ge zijt voor den dit en dat een kikvorsch, vrouw! Een kikvorsch, riep mevrouw van
| |
| |
Beveren op een toon, die waarachtig eenigzins kikkerachtig was. - Ja! vrouw, ge moogt u vrij in den spiegel bekijken, ge verdient in alle opzigten den naam van kwaakeeuwig. Bij dit woord moet ik noodzakelijk eene geleerde aanmerking maken. Men vindt het in den muizen- en kikvorschen strijd van Bilderdijk; de onnoozele lezer zou zich bedriegen, indien hij meende, dat het door onzen dichter gesmeed was; Bilderdijk heeft het gestolen van van Beveren. In uw onverstand, vervolgde hij, hebt ge, ik weet niet hoeveel boterhammen, in het water gesmeten, en een dozijn hammen daarbij; brood, boter en vleesch, 't is alles naar de haaijen gegaan. Mevrouw van Beveren zat intusschen haren man met de meeste bezorgdheid aan te kijken; ach Hermstad! vroeg zij eindelijk met een geweldig misbaar, mijn beste man is immers niet krankzinnig geworden? Slecht vrouwmensch! riep van Beveren niet minder luidruchtig, wilt ge uwen man in het dolhuis plakken? sta ik u in den weg, he! Maar van Beveren! kwam Hermstad tusschen beiden, alleen uwe duistere rede heeft aanleiding gegeven tot dit ontijdig misverstand, ook ik heb geen woord begrepen van uwe zonderlinge beschuldiging. 't Is een ijsselijkheid, riep Willem, dat deze mijnheer - hij wees op van Beveren - ons altijd naar bij- en omwegen sleept, die ons hoe langer hoe meer van den regten weg brengen; Jobs geduld zou bij u te kort schieten. Dat is zoo mijn gewoonte, zei van Beveren met de meeste waarheidliefde. Gij kunt weêr gaan zitten, Wil- | |
| |
lem, want ik moet eerst voor mij zelven zorgen. Ben ik dan de man - is Frederik van Beveren de man, dien een niet krankzinnige van krankzinnigheid verdenken kan! Neem ik ooit een boek in handen? Zit ik ooit aan de speeltafel mijn geld te verdobbelen? Kijk ik ooit naar eens anders vrouw, dochter of meid? Wat doe ik meer dan eten, drinken en slapen? dit is de korte geschiedenis van mijn langwijlig leven! en die het zoo onschuldig aanleggen, loopen volstrekt geen gevaar, dat zij hun verstand naar den dit en dat helpen. Bemoei ik mij ooit met eens anders zaken, en ben ik niet vrij van alle staat- en heerschzucht? heb ik mij ooit laten vastketenen aan eereposten? Naauwelijks had ik mijns vaders goed geërfd, of men wilde mij lid van den stedelijken raad maken; loop naar den dit en dat, antwoordde ik, van Beveren wil den baas niet spelen in eens anders woning; die tegenwoordig zijne dienstboden regeert, noem ik reeds een heelen kerel; en hoe zij ook zwoeren bij kris en bij kras, dat van Beveren eene plaats in den raad moest bekleeden, vermits hij ten naaste bij een half millioen in de wereld had, ik liet hen maar kakelen, totdat zij hadden uitgepraat en afdropen. Een paar maanden later werd ik weêr tot regent van een oude-mannenhuis verkozen, omdat ik over ettelijke tonnen gouds regeerde, ik antwoordde, loop naar den dit en dat; denkt ge dat ik zoo satansch zot ben, om mij commandant te laten maken over een paar honderd kugchende invaliden. Die verontschuldi- | |
| |
ging kon mij niet baten, toen mij weer, een half jaar later, de bevelhebbersstaf van het weeshuis werd aangeboden; want van Beveren was een man van doorzigt, zeiden zij, die te veel in de melk te brokken had, om niet gerespecteerd te worden, en eereposten moesten niet te gemeen worden; ik antwoordde maar, loopt naar den dit en dat! ik wil mij met dien naaiwinkel niet inlaten: en zoo wist ik altijd een zweep te vinden, waarmede ik die lastige vliegen van mijn lijf joeg; want het is waarachtig mijne schuld niet, dat de satansche ezels onlangs mijne vrouw aan het roer van een hofje gezet hebben, opdat zij ook daar voor jazus kon spelen. Hoe zou dan een man, die ten allen tijde zoo weinig van zijne hersens heeft gevergd, krankzinnig geworden zijn? Ik bezit geen stokpaard, om langzaam of schielijk naar het dolhuis te rijden, en ook geen speelpop, die mij tot een alledaagschen nar kan maken. Er wordt nooit een gek geboren, vrouw, maar gemaakt. Ik bid u, loop het dolhuis eens in, gij zult er maar weinig zotten vinden, die niet zelven zich daar eene plaats hebben besteld. Wanneer ge mij niet gebruiken wilt, zegt eindelijk het verstand, wensch ik u goeden nacht, ik wil niet langer uw kwade jongen zijn. Is het niet zoo, Hermstad? Om tijd te winnen, antwoordde deze met het woordje, ja! en liet er op volgen: met de grootste aandacht heb ik naar uwe redenering geluisterd, in de hoop dat ge eindelijk zoo beleefd zoudt zijn, op uwe beurt eenige aandacht aan de mijne te schenken. Ach!
