| |
Zevende hoofdstuk.
De schaftklok heeft reeds lang geluid, zei van Beveren, en onze tafel wordt maar niet gedekt. Wij eten maar een boterham, antwoordde zijne vrouw min of meer verlegen. Die kost is mij niet vreemd, vrouw! als ge iemand trakteren wilt, raad ik u, hem niet bij een broodbakker te brengen; maar ge hebt nog eenige pooten en vlerken van de kapoenen? - De dienstboden hebben ze afgekloven; ach! zij hebben van middag zoo smakelijk gegeten. Dat wil ik waarachtig wel gelooven, zei van Beveren, een halve terrine vermicellisoep en een pond kapoenenvleesch is voor zulk volkje beter dan smousentaal. O schandelijke overdaad! riep mevrouw Hermstad, die bij- | |
| |
kans hare ooren niet durfde vertrouwen. Dat geef ik u niet toe, zuster! hernam van Beveren. In onze keuken sneuvelen geen kapoenen, zei Maria, en vermicellisoep stroomt er maar zelden. Op deze manier kunt gij wel lang uwe varkens houden, riep mevrouw Hermstad met een allerliefsten grimlach, gij behoeft niet te vreezen, zuster! dat zij zullen wegloopen. Wie heeft ooit van zijn leven gehoord, dat een keukentafel voor vermicellisoep en kapoenen getimmerd is; en gij schaamt u niet ongelukkigen! dit met ronde woorden te vertellen. Waarachtig niet, zei van Beveren, ik kan niet zien, dat alleen wij van het gemeste kalf mogen eten, en gij zult mij ook niet wijs maken, dat de kapoenen alleen geschapen zijn voor heeren en dames. De dienstboden zijn in mijne oogen geene varkens, zuster! en wij moeten zorgen, dat wij ook in hunne oogen geene varkens zijn. Gij zult eenmaal rekenschap geven van die goddelooze verkwisting, ging mevrouw Hermstad voort, en als er dan gevraagd wordt - Waar mijne kapoenen gebleven zijn? viel van Beveren helaas! veel te schielijk in, dan zal ik zeggen: ik zondaar heb voor mij het beste kluifje er afgenomen, in plaats van het beste aan arme drommels te geven. Ik wenschte wel, zuster, dat ik den geheelen schotel naar de keuken hadde gezonden, want waarachtig ik ben veel te schrokkig geweest. Vader kan toch zot redeneren, verweet hem ook Boudewijn: wanneer de keukenschotels met aardappelen en groente gevuld worden, en op zon- en feest- | |
| |
dagen met een stuk pekelvleesch, hebben immers de schobberds reeds meer dan hun toekomt. Meer dan hun toekomt! herhaalde mevrouw Hermstad. Ik zorg voor de mijnen, verdedigde zich van Beveren, en wanneer ik niet wel deed, zou ik niet zoo gezegend worden. Meer dan ons toekomt, krijgen ook wij, zuster! want wij zondaars zijn immers geen kapoenen waardig. Wanneer de lieve God niet beter over u dacht, dan gij over uwe naasten, zoudt gij waarachtig geen vleesch onder uw neus krijgen; en als Hij geen onderscheid maakt tusschen heer en knecht, zal van Beveren voor den dit en dat het ook niet doen: die neuswijsheid zou mij zuur opbreken. Ach! ik heb zoo een wijzen man, riep mevrouw van Beveren met zigtbare blijdschap. Die niet weet, dat er in de maatschappij verschillende standen zijn, beet mevrouw Hermstad haar toe. Dat is mijne schuld niet, zei van Beveren; wanneer ik de wetgever geweest ware, zou ik alle menschen tot koningen gemaakt hebben, en ik beschouw hen nu als mijne broeders en zusters. Vrouw! laat Christiaan de tafel dekken, want dat gekakel begint mij te vermoeijen. Hermstad! gij zult immers bij ons souperen? Deze vraag zal mijne vrouw oplossen, antwoordde vader Hermstad met zijne gewone schranderheid; maar het antwoord zijner vrouw was zoo raadselachtig, dat die schranderheid aanstonds te kort schoot. Gij kunt doen wat u behaagt, zeide zij, en ik zal doen wat mij behaagt. Dan zullen wij maar blijven, beloofde Hermstad.
