| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Mijnheer! vroeg Christiaan, toen Hermstad de kamer wilde ingaan, hebt ge niet in den donker een verkeerden rok aangetrokken? want deze is een weinig verminkt. Dat weet ik, antwoordde Hermstad kortaf. Ik wilde zeggen, zei Christiaan, dat mijnheer vergeten heeft, zijnen rok aan te trekken, want voor een rok is er een pand te weinig, en voor een buis een pand te veel. Laat ons alleen, verzocht Hermstad. Christiaan sloeg een paar groote oogen op, en ging aanstonds in de keuken vertellen, dat het mijnheer Hermstad in de hersens geslagen was, want anders zou hij immers niet hier gekomen zijn in een bruigomskleed? In een bruidegomskleed! riepen al de bedienden als uit éénen mond, en Mina nam dadelijk eene test in de hand, om die kwanswijs naar de voorkamer te brengen, maar zij wilde met eigen oogen het wonder aanschouwen. Doch hare weetgierigheid werd in geenen deele bevredigd, vermits Hermstad met zijn rug tegen de canapé leunde, waardoor zijn achterwinkel ontoegankelijk was voor Mina's bespiedend oog. Ge zijt toch een aartsschelm, verweet zij Christiaan, die een fatsoenlijken zwarten rok een bruigomskleed noemt. Hebt ge hem van
| |
| |
achteren bekeken? vroeg Christiaan, anders kunt ge niet meêpraten; en met een zekere vertrouwelijkheid vertelde hij, dat mijnheer Hermstad zijn grootste sieraad verloren had, want hij was staarteloos. Zoo werd dáár geredeneerd in het honderd, terwijl Hermstad en Willem sprakeloos op de canapé zaten, alsof zij er op uit waren, om nog een uiltje te vangen. - Maar de onvermoeide mevrouw van Beveren had reeds hare linkerkous aangetrokken, edoch de regter veroorzaakte haar veel hoofdbrekens, want zij verkeerde in den grootsten tweestrijd, hoe zij het aanleggen moest, of zij de kous naar haren voet zou draaijen, dan haren voet naar de kous. Wiewouw toch zoo niet! bromde haar man, ge zijt een regte woelwater. Ach, van Beveren! mijne kous wil niet opschieten. Neem dan de mijne, antwoordde hij, die kunt gij wel voor een slaapmuts gebruiken.
Het is spijtig, waarde lezers, dat wij zoo hoogst zuinig moeten zijn met onzen tijd: anders zou ik met een bedreven hand een paar honderd fijne aanmerkingen knippen, die niet weinig licht zouden verspreiden over de moeijelijke vragen: hoe, waar, en wanneer wij onze kousen moeten aantrekken? Een onderwerp van het hoogste aanbelang, misschien te gewigtig, om als een bijzaak te worden behandeld. Menigeen toch heeft zich in den grond geboord, die te laat zijne kousen aantrok, en niet weinigen zijn er om hals geraakt, die zulks te vroeg gedaan hadden. Men kan met alles den spot drijven, maar als het eene zaak
| |
| |
betreft, waarmede ons fortuin en ons leven gemoeid zijn, dat wij ten minste dan een weinig ernstig worden. En waarlijk, het is ook geene onverschillige zaak, op welk een wijze men zijne kousen aantrekt: indien gij twijfelt, vraag ik, of gij gaarne een flodderkous wilt genoemd worden? Maar nog van oneindig meer belang is de kwestie, waar men zijne kousen aantrekt, of men ze hier uittrekt dan ginder. o Nederlandsche jongelingen! bij al wat heilig is, zorgt toch, dat ge op geene verkeerde plaatsen uwe kousen uittrekt. Er mogen in mijnen Willem van Bergen eenige Arabieren voorkomen, die een blijgeestigen lezer aan het lagchen zullen helpen; het is maar aan weinigen gegeven, altijd ernstig te kunnen zijn; doch de hemel verhoede, dat deze bladzijde daartoe eenige aanleiding geve. Menig jongeling toch is met de kous op het hoofd t' huis gekomen, die met de kousen aan de voeten uitgegaan was, en heeft niet alleen zich zelven op de martelaarslijst eene uitstekende plaats verschaft, maar - ik zeg het met een diep bewogen hart - ook zijn onschuldig kroost een ziekelijk ligchaam voor eene kwijnende ziel bezorgd, omdat hij goddeloos onverschillig was, waar hij zijne kousen uittrok. Er zijn armoedige lezers, die om de minste beuzeling ginnegabben, maar wee dengenen, die hier durft meesmuilen! Helpt mij liever wenschen, dat de wetenschap van het kousen aantrekken in ons vaderland met meerdere zorg beoefend worde; opdat ons jeugdig geslacht eenmaal in het bezit van een
| |
| |
handboek kome, waarnaar het zich veilig regelen kan: want helaas! helaas! de ondervinding leert het alle dag, dat ook deze wetenschap nog vol duistere paden is. Geen wonder dan ook, dat zoo menig veelbelovend jongeling reeds verdronken is, eer hij water gezien heeft.
Maar ik ben niet van plan, langer dan noodig is, in dezen kousenwinkel rond te dwalen. Mijn oogmerk was slechts, onze Nederlandsche geleerden opmerkzaam te maken op den rijken oogst, die daar nog te velde stond; mits de maaijor niet ontbloot zij van genie, want een botte zeis zou daar niet boteren. In dergelijke mijngroeven ligt het goud te diep bedolven voor een alledaagschen mijnwerker. Zulk een ploege liever een geilen akker uit, en schrijve, bij voorbeeld, over de broek; maar vergete niet, zijne verhandeling met de noodige platen te versieren, die oneindig veel effect zullen doen: hier een broekmannetje, daar een pikbroek, en op het titelblad een spanbroek. Doch terwijl ik voor anderen naar een onderwerp zoek, vergeet ik weêr het mijne. o Hodenpijl! wanneer zult ge toch wijs worden? Gij hebt ten naaste bij den ouderdom van twee en dertig jaar bereikt, en valt derhalve in de termen van gekozen te kunnen worden tot lid der Staten-Generaal. Maar gesteld, dat u die loer gedraaid wierd, wat een zot figuur zoudt gij niet maken, die nog leeren moet uwe tong in bedwang te houden. Indien ge in den snoeitijd van het welig budget bij een minister ter maaltijd genoodigd wierdt, en
| |
| |
deze u met de meeste onderscheiding caresseerde, uwe hand in de zijne drukte; gelijk dit onder vrienden plaats heeft; zijnen stoel naast den uwen schoof, u een knappen babbelaar noemde, op uw gevoel werkte, aan uw verstand peuterde, u gouden bergen liet zien, en achter die bergen een schoon verschiet; een onbezorgden ouderdom, meen ik, en een gelukkig nakroost, of een lintje aan den rok, een degen aan de broek, een pluim op den hoed; zoudt ge u dan als een braven Vaderlander gedragen? zoudt ge? Liever een hoed zonder pluim, een rok zonder lint, een broek zonder degen willen dragen; liever zelf voor uw kroost willen zorgen, of een onbezorgden ouderdom liever aan uwe kinderen willen verschuldigd zijn, dan de vrijheid van denken en spreken, de inspraak van uw hart, de bevinding van uw verstand aan de voeten des ministers neder te leggen, opdat het zijne Excellentie niet aan een brug ontbreke, ten einde zijn oogmerk te bekruipen? Wat is uw antwoord? Ja! Wel aan dan! maak schielijk uwen Willem van Bergen af, want ik voorspel u, dat ge bijzonder veel kans hebt, van gekozen te worden tot lid der Staten-Generaal; doch zorg maar dat ge iets meer zijt, dan staats-predikant.