| |
| |
zei Willem, ik bid u mijnheer! dat ge thans een oogenblik naar ons verzoek wilt luisteren. Wanneer deze zwarigheid uit de voeten is, kunt gij den ganschen dag op uwen praatstoel zitten, maar die zaak is mij zoo aangelegen, dat er als het ware een steen op mijn hart drukt, zoo lang - Die zal er wel afwaaijen, viel hem van Beveren in de rede, maar gijlieden zijt zelven de oorzaak, dat mijn gesprek van daag zoo langdradig is, en zoudt nu gaarne de schuld op mijne schouderen leggen; terwijl gij praat, moet ik immers zwijgen. Waarom breekt ge dan telkens den draad van mijn betoog af, wanneer die naauwelijks ter halve wege afgesponnen is; ge praat van beleefdheid, maar dit noem ik buffelachtig. Eerst moet ik u uitleggen, wat mijne meening was, toen ik mijne vrouw verweet, dat zij een kruiwagen met boterhammen in het water had gesmeten; wanneer die zaak afgepoederd is, ben ik tot uwe dienst, en volkomen bereid, om de vijftig zeeuwen van Hermstad over te nemen; wilt ge dezen koop sluiten? anders rijd ik naar de societeit, om te hooren wat er in de krant te lezen is. In vredes naam! zei Hermstad, terwijl Willem wederom de lip liet hangen. 't Is curieus, waarde lezer! dat alle wederwaardigheden des levens en slagen van het noodlot zoo geweldig zwaar drukken op onze onderlip. Gij hebt mij verweten, Hermstad, zei van Beveren, dat ik wartaal heb uitgeslagen, toen ik mijne vrouw betigtte, van ik weet niet hoeveel boterhammen in de gracht te hebben gesmeten; daarom
| |
| |
was ik krankzinnig; een bagatel, waarachtig! Maar is het mijne schuld, dat gij beiden zulke ezelskoppen zijt? Van Beveren wist zeer goed, welk een leelijke poets hem door zijne babbelachtige vrouw gespeeld werd - gaat gij weêr huilen, vrouw? - Niet, dat ik altijd naar den hemel kijk, wanneer ik een' bedelaar een wisjewasje in de hand stop, maar een werkman wil toch gaarne zijn loon ontvangen, en er zou bitter weinig aan de armen gegeven worden, vrees ik, wanneer de gever niet wist, dat er Iemand was, die hem op de handen keek; de ongeloovige Thomas schudt weêr het hoofd, maar, Hermstad! als de satansche pest hier eens de ronde deed, hoe vet zouden dan de armen niet worden! Hoe meent ge dit? moest Hermstad toch vragen. Dat zal ik u zeggen, broertje, maar ik wil eerst weten, waar onze Boudewijn gebleven is? Uw zoon, antwoordde Willem, heeft een gunstig oogenblik waargenomen, en is op zijne teenen de kamer uitgeslopen. Die jongen heeft aanleg om gek te worden, zei van Beveren, hij heeft immers voor den dit en dat geld genoeg, om zijnen laffen boeken eene deftige begrafenis te geven; waarom zit hij niet liever op een rijpaard, dan in dat donkere hok van een studeerkamer. Zijn vader heeft hem tot walgens toe gewaarschuwd, maar hij wordt gek, zoo waar als ik wijs ben. Vrouw! wisch toch die waterlanders af, dat natte gezigt hindert mij geweldig. Maar wat moest ik u ook uitleggen, Hermstad! weet gij het nog? o ja, wanneer de pest ons een bezoek gave,
| |
| |
dan eerst, zeide ik, zouden de armen het satansch goed hebben. Ik wilde daarmeê zeggen, Hermstad, dat onze vromen regt christelijk worden, naar mate het gevaar aangroeit van naar het kerkhof te worden gedragen. Ook deze christelijke liefde begrijp ik niet, hernam zijn zwager met een grimlach, maar ik mag uw gesprek niet afbreken, ga voort, van Beveren! tot gij het einde uwer rede gevonden hebt. - Dat einde, waarnaar gij en Willem zoo watertandt, is niet ver te zoeken, Hermstad, ik wilde u slechts bekennen, dat van Beveren met alle menschen mank loopt aan hetzelfde euvel; begrijpt ge mij nu beter? Ten naaste bij, antwoordde Hermstad. Ik geloof waarachtig, zei van Beveren, dat ge mij van daag voor het lapje wilt houden, of uwe hersens bij de vroedvrouw gelaten hebt. Slaap eerst eens ter dege uit, man! indien gij met van Beveren wilt redeneren. Mogen wij dan het woord van u overnemen? vroeg Hermstad op een vleijenden toon. - Ik zou bijna die vraag met ja! beantwoorden, want gij maakt het mij lastig. Begreept ge mij waarachtig niet? Wanneer men iemand een aalmoes geeft, geeft men, op de keper beschouwd, aan zich zelven; dit is duidelijk, en klaar als het daglicht, voor christenen, die de overtuiging hebben, dat zij eenmaal met woeker betaald zullen worden. Men geeft voor den dit en dat geen kabeljaauw voor een spiering, althans niet van Beveren, maar een spiering voor een kabeljaauw, en des noods voor een schelvisch geeft met alle liefde een ieder,
| |
| |