Welk een zot boek is toch het mijne! Jammer maar, dat die zotheid niet origineel is. Zij is een navolging - niet van Sterne, zoo als men mij belasterd heeft: zulk eene vergelijking is al te gevaarlijk voor een schrijver van mijn kaliber; met een pias of clown kan ik den strijd volhou- | |
| |
den, vertrouw ik, maar die met Laurentius Sterne van Clonmel in het strijdperk treedt, moet er op rekenen, dat hij een duchtig pak slagen zal krijgen; en deze eer laat ik gaarne aan mijne geachte begunstigers; - zij is een navolging, ja, doch niet van een pennelikker, maar van een burgemeester uit de tijden der republiek, van den ouden Brutus, bedoel ik, die te veel verstand had, om niet voor hansworst te spelen, waar hij gevaar liep van als wijs man afgerost te worden. Ga nu, en zweer er op, dat dit boek een roman is; ik daarentegen houd mijn roman voor een doctorskoets, waarmede ik rijd naar mijne patienten. Doch om mijn fatsoen te houden, neem ik nu en dan de houding aan, alsof ik een onvervalschten roman schreef. Ik heb ook een achttal personen, wier souffleur ik ben, en een kleine intrigue voor mijn liefhebberijtooneel, maar achter dit scherm speel ik mijne parten. Want hoe beminnelijk ook naakt vleesch zij (niet van een oude vrouw, dat verstaat zich), de waarheid bevalt niet, wanneer zij naakt loopt. Zij is niet glad genoeg van wezen, niet zacht genoeg van vel; maar onder een valschen opsmuk vindt zij nog lief hebbers. Zoo besmeert men, schrijft Tasso Lucretius na, zoo besmeert men voor een ziek kind de randen van het likpotje met een weinig honig, en de kleine gulzigaard leppert in zijne begoocheling het bittere vocht uit, maar deze fopperij redt hem het leven. Aesopus ging nog verder, want hij maakte van de waarheid een beestenspel: hoewel mijne taktiek, op de
| |
| |
keper beschouwd, slechts weinig verschilt van de zijne, gelijk wij ook ten naaste bij dezelfde personen laten goochelen. Zijn ezel is mijn van Beveren, wiens vrouw wederom zijn schaap is. Heeft hij een horendollen stier, mijn Willem is daarentegen een moedig paard. En ontbreekt het mij aan een ratelslang, in Aesopus leest men niet van mevrouw Hermstad. Zijn duifje zonder gal is mijne Maria, en Boudewijn heeft moed genoeg om te kunnen doorgaan voor een haas. Alleen Hermstad blijft nog over, maar ook voor hem zal ik zorgen: hij is een te eerlijk advokaat om een goede vos te wezen, doch wie staat er ons voor in, dat hij geen horenbeest is; niet ik, die u verteld heb, dat zijne vrouw in hare slaapkamer profeten ontving. En zoo hij al niet geplaatst kan worden bij het gehoornd vee, plaats ik hem met het volste regt bij het tamme. Petronella de keukenmeid is geene vergelijking waard, zij is niet meer dan een krasuil, en Teeuwis naauwelijks een krolsche kater.
Dat van Beveren een ezel was, bewees hij wederom bij deze gelegenheid; want wij zullen nu zonder de minste zijsprongen voorwaarts ijlen, de tijd is zoo kostbaar! Vrouw, zeide hij, het is nog zoo satansch duister, dat ik geen hand voor mijne oogen zien kan, en gij springt reeds door de kamer als een kikker. Ach beste man, antwoordde het makke schaap, omdat ge met uw hoofd onder zes dekens ligt, spreekt ge zoo. Wat woelt ge toch? vroeg haar man. Ik wasch mijnen
| |
| |
neus, zeide zij in hare eenvoudigheid. Wacht eens! riep van Beveren, ik wil dat lieve werk eens bekijken, want ik ben drommelsch nieuwsgierig, hoe gij het aanleggen zult, om dien weerhaan glad te schuren; en na een half dozijn lakens en dekens ter zijde te hebben geschoven, zag hij zijne vrouw voor haar waschtafel staan met een lampet in de hand. Ik geloof waarachtig, zei van Beveren, dat ge voornemens waart, uwen neus in de waschkom te steken. Zij ontkende het. Indien hij te water gaat, ging van Beveren voort, loopt de halve kamer onder. Ach beste man, alles zal goed afloopen, wees maar onbezorgd. In allen geval, hernam hij, zult ge toch mijn waschwater troebel maken. Maar de voorspelling zijner vrouw werd volkomen bewaarheed, want haar neus onderging de waterproef met glorie. Ge moogt wel een schoonen handdoek uitleggen, bromde haar man, want geen hoos kan zoo veel water opslurpen als uw keizersneus. Nu moet ik mijne kunsten vertoonen; vrouw! waar is mijn onderbroek? Onderbuik, verstond zij. Ik geloof dat ge gek zijt: ik vraag naar mijn onderbroek, en gij slaat op mijn buik! Nu mijne kousen! riep hij een oogenblik later; en terwijl hij die aantrok, in het zweet zijns aangezigts, improviseerde hij een klaaglied, dat zijn scheppend vernuft de grootste eer aandeed. Een dikkerd, zeide hij op een naargeestigen toon, moge een degelijk mensch zijn, maar in tallooze opzigten is hij diep te beklagen. Reeds vóór zijne geboorte zit hij in de
| |
| |
verdrukking, en met horten en stooten komt hij ter wereld. Heeft hij een luije zoogvrouw, zij verkiest hem niet te dragen, en op zwakke kniën kan hij niet rusten. Wanneer hij in de broek gaat, snaauwt hem zelfs zijn vader toe: satansche jongen! hebt ge zoo veel laken van noode! en hoe weliger zijn groei, hoe grooter ook het gevaar, dat zijne broek zal bersten. - De hemel zij dank, de regterkous is opgeheschen, hoe gelukkig zoude ik niet zijn, indien ook de linker op hare regte plaats zat; en hij vervolgde weêr zijne sombere klagt op denzelfden weemoedigen toon. De eene week, zeg ik, groeit hij uit zijne broek, de andere, uit zijn vest, dan weêr uit zijn rok, en geen engel des hemels kan hem bewaren voor eksteroogen. Neemt hij een matige beweging, hij is aanstonds bekaf, dat hij naar zijn adem moet hijgen, en als hij geen beweging neemt, loopt hij gevaar van toe te groeijen. Men bestelt hem ter school, en terstond is hij weêr het kind van de rekening. Want hij wordt door zijne makkers bespot en uitgemaakt voor een dikbuik, en dikzak, of, erger nog! voor een dikbast; en zij sarren en plagen hem met de meeste veiligheid, want de bengels weten immers, dat zijne dikte hem bijkans wortelvast maakt; en zoo sjokt hij de wereld door als een vetgans! Vrouw! help eens een handje, want de satansche kous haakt, geloof ik, aan mijne kuit. Maar eindelijk gaat de sukkel een wijfje zoeken, en dadelijk is hij weêr de oude tobber. Heb ik niet twee blaauwtjes geloopen, eer ik u bij uw
| |
| |
kleed kreeg. De eene vroeg mij met een ernstig gelaat, waarom ik juist haar tot mijn slagtoffer had gekozen? De andere met een schalkschen lach, of ik mij niet schaamde, met zoo een hangbuik een meisje te vragen? Indien uw buik een paar ellen geslonken is, kunt gij desverkiezende uw aanzoek hernieuwen, maar nu zou mijn risico te groot zijn. Neem mij nog eens ter dege op, vroeg ik, eer ge mij naar den dit en dat zendt. U opnemen! antwoordde zij, terwijl zij mij helder uitlachte, ge zijt een reuzelpot! Alleen gij, vrouw! hebt u over mij ontfermd, en daarvoor zal ik u altijd dankbaar zijn. Zoo klaagde onze droeve zanger, en met alle mogelijke voorzigtigheid kroop hij nu het bed uit, om zijne broek aan te trekken. Het was ook meer dan tijd, dat zijn treurlied een einde nam, want er glinsterden reeds waterlanders in de oogen zijner vrouw. Ach van Beveren, riep zij, toen zij hare aandoening niet langer kon bedwingen, ach! ik heb nog geen enkelen dag van ons huwelijk in tranen doorgebragt, geen enkelen nacht in droefheid en zorg doorgewaakt; tot op dit uur heb ik nooit, nooit, van Beveren! - hier begon zij te snikken - berouw gevoeld, dat ik u mijne hand en mijn hart gegeven had. Gij zijt wel een weinig vleezig - hier wischte zij zeven tranen af - maar voor uwe vrouw zijt gij de barmhartigheid zelve; en de zorg, die ge ten allen tijde voor mij hebt gedragen, ach, van Beveren! - hier bleef zij van aandoening in hare rede steken - die kan ik u nooit
| |
| |
betalen! Wanneer mijn dood uw leven pleizierig kon maken, zou elke ademtogt mij een dolksteek zijn. Als ge zoo voortgaat, riep van Beveren, kan ik waarachtig mijne broek niet aantrekken; ge perst mij de tranen uit de oogen. Ja, vrouw! mijne liefde voor u is groot, en wanneer het ongeluk wilde, dat ik u moest verliezen, zou ik mij doodtreuren van verdriet, en verkwijnen als een baardmannetje, die zijne pop heeft verloren. Dan komt de droeve weduwenaar niet meer van zijn stokje, maar laat aanstonds zijne veren hangen, en zit zoo bol, alsof hij van de pip gesneden moest worden. Hij pikt niet meer in zijnen zaadbak, en lept niet meer uit zijn drinkglas, maar kwijnt en traanoogt, tot dat ook hij naar den dit en dat gaat. Zoo zou ook ik, vrouw, niet zonder u willen leven, en, als ik het wilde, niet kunnen. De hemel zou een' zijner wreedste slagen slaan, wanneer gij het eerst opgeroepen werdt, want u te begraven zou mij een heksenwerk zijn. Ach van Beveren! snikte zij, konden wij maar te gelijk sterven, en begraven worden in ééne kist. Uw denkbeeld is verrukkelijk, vrouw! maar in de praktijk onuitvoerbaar, want de timmerman kan voor ons geen arke Noachs bouwen, en een doodkist neem ik alleen voor mijne rekening. Ach, vrouw! het ongeluk volgt een dikkerd tot in zijne kist; ook daar ligt hij doodsbenaauwd; die met mij begraven wordt, kan er op rekenen, dat hij gesold zal worden. Maar wat zie ik! daar heb ik waarachtig mijne broek het achterste voren aan- | |
| |
getrokken; 't is voor den drommel! uwe schuld. Ik heb uwe broek zelfs niet aangekeken, riep zij, hoe kunt gij dan zeggen, dat het mijne schuld is. - Gij hebt aan mijne zenuwen getrokken, zeg ik, en daarom ben ik zoo stuipachtig: maar zoo verkies ik niet te loopen, de klep hangt over mijne achterdeur, dat is geen mode, vrouw! mijn horologie is te goed, ora op mijn achterste te rijden; en zoo bromde hij, tot het ongeluk weêr verholpen was. Nu zullen wij de satansche broek aan de galg hangen, en gij, vrouw! zult voor beul spelen; hangt zij? vroeg hij wel driemaal. Zij hangt, zei eindelijk mevrouw van Beveren. Dan wordt het mijne beurt, vervolgde hij, daar ligt de strop, vrouw! en hier is mijn hals, maar ge moet mij niet martelen. Zij gehoorzaamde met eene bevende hand, doch sprong van schrik achteruit, toen hij eensklaps een groote keel opzette, en werda! begon te roepen. Ik word niet geworgd, bromde hij, maar gekrieweld, ge weet immers dat mijn keelknobbel zoo gevoelig is; geef nu mijnen kamerjapon!