die een weinig oolijk is. Dom! dom! dom! zei Hermstad bij zich zelven, maar hij gunde zich den tijd niet, van den ezel aan zijn staart te trekken. Loop maar uwen ezelsgang, dacht hij, met uwe zusjes en broertjes, tot dat gij aan het einde uwer baan komt. Die een weinig bijbelvast is, ging de redenaar voort, kent het gebod: laat de regterhand niet weten wat de linkerhand geeft; met andere woorden: men moet geven en zwijgen, of het is even zoo veel, alsof men in het geheel niet gegeven had; en daarom heb ik met het volste regt mijne vrouw verweten, dat zij een halve lading welgesmeerde boterhammen in de gracht had gesmeten, toen zij mij aan het oor lelde, waar mijn brood gebleven was. En nu vraag ik, Hermstad! of dit de taal van een' krankzinnige is? Belijd uwe zonde, vrouw! en, eer ik het vergeet, laat bij de koffij wat krentebrood aanrukken, indien ge uwen man voor den geeuwhonger wilt bewaren. Nu is het uwe beurt, zwager, ik heb uitgepraat! Indien ik gezondigd hebbe, kwam met alle regt mevrouw van Beveren in den weg, heb ik gezondigd op uw bevel, want gij zelve, beste man, hebt mij gelast, dat ik iets van den blindeman moest vertellen, en toen mijn geheugen mij in den steek liet, hebt gij zelf het woord voor mij opgenomen, laat Hermstad getuigen, of ik niet de waarheid spreek. Daar zat weêr papa van Beveren met zijn mond vol tanden, de oolijke hals was eensklaps uit het veld geslagen. Gelijk een wandelaar, die onverwachts op een slang zijne voe- | |
| |
ten - maar deze vergelijking laat ik aan onze dichters, zij is zoo oud als de weg. Ĺštele, die stelen wil! ik tap liever uit mijn eigen vaatje; de volgende komt mij toe, vertrouw ik. Gelijk een kamergeleerde, die veertien dagen zijn eigen cipier geweest is, om, ik weet niet hoe veel woorden, van buiten te leeren, en nu zijn zwarten rok heeft aangetrokken, opdat zijn mager ligchaam eens met fatsoen konde wandelen. Daar stapt hij, de groote man, met zijne voeten in het stof, maar zijn geest dwaalt in Homerus. ‘Godin! bezing den wrok,’ zoo peinst hij in zich zelven, en hij loopt met zijn neus tegen een eikenboom: De haren rijzen hem te berge, de helft van het vers slikt hij in, alsof hem een Macedonier bij den kraag kreeg. Maar naauwelijks heeft hij ontdekt, dat het slechts een boom was, die hem hoonde, of hij raapt moedig zijn bril op, en verlaat de heillooze plek met het vers van Virgilius: wijk voor het noodlot niet, maar wandel rustig voort! Zoo ook van Beveren - hij vergeve het mij, dat ik hem bij een' kamergeleerde vergelijke, maar welke vergelijking gaat niet mank? vraagt het spreekwoord - hij schrikte geweldig, toen hij zoo onverwachts bij den kraag werd gepakt, maar zoodra hij had ontdekt, dat zijne vrouw de vogelverschrikker was, bekwam hij aanstonds van zijnen schrik, en maakte zelfs een meesterlijken aftogt, toen hij zeide: heb ik u niet gezegd, vrouw, dat ik uitgepraat had, en de beurt aan Hermstad was gekomen; Hermstad moet praten, gij zwijgen!
| |
| |
wanneer, wanneer zult ge toch leeren, uwe tong te bedwingen; denk liever om uw krentebrood! De beurt is dan aan mij gekomen, zei Hermstad met een zekere deftigheid, terwijl Willem aanstonds zijne onverschilligheid liet varen, die den leutervaar van Beveren zoo zeer geërgerd had. Deze rijksdaalders hadt gij voor de armen bestemd? Dat zij onder ons gezegd en gebleven, antwoordde van Beveren, ik verlang niet, dat mijn naam aan de kaak gesteld worde, of in de krant schijne. - Mag ik ze dan voor u, en zonder uwen naam in het spel te brengen, in vertrouwde handen stellen, ter dienste van een diep ongelukkig huisgezin? het overtollige zult ge tot den laatsten penning terug ontvangen. Indien mijne huisselijke omstandigheden deze uitgaaf gedoogden, waarlijk, van Beveren! ik zou u de eer van dit liefdewerk niet afstaan, maar ik zie geen kans - Uwe vrouw den sleutel der geldla te ontfutselen, viel onverwachts van Beveren in; en hij sprak de waarheid, lezer! De goede Hermstad was zoo kaal als de beste rok van den besten broodschrijver. Geen tientje kon hij uitgeven, zonder bij zijne vrouw ter markt te komen, die hem dan uitmaakte voor al wat leelijk was, en hem een doorbrenger noemde van de gemeenste soort. Die tien keeren een klein dubbeltje uitgeeft, heeft immers een grooten gulden verloren; gij kunt het geld niet krijgen, beste man! Met ongemeene schranderheid gaf doctor Sternokleidomastoideus aan zijn zoon op deszelfs trouwdag dezen raad: gij moet zorgen, mijn vriend,
| |
| |
dat de sleutel van de geldkist in uwe handen blijve; want in alle trafijken en fabrijken, en derhalve ook in het huwelijk, is hij de koning, die meester van de dubbeltjes is. Dit was het gevoelen van dien geleerden doctor, en ook het mijne, mevrouw!
Ach, smeekte Willem met tranen in de oogen, indien ge u laat verbidden, zult ge mij voor altijd aan u verpligten, en eene daad hebben verrigt, die u de zoetste herinnering zal doen smaken. Zij waren het waardig, de ongelukkigen, voor wie wij uwe milde hand willen openen; zij hebben zoo veel jaren tegen armoe moeten worstelen, tallooze keeren hun brood met tranen besproeid, zoo menigen nacht moeten doorwaken, om nog met eere aan dat betraande brood te komen. Voor een weduwe en wees vragen wij uw hulp, van vader en van man zoo vroegtijdig beroofd; voor eene moeder, die den naam van moeder mogt dragen, voor een dochter, de liefde van die moeder zoo waardig! Tranen te droogen van weduwen en weezen, is ruim zoo voordeelig als zich schatten te zamelen, die aan den rand des grafs den bezitter ontvallen. Zulk een daad zal eens uw doodstrijd verligten, uw gebroken oog zal er nog met welgevallen op rusten! De schelm moet advokaat worden, riep van Beveren; ik weet waarachtig niet, wie u die woorden in den mond heeft gelegd. Scharrel zoo voort, jongen, dan zult ge nog menigen spitsboef van de galg pleiten. Maar ik heb altijd gezegd, dat uwe akademie moest afgebroken worden. Die er komt
| |
| |
zonder hersens, blijft toch een ezel; geen professor ter wereld kan beletten, dat hij vroeg of laat aan het balken ga; en een jongen met eene gezonde hersenkas zal van zelf zijn weg wel vinden, al gaat hij niet door de akademiepoort; voor velen is die poort de weg naar het hospitaal. Maar als Willem zijne hersens wi! sparen, en zijne boeken laat verslijten door weetnieten, wordt hij een slim advokaat; hij redeneert gezond, Hermstad! evenwel zijne rede is mij geen vijftig rijksdaalders waard. Gij weigert dan ons verzoek? vroeg Hermstad vrij mistroostig. Ik weiger niets, antwoordde van Beveren, maar mijne vingers zijn een weinig kleinzeerig, als het er op aankomt, een aalmoes van vijftig rijksdaalders te tellen. Vijftig zeeuwen is waarachtig een aardig speldeduitje voor een huisgezin, dat slechts uit twee vrouwen bestaat; zij behoeven voor den dit en dat niet in het satijn gekleed te gaan: gij kunt de zeeuwen niet krijgen, Hermstad! ik ben een vijand van alle overdaad. Ach van Beveren, antwoordde deze, wij zullen de zaak zuinig aanleggen, en alle onnoodige kosten zorgvuldig vermijden. Ik verpand u mijn woord van eer, dat wij van uwe weldadigheid een spaarzaam gebruik zullen maken. - Neen, advokaat! ge zult van Beveren niet bij den neus krijgen; ge wilt met de zeeuwen wegzeilen, en mij laten zitten met uw woord van eer, waarvoor mij de bakker geen stuiversbroodje zou geven. Ik zeg u nogmaals, de som is buitensporig groot; wie heeft ooit van zijn leven aan een bedelaar een
| |
| |
aalmoes van vijftig rijksdaalders gegeven? Wat zouden zij met al dat geld aanvangen? Dat woord bedelaar stak Willem geweldig; bedelaars zijn zij nooit geweest! riep hij op een forschen toon. Ge zoudt iemand bang maken zei van Beveren; is dat een keel opzetten! mijn huis dreunt er van; ge zijt voor den dit en dat goed om een broeische kip van haar eijeren te jagen. Zij waren arm, ging Willem heftig voort, maar zij hebben zich nooit verledigd om aalmoezen aan te nemen, zij wisten te bidden en te werken; maar nu zij gestorven zijn - Wacht eens! riep van Beveren uit al zijne magt, de zaak neemt daar een koddige wending, gij verklapt u zelven, schobberd! maar u zal ik het vergeven, dat ge een argeloos man in uw net hebt willen vangen, bij u kan het den naam van een studentengrap dragen; maar dat ook Hermstad zijne handen in het spel heeft gestoken, dat de zakkeroller met een schijnheilig gezigt hier zijne christelijke liefde zit uit te pluizen, terwijl hij zijnen broeder vijftig rijksdaalders - 't is voor den dit en dat eene ijsselijkheid! waart gij daarom zoo ongeduldig, toen ik rustig het woord tot u voerde? gij hadt afgesproken, gaauwdieven! van Beveren eens ter dege te plukken, omdat de heeren van nacht zoo deerlijk den pot verteerd hadden. De eene wil zich een nieuwen rok laten meten, of zijne vroedvrouw met een japon verrassen, en de andere wil den bult van zijn liefje met goud beslaan. Gij kunt die vijftig zeeuwen met uwe dames
| |
| |
klein maken, maar ik verzoek u, dat ge voortaan een ander op uw gezelschap onthaalt; voor judassen kan niemand zich wachten! Mag ik u vragen, zei Hermstad met de grootste bedaardheid, op welken grond uwe beschuldiging steunt? Uw geld ligt hier op tafel, het zal ons niet verrijken, maar ik wil u toch aantoonen, hoe onwelvoegelijk uw uitval geweest is. Indien ge een man van karakter waart, riep Willem op een geheel anderen toon, ge zoudt met mij duelleren, maar in allen geval zult ge toch uwe dwaze woorden terug nemen. - Ik duelleren! ge zijt voor den dit en dat stapelzot, ge hoeft waarachtig uwe pistolen niet te laden, ik zal wel zonder kruid aan het loopen gaan. Ach van Beveren, riep zijne vrouw in den grootsten doodsangst, wacht u toch voor vuurwapenen, die dingen zijn zoo gevaarlijk om te hanteren; neem liever uwe bitse woorden terug, dan zal alles bij het oude blijven. Als Willem schieten wil, zei van Beveren, moet hij liever zijn kruid op de musschen verschieten; indien hij deze raakt is zijne eer groot, maar een zwaarlijvig man overhoop te schieten, is ronduit gezegd kwade jongens werk. Ik heb van mijn leven geen pistool afgeschoten, denkt ge dat ik een Kozak ben? Laat ons liever duelleren tegen een flesch fijnen wijn, indien we ons in het zweet willen werken. Herroep dan uwe beleediging! drong Willem aan, doch ik zal u maar loslaten, aan u is toch geene eer te behalen. Van ganscher harte wil ik mijne woorden herroepen, beloofde van