Het is bekend, waarde lezers, dat de uitvinding van dit overkleed aan de Japanezen verschuldigd is, zoo als ook het woord aanduidt. Maar niet, om die eilanders na te apen, droeg van Beveren zulk een staatsiekleed; zie hier de ware reden: hij was razend bang voor alle mogelijke soorten van jicht, voetjicht zoo wel als handjicht, darmjicht zoo wel als nierjicht. Door een gelukkig toeval was hem eens een vlugschrift in handen gekomen,
| |
| |
geschreven door een zekeren kleermaker in een populairen stijl, waarin de belangrijke vraag werd beantwoord, welk middel het beste was tegen het heupjicht? Drie dagen worstelde van Beveren, eer hij het antwoord kon ontbolsteren, en naauwelijks had hij gezien, dat er geen beter middel te bedenken was dan een kamerjapon, mits hij ware van die onvervalschte soort, welke des schrijvers winkel versierde, bij wien zij voor een spotprijs te bekomen waren, of hij kocht er een voor twintig gulden, hetgeen zeker een dukaat te duur was. Maar de kleermaker vertelde hem, dat hij regelregt uit China was gezonden, eene reis, die op geen dwergpaard gedaan konde worden. Om kort te gaan, de japon werd gekocht, betaald, aangetrokken, en het gansche huis kwam aanstonds in beweging. Mevrouw van Beveren zelve herkende in den beginne haar eigen man niet, en schrikte geweldig, toen zij argeloos de kamer inkwam. O lieve man, wat hebt ge nu begonnen! ge ziet er uit als een ziekentrooster. Dat is mij onverschillig, antwoordde hij, indien ik maar het heupjicht ontloope. Men zal u aanzien voor een ijsbeer! - Dan zal ik meêvallen, vrouw, wanneer wij nader kennis hebben gemaakt. - En wat een vreemde kleur! en welke rare bloemen! Dat wil ik waarachtig wel gelooven, hernam van Beveren, maar ge weet niet, dat deze japon in China gemaakt is; zulke bloemen groeijen hier niet. Een oogenblik later, kwam Kaatje, de werkmeid, de kamer in, en kreeg het dadelijk zoo geweldig
| |
| |
op hare lachspieren, dat zij zich aan de deur moest vasthouden. Waarom lacht ge? vroeg van Beveren met een ernstig gezigt. Japon, japon! stotterde zij, en hals over kop vloog zij weêr de kamer uit. Van Beveren zat haar aanstonds op de hakken, om haar in de keuken de les te lezen; doch juist daardoor verspreidde zich de verwarring als een loopend vuur. Daar komt sinte Klaas aan, riep de keukenmeid, en ook de lijfknecht herkende zijn eigen heer niet, maar dacht, dat hij met een goochelaar of buikspreker te doen had, die, de hemel wist hoe, in huis was geslopen; zoo een snaakschen vent, zeide hij, heb ik van mijn leven niet gezien, ik geloof waarachtig, dat hij uit de maan is gevallen. En wanneer niet zijne vrouw het raadsel had opgelost, zou van Beveren in zijn eigen huis een pak slaag gekregen hebben. Ik wenschte, dat u de zwarte nikker bij de kladden pakte! schreeuwde hij, want ge zijt doof voor rede. Wanneer ik goed heb gevonden, mij als een Chinees te kleeden, moet ik dan voor mijn keukenvolk mijn costuum veranderen? Maar ge zijt voor den dit en dat botmuilen, die denkt, dat de wereld te Leyderdorp eindigt, en onze aarde alleen Leydenaren draagt. Ik behoef u niet te vertellen, dat deze japon een wapen tegen het heupjicht is, want al wilde ik, als Adam en Eva, een broek van vijgebladen aantrekken, hebt gij nog geen regt van een viezen neus te trekken.
Zoo veel moeite had het in, eer van Beveren rustig zijnen tabbaard kon dragen. Evenwel hij
| |
| |
hield vol, en om te toonen, hoe weinig de volksgeest hem vervaarde, kocht hij er ook een groenfluweelen muts bij. Gelukkig, dat hij niet op den inval kwam, er bellen aan te hangen, want in dat geval zou hij eene volkomen narrenkap hebben gedragen. Wanneer hij deze muts opzette, was dit een teeken, dat er een onweer opkwam; van daar de bijnaam haar door de dienstboden gegeven, en waartoe zekerlijk ook de gladheid van het fluweel eenige aanleiding kan gegeven hebben. Ik sta in twijfel, of ik u reeds nu dien bijnaam zal mededeelen, of hem tot eene andere gelegenheid in petto moet houden. Maar uwe nieuwsgierigheid is nu eenmaal opgewekt, en gij zelven zijt niet in staat, het kind bij zijn regten naam te noemen. Zal ik het zeggen? moet ik het zwijgen? dat kan ik niet! Zij werd in de keuken de donderaal genoemd: een naam, dien geen muts ter wereld heeft gedragen!
Maar den meesten tijd gaf hij de voorkeur aan een alledaagsche slaapmuts, omdat zij luchtgaten had, geloof ik. En buiten twijfel was zijne fluweelen muts meer geschikt voor een kapucijnermonnik, of, beter nog, voor een groenlandsvaarder, die van den monnik de tegenvoeter is. De eene toch vergaat van koude, de andere van hitte; doch dit behoort tot de kerkelijke geschiedenis, en daarom zal ik deze vergelijking, hoe pikant ook, niet voortzetten, want mijn roman is geen klooster-historie. Ik wilde slechts een juiste beschrijving van het costuum van onzen van Beveren
| |
| |
geven, en ik durf zeggen, dat ik mijn oogmerk vrij wel bereikt heb. Indien ge ooit op straat een vetten os ontmoet, met een groen fluweelen muts op het hoofd, en een kamerjapon om de lenden, dan zult gij denken, vertrouw ik, aan deze kleine tirade, en zeggen: 't is voor den dit en dat van Beveren! Eerst dan zult gij zien, dat mijne beschrijving veel te kort is, en het beschreijen met heete tranen, dat ik u zijne kousenbanden niet beschreven heb en zijn kamizool. Maar gij moet het geringe voor lief nemen; ik zal in het vervolg een weinig omslagtiger wezen, opdat de slaap ook u vermeestere, als Hermstad en Willem.
't Is eene kluchtige vertooning, zei van Beveren, toen hij in de voorkamer kwam; zij hebben den ganschen nacht in de veren gelegen, als eene roos geslapen, en nu beginnen zij weêr van voren af aan: dit noom ik ezelachtig! het stond hun immers vrij, hunnen slaap onder de dekens te smoren. Ach beste man! wie weet, of zij van nacht hunne oogen wel toegeloken hebben. Zij zullen toch niet van een bal gekomen zijn, antwoordde van Beveren, of met de kaarten hebben gespeeld: maar 't is mij onverschillig, ik kan zeer goed ontbijten, terwijl zij ronken, en wanneer zij ontijdig wakker worden, kunnen zij zich troosten met een kop joosjesthee; laat het theewater maar binnen brengen! En nu begon hij te philosopheren, terwijl zijne oogen aanhoudend op de twee slapers gevestigd waren. - De philosophie van onzen van Beveren was niet beter dan de
| |
| |
mijne (zijne bespiegeling over de dikheid laat ik in haar waarde, er is veel waars in, en ook veel raars; hij stond toen als het ware op zijn eigen grond, en een hond is sterk op zijn eigen werf). Zijne wijsbegeerte dobberde te veel op de baren, omdat zij kant noch wal raakte. Ook heeft zij weinig fortuin gemaakt, en zelfs heeft niemand hem de eer bewezen van zijne stellingen tegen te spreken, hetgeen ten allen tijde het begin van wijsgeerige grootheid geweest is; doch hierover later, wanneer wij handelen over een wijsgeer, die van Beveren in oorspronkelijkheid van inzigten verre overtreft, en eenmaal prijken zal in het groot martelaarsboek naast Johannes Hus en Jacobus Chelidonius. Van Beveren was geen Peripateticus, maar een zuivere Epicurist, en een groot voorstander van Galilaeus leer, die, als gij weet, liever zijne philosophie liet verbranden dan zijn ligchaam. Maar wij zullen den wijsgeerigen ezel zelven laten draven. 't Is toch drollig, zeide hij, dat een mensch slapen moet om te leven en slapen kan als hij dood is. Hoe dat werk in elkander zit, moog Cicéro zeggen, ik weet het waarachtig niet; weet gij het, vrouw? Ach van Beveren! ik slaap maar, tot dat ik van zelve wakker word. De wijsgeer schudde het hoofd, alsof hij zeggen wilde, uw schip gaat niet diep. Ik slaap maar, bromde hij, dat doet mijn kat ook, maar de vraag is: hoe, en waarom slaapt gij? Ik voor mij denk, dat wij menschen daarom zoo ijverig moeten slapen, opdat wij langzamerhand de kunst zouden
| |
| |
leeren van dood te zijn. Het schijnt een malaise van het ligchaam te wezen, want de dieren hebben geene ziel, en zij slapen niet minder secuur dan wij; in allen geval bewijst dit, vertrouw ik, dat wij geene ziel van noode hebben om een dutje te doen. Wij gaan toch met onze ziel naar bed, merkte mevrouw van Beveren zeer goed aan. Ja vrouw! hernam hij, dit is eene waarheid, onze kousen kunnen wij uittrekken, maar niet onze ziel; doch terwijl ons ligchaam slaapt, weten wij immers niet, wat onze ziel doet; en leert niet de ondervinding, dat onze ziel de kunst verstaat van ons wakker te maken. Ook de mijne? zei mevrouw van Beveren. Hebt gij dan nooit gedroomd? vroeg haar man, en droomen is dat niet denken? ons ligchaam denkt niet, maar onze ziel, niet waar? wanneer derhalve een benaauwde droom u wakker maakt, wie maakt u dan wakker? - De droom, geloof ik. - Dat is snugger geantwoord, riep haar man. Uwe ziel die droomt maakt uw ligchaam wakker dat slaapt, en daaruit wil men bewijzen, dat ziel en ligchaam niet één maar twee zijn. Want deze redenering is niet van mij, vrouw, zoo geleerd ben ik niet; maar ik heb haar gevonden in de papieren van mijnen vader. Toen deze op zijn sterfbed lag, zat ik met een paar dikke oogen voor het ledekant, op een stoof, meen ik, of op de hurken; en na mij den vaderlijken zegen te hebben gegeven met eene heldere stem, als van een generaal, die afscheid neemt van de zijnen vóór een bataille, vroeg hij om een
| |
| |
spiegel. Hoe akelig! riep mevrouw van Beveren, terwijl zij met de meeste oplettendheid hare joosjesthee in een kopje uitstortte, om zich niet te vergissen in de maat. - Wie zou een' stervenden vader een spiegeling weigeren! ik deed meer, vrouw; met eene bevende hand hield ik den spiegel voor zijn aangezigt, opdat de stervende zich voor het laatst zou kunnen aanschouwen: dat deed mijn vader, en hij deed het met een glimlach. Is het mogelijk! riep mevrouw van Beveren. Wie ben ik dan toch eigenlijk? vroeg hij, en er volgde een diepe stilte; ben ik dat, riep hij, terwijl hij zich een klets gaf op de linkerdij - de hemel verhoede het! - dat is niet meer dan het slakkehuis, jongen! maar waar is de slak? Zoo ijlde de arme man, snikte van Beveren. Ik word er koud van, riep zijne vrouw: wat ruikt de pot weêr duf! - En wanneer dat slakkehuis verbrijzeld is, moet ik dan in een nieuw huis kruipen, om wederom de oude worm te worden, voortkruipen op een grond, zoo slijkerig als deze - dat verhoede de hemel! - dan ware het beter, dat ik onder het puin van mijn huis begraven werd. Mijn vader is reeds zinneloos, dacht ik bij mij zelven, en vreesde, dat iedere ademhaling de laatste zou wezen. Één en één is nu nog één, begon hij weêr te malen, want de vereeniging is naauwer dan tusschen slak en slakkehuis, die vergelijking deugde niet, mijn zoon! De eene één wordt weldra nul, dit is een zekerheid, maar de andere, waar zal die blijven? die kan niet weggecijferd worden - Vrouw! is de
| |
| |
duffigheid al uit den pot? - O ziel! wat zijt ge onbegrijpelijk, doch juist daardoor bewijst ge uwen adel. - duffe thee is een misselijke kost. - Indien ge van deze slijkerige aarde waart, zou ik u begrijpen, maar met een stoffelijken maatstok het onstoffelijke te willen meten, is geene dwaasheid Frederik! maar een bewijs dat onze ziel zich in verband wil stellen met het oneindige, hoe gekerkerd zij ook zijn moge. En zoo ijlende ging de brave man naar den dit en dat: doch deze laatste woorden zijn mij altijd bijgebleven, want geen forscher trompet dan de stem van een' stervende vader.