| |
| |
Beveren, ik weet zelf niet meer, wat ik gezegd heb; welke woorden moet ik terug nemen? Ge hebt ons, zei Hermstad, die volkomen vrij gebleven was van de vrees dat van Beveren voor den loop van een pistool zou gaan staan, daar er geen laffer Napolitaan in het rijk der beide Siciliën gevonden kon worden; ge hebt ons voor een paar judassen uitgemaakt, en met den naam van lichtmissen bestempeld; Willem hebt ge eenen schobbejak genoemd, mij daarentegen een zakkeroller. Deze woorden zal ik terugnemen, gaf van Beveren tot antwoord, en tevens mijne zeeuwen; nu hebt gij satisfactie, maar zij is satansch schraal. De triomf van Hermstad en Willem was volkomen, maar de overwinning al te verrassend. Zij keken van Beveren aan, alsof zij wilden zeggen: schenk ons liever de nederlaag! Maar van Beveren! zei Hermstad, toen zijn zwager het geld wilde opsteken, ik vrees, dat ge nog niet ten volle overtuigd zijt, en niet inziet, waarom uwe beschuldiging een weinig voorbarig geweest is. Ge denkt, dat het regt aan uwe zijde staat. Alle regt vervalt, hernam van Beveren, als sabel en pistool in het spel komen; maar ik meen toch vrij duidelijk van Willem gehoord te hebben, dat hij menschen aan den kost wilde helpen, die reeds dood en begraven waren. De hemel gave, riep Willem weemoedig uit, dat zij reeds begraven waren, op eene eervolle wijze meen ik. Wij hadden ons gevleid dat zij die laatste eer aan uwe edelmoedigheid verschuldigd zouden zijn, maar deze droom
| |
| |
zal zich niet verwezenlijken! Indien ge uwe sabel in de scheede houdt, riep van Beveren, wil ik nog eens met u redeneren, want ik begin mij te bezinnen, waartoe gij het geld wilt gebruiken, en in dat geval zou ik meer gezegd hebben, dan ik konde bewijzen. Gij hebt ons groot ongelijk aangedaan, verweet Hermstad zijnen zwager, maar de zaak is nog te verhelpen, van Beveren! Waarlijk! niet, om dooden aan den kost te helpen, vroegen wij uwe hulp, maar een penning van uw overvloed, om beiden een vereerende uitvaart te geven. Die dooden zal het wel onverschillig zijn, of zij op deze, of op gene wijze naar hare laatste rustplaats gebragt worden, maar gij moest er prijs op stellen, dat ge uwen broeder eene dienst kondet bewijzen; en vraagt gij, waarom Hermstad die zaak zoo behartigt, het hart van dezen jongeling zoekt hij te winnen, voor wien hij als een vader zorgen wil. Indien Willem uwe hulp voor onwaardigen inriep, zou mijne stem zijn verzoek bestrijden, maar gij kunt hier uw liefdadigheid den vrijen teugel laten, want hetgeen hij beoogt noem ik eene goede daad. Evenwel ik beding van Willem eene voorwaarde. Ik ben tot alles bereid, antwoordde de jongeling met de meeste levendigheid, spreek maar, ik zal gehoorzamen. Wij moeten eerst weten, zei Hermstad, of mijn zwager onze bede inwilligt; kunt gij er toe besluiten, van Beveren? Ach beste man, riep zijne vrouw, laat u maar overreden, uw broeder is immers uw beste vriend, wien gij meer moet beminnen - Dan
| |
| |
mijne zeeuwen, viel van Beveren in, gij hebt gelijk, vrouw! alleen een schurk zal meer van zijn geld houden dan van zijn broeder, maar Hermstad moet niet denken, dat ik voornemens ben de lijkstaatsie te volgen. Alleen om u eene dienst te bewijzen, geef ik het geld, en ik geef het u met liefde, maar wat die vrouwen betreft, het is mij tamelijk onverschillig, in watvoor gat zij gestopt worden; de dooden kunnen geen aanspraak maken op mijne weldadigheid. Wat zegt ge nu, Willem? zijt ge nu niet in uw nopjes? De jongen ziet er weêr zoo knorrig uit, alsof hij het heupjicht had; gij betoont uwe dankbaarheid op een vreemde manier. Ik geloof waarachtig, dat hij zit te schreijen. Ach! snikte Willem, gij weet niet, hoe hard het mij valt, als ge met zoo veel minachting van de goede Betsie spreekt. Gij zijt zelve de oorzaak, dat uwe weldaad zoo bitter smaakt, gij vermengt ze met zoo veel gal. Gal! riep van Beveren, dat is een misselijke kost, maar is het mijne schuld, dat uw Betje gestorven is? of pruilt ge, omdat zij van de week met de lijkkoets zal rijden? mij dunkt, die dood is, kan er niet tegen hebben, dat hij begraven wordt. Maar ik ben satansch nieuwsgierig, welke voorwaarde Hermstad u zal opleggen; zeker, dat ge achter het lijk moet loopen; voor geen twintig dukaten zou ik van de partij willen zijn, ik ging liever kievitseijeren zoeken. Ach! het is zoo gelukkig, zei mevrouw van Beveren, dat wij vrouwen verschoond zijn van die droevige pligtpleging, ik noem het zoo een wijze in- | |
| |