Wij hebben druk geredeneerd, vertelde hij aan Boudewijn, die een oogenblik later de kamer inkwam, en wel over de ziel. Dat zie ik, hernam zijn zoon met een' medelijdende glimlach, maar uwe toehoorders zijn in slaap gevallen. Die sliepen reeds, zei mevrouw van Beveren, toen wij aan het ontbijt kwamen. En nu moest ook haar lieve jongen van de joosjesthee proeven; maar gij moet blazen, riep van Beveren, want zij is satansch warm. Wat is dat voor kost! gromde de knijzige Boudewijn; mijne maag kan geen groene thee verdragen; dat is vergift, moeder. Dan zou ik reeds lang vergeven zijn, hernam zijn vader, want ik dronk ze reeds op de knie mijner grootmoeder. Zij wordt op koperen platen gedroogd, beweerde Boudewijn, en ergerde zich grootelijks, toen zijn vader hem vroeg, of hij zulks gezien had? Mevrouw van Beveren maakte den meesten spoed,
| |
| |
om alleen voor Boudewijn zwarte thee te zetten, in de hoop dat daardoor alle aanleiding tot twist zou weggeruimd worden. Edoch een kwaad humeur steekt altijd den gek: en Boudewijn bromde nog, niettegenstaande zijn triumf volkomen was. Tot hoe lang zullen toch dezen dutten? vroeg hij; dit noem ik eerst een gat in den dag slapen! zulk gezelschap is regt pleizierig. Zij zullen wel wakker worden, voorspelde van Beveren. Dat geloof ik ook, zei Boudewijn, en om zijne stelling te bewijzen, liet hij aanstonds zijn bord met een mes op den grond vallen, en bedroefde zich, dat zulks niet de minste inbreuk maakte op de rust der slapenden. Hij begon vervolgens op de tafel te trommelen, telkens zijnen stoel te verschuiven, luidkeels te spreken, en soortgelijke kleine kunstgrepen bij herhaling te beproeven, die hij het meest geschikt achtte, om zijn boos oogmerk te bereiken. Gij zult hen wakker maken, waarschuwde van Beveren. Zij hebben lang genoeg geluibakt, hernam Boudewijn, en liet weêr, kwanswijs bij ongeluk, een kopje en schoteltje uit zijne handen vallen, maar verzuimde niet, zelf de stukken van den grond te rapen onder een groot krijgsgeschreeuw en geweldig misbaar, met dit gelukkig gevolg, dat althans Willem zijne vakerige oogen opende, en niet weinig verschrikte, toen hij gewaar werd, in welk eene verkeerde slaapkamer hij beland was. Goeden morgen! riep hem van Beveren toe. Mag ik u een kop joosjesthee geven? liet er terstond zijne vrouw op volgen. Of
| |
| |
pecco? voegde haar man er bij; en eer Willem regt wakker was, was hij reeds begraven onder een dozijn beleefdheden. Dat iemand op een canapé in slaap kan vallen, zei van Beveren, verwondert mij in geenen deele, maar ik vind het potsig, dat u de slaap in den vroegen morgen verrast heeft. Wij hebben van nacht niet veel geslapen, verontschuldigde zich Willem. Dat kan ik niet begrijpen, hernam van Beveren; wanneer iemand op een zacht ganzenbed ligt, moet hij wel slapen, dunkt mij: gij zult toch niet op een matras gelegen hebben? - De lezer houde in het oog, dat, zoo iemand, Willem van Bergen een slechte logensmid was, en in de groote kunst van veinzen en bedriegen was hij een volslagen nieuweling. Van Beveren daarentegen bezat een groote dosis van nieuwsgierigheid, en liet niet los, voordat hij het naadje van de kous gevonden had. Geen wonder derhalve, dat Willem weldra in de engte gedreven werd, en reeds de vraag: gij zult toch van nacht niet op een matras gelegen hebben? benaauwde hem geweldig. Hij dacht zich te zullen redden met eenvoudig te antwoorden: op een matras heb ik niet geslapen; maar van Beveren rukte aanstonds voorwaarts, en vroeg hem, of hij dan op een hard bed gelegen had? Willem weifelde: de waarheid wilde hij niet aan het licht brengen, omdat Hermstad in de zaak betrokken was, en een leugen op te disschen stiet hem tegen de borst. Indien hij een leugenaar geweest ware als ik of gij, hij zou een' domoor als van Beveren zonder
| |
| |
moeite neergesabeld hebben. In onze verfijnde zamenleving, waarin men zich wringen moet in allerlei bogten, moet men wel een leugenaar zijn, en er zijn ook gevallen, waarin het liegen meer dan geoorloofd is. Gesteld, dat een vriendelijke gastheer mij ter maaltijd noodigt, en zijne hoffelijkheid zoo ver drijft, dat hij mij op schildpadsoep onthaalt en op een kippepastei, mag ik dan een viezen neus trekken, wanneer zijne soep te waterachtig, of zijne pastei te droog is: en als hij mij vraagt, wat schort er aan, dat ge zoo kieskaauwt? zal ik dan met de meeste waarheidliefde antwoorden? uwe keukenmeid is een knoeister: ik dank den hemel, dat ik beter mijne wereld versta: zijne soep moge waterzuchtig zijn, denk ik dan bij mij zelven, maar de wijn is toch wijnig, en zoo blijf ik zijn candidaat voor een' volgende maaltijd. Maar dit voorbeeld heeft weinig overtuigingskracht, ten zij voor een klaplooper. Doch wanneer een moeder haren zuigeling op de handen wiegt, en met een zekeren trots zich spiegelt in de kleine blaauwe oogjes; als zij met een wellust, waarvoor slechts het moederhart vatbaar is, hare lippen op zijn mondje drukt, of het wichtje laaft met hare beste sappen; wanneer zij, dronken van vreugde, u vertelt: dit is nu mijn kind! wat zegt ge van mijn lieven jongen? zult ge dan antwoorden, barbaar! hij is een leelijke aap. Ik geef u toe, dat de waarheid zoo spreken zou, want het kind kan doorgaan voor een baviaan; maar welk een wreedheid! eene moeder
| |
| |
als in het leven te snijden! de waarheid meer te eerbiedigen dan het moederlijk gevoel! Daarom bekeer u, en leer liegen! Een leugen om best wil is geen zonde, zei een schagcheraar, geloof ik, en hij loog, toen hij het zeide. Want die liegt, om zich uit de konkels te helpen, noem ik een lagen kerel. Dit doet een koopman die een lammen ezel wil verkoopen, of een paard dat koldert. Deze kunst is, mijns inziens, geene lofrede waardig; ik verstond haar reeds op de knie mijner grootmoeder. Kwade jongen! ge hebt mijn schort in de week gezet. Neen, grootma! dat hebt ge zelf gedaan, Toontje is zindelijk. Maar die de waarheid verraadt om de deugd te bevoordeelen, verdient gerespecteerd te worden, al is hij een leugenzak.