stelling! Gij weet zeker de reden? vroeg van Beveren: omdat uwe zenuwen te zwak zijn? misgeraden, vrouw! zeg liever, omdat uwe tong te sterk is, de doode zou gevaar loopen van wakker te worden; vindt ge dezen inval niet aardig? hij is van mij. Maar is Willem van de familie, dat hij niet met fatsoen t'huis kan blijven? Hij moet t'huis blijven, antwoordde Hermstad, dit was juist mijne voorwaarde. Mag ik dan, vroeg Willem diep getroffen, niet ééne schop aarde op de kist van de arme Betsie werpen? het stof, dat zich met Betsie's stof zal vermengen, mag dan mijne tranen niet drinken! zal ik zelfs de plek niet weten, waar Betsie en hare moeder rusten? Neen! zoo wreed zult gij niet wezen, die als een vader voor mij wilt zorgen. Gij zult Willem de bloemen niet benijden, die hij aan het graf van Betsie plukt! Be jongen is voor den dit en dat gek, riep van Beveren. Ik weet wat het inheeft, een begrafenis bij te wonen, want ik heb mijnen vader ter aarde besteld, maar ik dacht ook in den grond te zinken, toen ik de eerste schop aarde op de doodkist wierp; en toen die kist, langzaam, maar zeker, als verzonk in de diepte, was ik op het punt van zelf in den grafkuil te springen, want ik hield satansch veel van mijnen vader; maar toen ik in den grafkelder de kist mijner moeder naast de zijne zag staan, werd het kerkhof mij te benaauwd, en vloog ik op een galop mijne koets in - zoo hard heb ik nooit geloopen. Ge hebt courage Willem! ik zeg dit niet, omdat
| |
| |
ge mij uitgedaagd hebt, daar was volstrekt geen gevaar bij, maar omdat ge mijne zuster te pronk hebt gezet; ge hebt courage, jongen! maar, hoe groot ook uw moed zij, laat u niet in met een begrafenis. Ik weet waarachtig niet, hoe die schelmsche doodgravers zoo oud kunnen worden. Alleen de gedachte: de kist mijner moeder staat daar naast de kist mijns vaders! stremt mij het bloed in de aderen; zie ik niet bleek, vrouw! Mijn vader was mij dierbaar, maar mijne moeder - ach! kon ik haar uit de aarde opkrabbelen! De liefde die ik mijne brave moeder toedroeg - zij is met geene woorden uit te drukken; maar de liefde, die zij mij toedroeg - een engel des hemels kan u geen denkbeeld van die liefde geven, ik zal zoo gek niet zijn om het te beproeven. Alleen mijne vrouw weet het, hoe een moeder haar kind bemint. Wij mannen babbelen van liefde, maar wilt ge zuivere liefde zien, dan moet ge het vrouwvolk op de handen kijken. Alleen om dat schouwspel te genieten - want waarachtig! het is een genot - moet ge trouwen, Willem! Hoe een moeder haar kind aanhangt, tot welk een hoogte hare blijdschap en haar vrees - 't is voor den dit en dat niet onder woorden te brengen! Een moeder is Gods beste schepsel, en zoo de vrouw uit onze rib is getimmerd, hebben wij mannen onze beste rib verloren. Gij schreit, Hermstad! en Willem schreit, en mijne vrouw zit te snotteren, en ook ik redeneer met natte wangen - onze moeders liggen in het graf, waarachtig geen wonder! dat
| |
| |
er zoo veel tranen vallen. Boudewijn kent zijn geluk niet, dat hij nog een moeder rijk is. Als ik daaraan denk, verwensch ik mijne onnoozelheid, waarmede ik als zuigeling de liefde mijner moeder aanschouwde. Ach van Beveren! weeklaagde zijne vrouw, 't is immers natuurlijk, dat wij vrouwen ons kroost zoo op prijs stellen; met onze beste sappen voeden wij het, wij dragen het in ons eigen ligchaam, en het wordt ons als van het hart gescheurd - ach! het kramen is zoo benaauwd, er moet zoo gebeden en gestreden worden, om een kind te winnen; negen zorgvolle maanden - Wel zorgvol! riep onwillekeurig van Beveren - En dan het uur, zoo verlangd en zoo gevreesd, maar nooit genoeg gevreesd; en dan die blijdschap, als het kind aan het moederhart ligt - 't is immers natuurlijk, dat een moeder haar kroost zoo waardeert; welke moeder leeft niet voor haar kroost? Die liefde moet ge ons niet als een verdienste aanrekenen, zij kost niet de minste moeite, van Beveren. Eer Boudewijn geboren was, wist ik reeds, dat ik mijn kind zou beminnen, en ik ben u dankbaar, dat ge mij tot een moeder hebt gemaakt. Ik heb niet meer dan mijn pligt gedaan, zei van Beveren, en die pligtpleging is ruim zoo aangenaam als een begrafenis; maar Hermstad! waarom mag Willem niet van den trein wezen? hij zal een' volgende keer wel t'huis blijven, dat is voor mijn briefje. Noch Willem, noch ik zullen medegaan, antwoordde Hermstad. - Ik dacht, dat een van u beiden de belhamel zou zijn, maar
| |
| |
gij hebt gelijk, Hermstad! - Dan weet ge zeker de reden van die beschikking? Satansch goed, antwoordde van Beveren; omdat het goddeloos is, van een danspartij naar een begrafenis te gaan. Moet ik daarom, zei Willem op een weemoedigen toon, aan vreemden overlaten, hetgeen door niemand beter dan door mij kan verrigt worden! Gekkenpraat! riep van Beveren, laat den doodgraver maar begaan, ik sta er u voor in, dat zij nooit weêr te voorschijn zullen komen; de kerels werken satansch secuur, wij zijn naar den dit en dat, jongen, als ons de doodgraver bij de kladden krijgt. Kunt ge dan, vroeg Willem met den meesten ernst, geen oogenblik uwen spotlust bedwingen? Is dit nu een onderwerp, waarbij scherts te pas komt? Indien ge met iemand wilt sollen, zoek dan liever uw speeltuig onder de levenden, en laat de dooden rusten! Wil ik ze uit het graf krabbelen? bromde van Beveren, ten hoogste verwonderd dat hij door Willem voor een spotter werd uitgemaakt, terwijl het gesprek over een begrafenis liep. Als van Beveren iemand laat lagchen, geschiedt het buiten zijn weten; ik ben niet deftig, maar ook geen pias, en ik drijf liever met mij zelven den spot dan met een ander; ook noem ik het een misselijk tijdverdrijf, als iemand van mijnen leeftijd zich nog vermaakt met speeltuig, om het even, of het dood dan levend is. Maar wie heeft er gelagchen, Willem? Niet Hermstad; die lacht nooit, en zou hij dan lagchen bij een begrafenis, of het moest wezen bij die zijner
| |
| |
vrouw; maar zoo Maria begraven moest worden - Hermstad verbleekte - zoo de vader zijn kind naar den put moest brengen, hij zou niet lagchen, Willem! niet waar Hermstad? Zij is nog springlevend, riep van Beveren, en uwe oogen zwemmen reeds in tranen; laat ik hier lagchen, Willem, ik laat voor den dit en dat huilen! Ach van Beveren, zei Hermstad, gij hebt daar een snaar aangeroerd, die mijn gansche zenuwgestel doet trillen; indien mijn kind mij ontviel - zoo Maria, mijn eenige troost - vergeef mij deze tranen van Beveren! ik ben vader. Ik weet het, riep zijn zwager, terwijl hij met alle hartelijkheid Hermstads hand greep, om die te drukken in de zijne; wij zijn beiden vader; en welke vader snottert niet, als hij zijn kind naar den grafkuil moet brengen? laat staan wij, die met dat ééne kind onzen ganschen rijkdom zouden begraven; doch al had ik zes Boudewijns, waarachtig! ik zou er niet één willen begraven; maar wij moesten liever dit akelig gesprek voor geëindigd houden. Neen, riep mevrouw van Beveren, ook ik moet zeggen - Gij blijft er in steken, verweet haar van Beveren, noemt ge dit lagchen, Willem? Ach beste man, weeklaagde zij, ik kan niet spreken, want mijne tranen - maar zij zeggen immers genoeg; indien een vader zijn kind niet wil missen, zal dan een moeder - Gij maakt u kapot, vrouw! riep van Beveren. 't Is voor den drommel uwe schuld, Willem, die hier komt malen over een begrafenis; maar ge hebt nu uw zin, er is gehuild, jongen! Gij hebt
| |
| |
geen kinderen, en kunt dus niet meêpraten; een verlies, als het onze zijn zou, kunt gij niet lijden, daartoe zijt ge te kaal. Want wat hebt gij in de wereld, dat u lief en dierbaar is? Uwen vader hebt gij begraven - Ja, huil maar! waarom zoudt ook gij geene beurt krijgen. - Uwe moeder hebt ge nooit gekend - Zeg nu, dat van Beveren laat lagchen - Zoo ge van daag het hoekje omgingt, wie zou u missen? wie zou u beweenen? - Zwijg Hermstad! - wie zou een volle week om u treuren? - Ja, ik zal u eens ter dege aanpakken, want ge zijt veel te rad van tong, ge zoekt altijd rusie. - Gij hebt geen vrouw die ge kunt liefkozen, geen meisje dat alleen u - Neen Hermstad! ik zal hem eens danig den mantel uitvegen, hij is nu in mijne magt. - Gij hebt geen meisje dat u aan den hals hangt, geen hond hebt ge, geen kat die naar uwe liefde vrijt; gij staat alleen op deze aarde, als in een dorre zandwoestijn. Die u doodslaat kunt ge uwen weldoener noemen, en zoo gij naar het graf gedragen wordt, het geschiedt alleen, omdat ge walging verwekt. Neen, Willem, zoo is het niet gemeend, ge moet u niet van droef heid op de borst slaan; ik krijg waarachtig medelijden met hem; vrouw, haal den spiritus! Ge zijt nog jong, Willem, en mans genoeg, om uit die akelige woestijn te kruipen, en zoo God in Zijne wijsheid u een weeskleed hebbe toegeschikt, Hij zal u dit onheil eenmaal vergoeden, door u tot man en vader te maken; dan hoeft gij niet te vreezen, jongen! dat men u schielijk vergeten zal, want in de harten
| |
| |
uwer kinderen zult gij nog voortleven, als ge reeds lang naar den dit en dat zijt.
Ach, riep Willem, toen zijne wanhoop zich had opgelost in een kalme zielesmart; want van Beveren had zijne lompe slagen zoo onhandig toegedeeld, dat des jongelings hart bijkans verbrijzeld was; ach! snikte hij, ook ik bezit een hart, voor liefde en wederliefde vatbaar; ook ik ben dankbaar voor genegenheid en vriendschap; ook hier smeult een vonk, die gij, o liefde! tot een vuur kunt aanblazen: maar ach! de wreede dood komt telkens in het spel, als zich die vonk tot een vlam wil verheffen. Mijnen vader heb ik bemind, maar de jongeling zag eerst in, wat de knaap had verloren; mijne moeder mogt ik zelfs niet als kind beminnen; toen ik den moedernaam had leeren stameren, bezat ik geene moeder meer! en naauwelijks had Betsie tot dit hart gesproken, of zij voelde den pijl, dien de dood op haar afschoot. Alles, alles, waaraan zich mijne liefde hecht, wordt door mij ongelukkig! En toch, zei Hermstad, vrees ik die liefde niet, en toch zal ik trachten mij van die liefde meester te maken. Ge zijt anders geen held, riep van Beveren; maar welk een wild rumoer hoor ik daar op straat; kijk eens in den spiegel, vrouw! 't is zeker weêr een dronkaard, die uit zijne kerk komt; ziet ge niets, vrouw? In dezen spiegel zie ik niets. - Kijk dan in den anderen, zei van Beveren, doch waar bemoeijen wij ons mee? hij moet immers zelf het gelag betalen. O lieve hemel! riep mevrouw
| |
| |