Maar, eilieve! wat antwoordde Willem op de vraag: hebt ge dan een hard bed beslapen? Niets, mijnheer! hij zweeg als een mof. Van Beveren was niet argdenkend; daarvoor was hij te goedhartig, en ook te blind, om zonder bril een adder in het gras te zien. Doch Boudewijn, die alle menschen naar zich zelven afmat, overtuigde zich zonder moeite, dat Willems stilzwijgen een natuurlijk gevolg van een kwaad geweten was, en dat hij daarom alleen de waarheid wilde verdonkeremanen, dewijl zij hem weinig tot eer verstrekte. Op een matras, zeide hij, hebben zij niet geslapen, ook niet op een bed, wat blijft er dan over? Zij zullen toch niet als een paar varkens op den grond gelegen hebben. Hoe dat wargaren
| |
| |
in elkander zit, kan ik u niet zeggen, vader! en ik matig mij ook het regt niet aan, van eens anders geheimen te besnuffelen. Evenwel een raadselachtig antwoord is bijzonder geschikt, om onze nieuwsgierigheid te prikkelen. Gelukkig, dat de mijne niet groot is, anders zou ik zeer benieuwd zijn naar die vreemde ontmoeting, waardoor hun slaap verstoord is. Naauwelijks had van Beveren van een vreemde ontmoeting hooren spreken, of hij dacht aanstonds aan eene briljante geestverschijning, en zijne weetgierigheid ontwaakte in hare volle kracht. Ik wil toch voor den dit en dat weten, zeide hij, waar ge van nacht uw hoofd hebt neergelegd: dat ge in een spookhuis geweest zijt, is een uitgemaakte zaak, want zoo gij waart gevallen in het hol van den weerwolf, zoudt ge er niet levend uitgekropen zijn. 's Morgens zijn mijne zenuwen sterk genoeg, om rustig een spookgeschiedenis aan te hooren, hoe aandoenlijk ook: begin maar, Willem, gij behoeft niet te vreezen, dat ik u in de rede zal vallen. Waar zijn de heeren geweest? wat hebben zij gezien? En toen er geen antwoord volgde: ge zijt niet naar bed gegaan, zijt ge wel? Neen! zei Willem. Waar zijt ge dan geweest? drong van Beveren aan, en begon zelfs te brommen, dat hij hem de woorden als uit de keel moest halen. Waar zijt ge dan geweest? vroeg hij andermaal; ik zal u niet los laten voor dat die geschiedenis van A tot Z doorgespit is. Ach, ik ben zoo nieuwsgierig, voegde ook zijne vrouw er bij, en met geweld persten zij
| |
| |
hem de bekentenis af, dat zij bijkans den geheelen nacht langs 's heeren straten hadden geslenterd. Met welk oogmerk? vroeg mevrouw van Beveren, die volstrekt niet begrijpen kon, hoe haar broeder op eenmaal zoo een groot liefhebber van voeteren was geworden. 't Is kluchtig, riep ook haar man, maar zoo ge mij de reden verzwijgt, waarom gij voor nachtwandelaars gespeeld hebt, verkies ik u niet te gelooven. Die op klaar lichten dag wandelt, noem ik reeds een zotskap, want het genoegen van zich noodeloos in het zweet te loopen is voor mij onbegrijpelijk. Als iemand mij uitnoodigde, om tot tijdverdrijf naar Leyderdorp te kuijeren, zou ik hem mijnen wandelstok zenden. Een mensch is geen paard, dat slechts geboren is om te draven. Ik weet wel, dat wij onze beenen niet gekregen hebben tot staatsie, maar zij zijn ons aangeplakt als een paar noodhulpen, en die dezelve verslijt door noodeloos te galoperen acht ik een ezel op twee pooten. Evenwel die des daags onze straten in wandelwegen herscheppen zijn ten minste in de mode, maar men moet stapelzot zijn, wanneer men zulks 's nachts doet. Al is, iemand zoo arm als Lazarus, hij zal toch liever, op vunzig stroo willen slapen, dan als een wandelende sterrekijker door de stad spanseren; wij moeten ons niet verlagen tot een rendier! Dat ge niet op een matras geslapen hebt, of op een vederbed, wil ik gelooven, maar zelfs niet op een canapé, zelfs niet in een leuningstoel - 't is voor den dit en dat onmogelijk! Zoo redeneerde van
| |
| |
Beveren met een jeugdig vuur, en rustte niet eer Willem hem verteld had, dat mevrouw Hermstad zoo vriendelijk geweest was, hare deur gesloten te houden, waardoor de wandeling van zelf moest volgen. Onze zuster is zeker bang geweest voor dieven, giste mevrouw van Beveren. Of voor den weerwolf, vermoedde haar man, en die voorzigtigheid is allezins prijzenswaardig; maar hebt ge dan den heelen nacht onder den blaauwen hemel doorgebragt? Willem antwoordde niet. Ik vraag, zei van Beveren, of de lieve maan u den ganschen nacht heeft beschenen? Ik zal uwen zwager wakker maken, hernam Willem, dan kunt gij de ware toedragt van het gebeurde uit zijnen mond uittornen. Ach, hij slaapt zoo gerust, riep mevrouw van Beveren met hare gewone menschlievendheid. Dat doet hij waarachtig, zei ook haar man; het zou satansch schurkachtig zijn, zoo gij den afgematten wandelaar zijnen slaap ontfutseldet: het zal niet geschieden, maak u niet ongerust, vrouw! En naauwelijks had hij Willem ook van dien kant den pas afgesneden, of het lastig verhoor werd aanstonds voortgezet. Ik vroeg, zeide hij met luider stemme, of ge den heelen nacht een luchtje hebt geschept, en om die simpele vraag te; beantwoorden, is het niet noodig, Willem, dat de goede Hermstad uit zijnen slaap wordt gewekt, dit zult ge mij toestemmen, vertrouw ik. Kom jongen! wees openhartig, ge hebt niet te doen met den beul van Haarlem, want al hoorde ik, dat ge bij ongeluk in een poppenkast