van Beveren, onze zuster maakt een straatgerucht, zij staat op de stoep met hare armen in de zijden, de heele buurt komt uitloopen. Dan kan ik met fatsoen t'huis blijven, zei van Beveren, maar ik ben toch benieuwd om te weten, wat zij haren buren vertellen wil, en daarom zal Christiaan de vergadering bijwonen. Christiaan! Christiaan! help mij eens schreeuwen, vrouw! ziet ge nog iets? Ach van Beveren! zij wijst naar ons huis; o 't is zoo ongelukkig, wie weet - Zwijg vrouw! hier is Christiaan; maar wat is er van onzen Hermstad geworden? Uw zwager wandelt met groote schreden in den tuin, antwoordde Christiaan; het was hem in de kamer te benaauwd, vertelde hij, toen wij hem zeiden, dat hij zoo bleek was als een stervende. - En Willem - waar is die gebleven? is hij ook aan het wandelen? anders moeten wij Hermstad bijspringen. Zijne vrouw heeft onzen bijstand niet van noode, die heeft waarachtig reeds bijstanders genoeg; hoe heeft zij het toch zoo druk; zie eens in den spiegel, Christiaan! Mijnheer Willem volgt uwen zwager, alsof hij deszelfs schaduw was, zoo antwoordde Christiaan, terwijl hij tamelijk onverschillig in den grooten spiegel zag, die naar den kant van Hermstad het Rapenburg bestreek; daarenboven is die oude teef van een keukenmeid - Laat mijn keukenmeid in eere, riep van Beveren met zigtbaar misnoegen, voor haar heb ik respect, zij geeft ons meer dan ons dagelijksch brood. - Op marsch gegaan met hare azijnflesch, kwanswijs om mijnheer Hermstad
| |
| |
te helpen, en ook Mina met haar naaidoos, om des advokaats rok te herstellen, zeide zij, maar de welgemaakte jongeling heeft niet zoetjes haar hoofd op hol gebragt, over wien zij mij den ganschen morgen aan het oor geleld hebben. Ook is er letterlijk niets uitgevoerd: de bedden zijn nog niet afgehaald, het vuur is tot de laatste vonk uitgedoofd, het ontbijt staat nog op tafel, de keukenvloer is zelfs niet gedweild, de regtbank lijkt wel een slagerstafel te wezen, zoo druipt zij van vet en smeer. En als ik mijne kameraden wilde verklappen, zou ik mijnheer en mevrouw kunnen aanbrieven, dat Mina hoogst waarschijnlijk moeder staat te worden, want zij heeft gisteren avond een half uur aan de voordeur gestaan, in de avondlucht, zal ik maar zeggen, mijnheer en mevrouw zullen mij wel begrijpen, vertrouw ik. De zaak is bedenkelijk, riep terstond van Beveren, niet voor u, vrouw, maar voor mij; de meid ziet er snoepig uit, en zoo zij bij ons in de kraam kwam te vallen, zou de eene vertellen, dat het bij een getrouwd man was, en de andere zou er welligt bijvoegen, dat die getrouwde man den naam van van Beveren droeg. De meid zal voor den dit en dat hier komen! laat mevrouw Hermstad maar kakelen; dat het zwaarste is, moet ook het zwaarste wegen: Christiaan! roep Mina. 't Is eene zotte historie, zei van Beveren, toen Christiaan met looden schoenen de kamer had verlaten, en zoo ik niet op mijn tellen pas, zal mij die schelmsche meid een misselijk schandbord op
| |
| |
den rug plakken. Ach, zuchtte zijne vrouw, het zou mij zoo grieven, indien wij haar de dienst moesten opzeggen, zij is zoo vriendelijk en dienstvaardig. Vriendelijk! dienstvaardig! bromde haar man, maar hoe zal ik het aanleggen, om haar tot een gulle bekentenis te brengen? Zal ik regelregt met de deur in het huis vallen en zeggen; ge zijt een satansche ligtekooi! of moet ik haar door strikvragen verrassen? Vrouw, geef mij raad, ik weet waarachtig niet, hoe ik het varken moet wasschen, kunt ge mij geen stel strikvragen aan de hand doen? maar 't is reeds te laat, zwijg maar. Mina! zeide hij, toen de onnoozele meid voor zijne regtbank was verschenen, mijne vrouw wilde u iets vragen. Wat zal ik haar vragen? vroeg mevrouw van Beveren, en toen haar man niet antwoordde vroeg zij, waar het koffijwater bleef. Ge zijt voor den dit en dat stapelzot! schreeuwde van Beveren, toen Mina op het punt was van wederom de kamer te verlaten; wie heeft ooit van zijn leven iemand zoo een simpele vraag gedaan! Neen, Mina! laat het water maar razen, eerst wil ik weten, waar gij gisteren avond geweest zijt? Ge hebt op de stoep gestaan, zeg ik, denkt ge mij te bedotten? hebt ge niet? Ja! antwoordde zij zonder de minste verlegenheid, waarom zou ik niet? Waarom zou ik niet! schreeuwde van Beveren met een vervaarlijke stem, scheert gij den gek met ons? ge hebt op de stoep gestaan, zeg ik, in de avondlucht. Waarom zou ik niet? zei Mina zonder te blozen; die 's avonds aan de
| |
| |
deur staan, staan in de avondlucht; deze redenering staat op koten. Die 's avonds aan de deur staan, viel van Beveren uit, zijn ligtekooijen! welke kootjongen is uw speelmakker geweest? met wien hebt ge een avondluchtje geschept, vraag ik. Met onze keukenmeid, antwoordde Mina, waarom zou ik niet? - Ge zult toch voor den dit en dat niet zwaar geworden zijn bij mijne keukenmeid! Hebt ge een vrijer? Waarom zou ik niet? antwoordde Mina. Waarom zou ik niet! schreeuwde van Beveren, wanneer denkt ge te trouwen? Dit was de meening niet, vertelde zij met de meeste openhartigheid, mijnheer moet niet denken, dat ik een vasten vrijer heb, op de kermis zal ik wel eenen beteren opscharrelen, waarom zou ik niet? En ge moet bij uwen vrijer in de kraam, niet waar, vrouw? Nu wordt het tijd, dat ik op stal kom, waarom zou ik niet? vroeg Mina. - Het vervolg van deze interessante geschiedenis zal de tweede helft van het veertiende deel uitmaken, waar gij zien zult, hoe zij aanleiding gaf tot de groote ontdekking, dat Christiaan twee onechte kinderen rijk was.
|
|