| |
| |
gevallen waart, zou ik liever voor u bidden, dan tegen u vloeken. Wat bedoelt ge daarmede, beste man? vroeg mevrouw van Beveren. Ik spreek van een rariteitkamer, antwoordde haar man, of van een huis, waar alleen de duivel eene goede rekening maakt, want de menschen-kinderen worden er Chinesche schimmen. En nu helder uit de borst, Willem! zijt ge dan nergens onder dak geweest? Een paar uren, antwoordde hij met den grootsten weerzin. In een logement? vroeg van Beveren; en toen Willem hem vertelde, dat het dien naam in geenen deele verdiende, verdubbelde bijkans zijne nieuwsgierigheid. Hier liggen voetangels en klemmen, dacht hij bij zich zelven, terwijl hij schier een vollen kop joosjesthee in ééne teug opslurpte, maar ik zal er mijne beenen aan wagen, en onverschrokken voortwandelen. Hoe noemt gij een huis, dat den naam van logement onwaardig is? dat noem ik een zuiphuis, of een smokkelkroeg. Maar Hermstad is waarachtig geen kroeglooper; wie heeft ooit gezien, dat hij jenever of brandewijn dronk? in zijn gansche leven heeft hij nog geen oordje aan snaps uitgegeven. Hermstad in een kroeg! 't is voor den dit en dat een leugen! het huis, waar gij van nacht uw intrek hebt genomen, moet of meer dan een kroeg geweest zijn, of minder. Het was, geloof ik, een speelhuis, liet Willem zich ontvallen, en wilde het woord terugnemen, toen het reeds te laat was. Een speelhuis! viel oogenblikkelijk van Beveren uit, daar vindt men geen serafijnen: maar eer wij ver- | |
| |
der gaan, wat noemt gij een speelhuis? Waar gespeeld wordt, zei Willem kortaf. Op welke instrumenten? vroeg weêr van Beveren; doch ge moet geen zuur gezigt trekken. Dat ik u zoo vele vragen doe, is niet mijne schuld, maar de uwe, die zoo karig zijt met uwe antwoorden. Ik wil gaarne het woord aan u alleen laten, maar op voorwaarde, dat ge tot de kleinste bijzonderheid eerlijk opbiecht; hetgeen ge doen kunt buiten uwe schade, want ge behoeft niet te vreezen, dat ge bij den duivel te biecht gaat, of dat ik u morgen eene rekening zal t' huis zenden. Doch zoo ge maar een speldeknop achterbaks houdt, zal van Beveren hem opbaggeren, al lag hij ook bedolven in de Noordzee. Ge zijt in een speelhuis geweest, dit weten wij reeds, maar wij weten nog niets, zoo gij weigert ons uit te leggen, wat ge onder den naam van speelhuis verstaat. En nu volgde er eene reeks van vragen, waarvan de volgende een uittreksel zijn: werd er gedobbeld? werd er gelanterluid? muzijk gemaakt of iets anders? Er werd gedanst, antwoordde Willem noode. Gij hebt toch niet meegedanst? vroeg van Beveren, terwijl hij smakelijk lachte. Ik moest wel, was het antwoord van Willem. Dat is satansch komiek! en Hermstad - heeft hij ook moeten dansen?
Ik geloof niet, waarde lezer, dat Cicero of Demosthenes ooit zoo een aandachtigen toehoorder gehad hebben, als Willem van Boudewijn markte, hoe laconiek ook zijne antwoorden waren. Trouwens hij was een waardig handlanger van me- | |
| |
vrouw Hermstad, en reeds bij voorraad doopte hij al zijne pijlen in het venijn, dat hem zoo rijkelijk toestroomde. Arme Hermstad! mij dunkt, ik zie reeds de pantoffel, waarmede gij gekastijd zult worden door uwe huisplaag. Slaap maar, eerlijke ziel! want als gij wakker wordt, zult ge een geloei hooren, alsof een Javaansche buffel zijnen muil tegen u opsperde. Alleen een coup d'état kan u nog redden; maar uw behoud is des schrijvers verderf. Arme schrijver! die in een onderwerp zit te wroeten, dat, gij ziet het zelven, onuitputtelijk is. Ik zie nog eer kans, u een volledige anatomie van al de koppen te leveren, die onder de guillotine zijn gevallen, of u al de sabelhouwen en dolksteken op te tellen, die om godsdienstige redenen uitgedeeld zijn, dan den inhoud van dit grotesque boek te laten beantwoorden aan het titelblad. Elke schrede, die wij voorwaarts gaan, sleept ons twaalf passen achterwaarts, en hoe meer ik arbeid, hoe meer tijd ik verspil. Reeds heb ik mij de moeijelijke taak opgelegd, mijne hoofdstukken zonder inleiding te beginnen. Als een gaauwdief kom ik het huis invallen, daar mij de tijd ontbreekt, om als een fatsoenlijk man mijn compliment te maken. Maar ach, wat helpt het! de zee, die wij doorklieven is zoo grondeloos diep, dat alleen een gek zwarigheid kan maken, zijnen pot de chambre er in uit te gieten. Wanneer ik dezen roman een naam moest geven, zou ik hem den tooverroman noemen, en ik twijfel niet, of ge zoudt top! zeggen. Arme schrijver, die zulk
| |
| |
een tooverkoek moet kneden! Geen wonder dan ook, dat ik nu en dan zoo mistroostig word, dat ik mijn toevlugt moet nemen tot gezang en snarenspel. Vive la joie, doe doe don dijne, vive la joie doe doe doe don! 't Is een aria van mijne vinding; zing het eens na, jichtpoot! Ik verzeker u, waarde lezer, dat ik vrij wat minder geschreeuw zal maken, als ik deze wereld uitga, dan toen ik er inkwam.
|
|