| |
| |
Maar naauwelijks had hij zijn voornemen te kennen gegeven, of zijne vrouw sloeg, volgens haar gewoonte, dadelijk den tegenovergestelden weg in. Maria! zeide zij, wij zullen maar naar huis gaan. Uw vader wil altijd plakken en nachtbraken, en dat ongeregeld leven past ons niet. 's Morgens kan ik hem met geen stok uit het bed slaan, en 's avonds verzint hij allerlei uitvlugten en kunstjes om te nachtraven. Het nachtmannetje is ook gisterennacht niet uit de kleeren geweest; hij vreesde zeker, dat er een vlieg of mug langs Willems ooren zou gonzen, en daarom heeft hij den ganschen nacht op schildwacht gestaan met een vliegenklap in de hand. Ik ga met u meê, antwoordde Hermstad, naar mijn gevoelen al te dienstvaardig. Maar van Beveren liet hem niet los: een man een man, een woord een woord, zeide hij; wanneer uwe vrouw niet blijven wil, kan zij vertrekken, die rijdt eene losse schaats; maar gij hebt eenmaal uw woord gegeven, en zijt derhalve aan het touwtje vast. Ach, van Beveren! begon Hermstad - Gij zijt vast, zeg ik, zoo vast als een muts met zeven keelbanden, en Willem zal ook niet vertrekken. Goeden nacht, zei mevrouw Hermstad vrij droogjes, en eer haar man zijn besluit had genomen, was zij reeds uit de kamer. Ook Boudewijn ging ter sluik de voordeur uit, om zijne tante voor een struikeling te bewaren, zeide hij, maar volgens mijne gissing, om Maria een zoen te ontfutselen. Edoch het kleine ding liep als een haas, de voordeur uit, de stoep af, de straat op; ik zal voor
| |
| |
u schellen, moeder, riep zij van verre; en eer Boudewijn met mevrouw Hermstad de stoep had bereikt, was zij reeds het huis in. Die loopsche teef! pruttelde onze jonge heer, maar de schalksche meid was hem veel te leep geweest, om de woorden eens heldendichters te gebruiken. In plaats van te lekkerbekken met de dochter, moest hij, om zijn fatsoen te houden, met de tipjes zijner lipjes de vijf-en-veertigjarige moeder kussen: dat was eigenlijk het mooiste van de grap! Maria werd niet weinig beknord wegens hare preutschheid, zoo als mevrouw Hermstad het uitdrukte, maar hoe hatelijk ook de woorden harer moeder waren, de zoen van eenen Boudewijn was haar nog veel hatelijker. Evenwel zij poogde zich te verontschuldigen door hare moeder te vertellen, dat zij met geen ander oogmerk zoo hard geloopen had, dan om hare lieve mama voor de avondlucht te beveiligen, die, zeide zij, zeer ongezond was. Wat zal ik u zeggen, waarde lezer! hoe gescherpt ook de ouders zijn in het veld van vrijaadje, hare dochters zijn nog eens zoo vlug. De meisjes kunnen beter vrijers vangen, dan vlooijen, zal ik maar schrijven, om mij van de zaak af te maken, want zij is delicaat. Zoo ik ooit een huwbare dochter krijge, (ik kan er toch niet van zwijgen) zoo ik ooit eene huwbare dochter krijge (twee is te veel), zou het spinnetje de meeste vrijheid hebben, van haar webje uit te spinnen, en ik zou volstrekt geen moeite nemen om te onderzoeken, hoe veel vliegen er gevangen werden,
| |
| |
of er ook onder de gevangenen een paardenvlieg was. Wel ja! ik zou van den morgen tot den avond met mijn vliegenklap rondloopen, iedere vlieg van achteren betasten, uit vreeze dat zij een angel droeg. Ik zie nog eer kans, in Maart mijne krolsche kat t' huis te houden, dan eene dochter, die tot de jaren van onderscheid is gekomen. Het helpt wat! dat de vader acces weigert, wanneer de dochter acces geeft. Het wint wat! zoo ge een schoonzoon te weinig, maar een kleinzoon te veel hebt.
Ach! wij hebben ons zoo ongerust gemaakt, zei mevrouw van Beveren, toen Boudewijn weêr in de kamer kwam. Het Rapenburg is thans zoo onveilig, dat we onze eigen schaduw niet vertrouwen kunnen, maar de hemel zij dank, deze reis hebt ge weêr gelukkig volbragt! Een Oostindische reis! spotte haar zoon. Ruim zoo gevaarlijk, zei van Beveren in goeden ernst, want op zee vindt men geen weerwolven. Intusschen zat hij met de meeste angstvalligheid naar zijne vrouw te kijken, die onvermoeid bezig was met een dozijn boterhammen te snijden. Ach! van Beveren, klaagde zij, ik kan bijkans geen vinger verroeren, omdat ge mij zoo strak op de handen zit te kijken. Ik kijk naar uw neus, antwoordde hij, want ik ben bang, dat er een snuifbloeding zal komen. Ik wenschte wel, dat ik voor u een neuspranger konde koopen, dan zou die satansche pot niet telkens overkoken. Maar de vrienden hoeven zich niet ongerust te maken, want ik zal wel tijdig
| |
| |
waarschuwen, wanneer er bij ongeluk een zondvloed opkomt; en zoo draafde hij door, tot dat de arme vrouw geheel en al van haar stuk raakte, en zich vrij vinnig in den duim sneed. Daar hebben wij reeds een duimbloeding! knorde van Beveren; ik geloof waarachtig, dat gij zestig zijt, of deedt gij het om ons te plagen. Het is uwe schuld, pruilde mevrouw van Beveren. Brui heen! riep haar man even onstuimig, of gij zult voor den dit en dat al onze boterhammen bederven. Kan ik het beteren, dat ge uit beteuterdheid uwen duim voor een broodkorst aanziet; maar Boudewijn zal gaarne uw chirurgijn willen wezen. Ik bedank u hartelijk, antwoordde de bengel, dien smeerpot verkies ik niet te roeren. Ach mijn kind, snikte zijne moeder, hoe menigmaal heb ik u niet in een schoone luur moeten steken, terwijl uw kindergeschrei mijn hart doorboorde, en zult ge nu uwe moeder dood laten bloeden, om de moeite uit te winnen van een zwachtel te maken. Maar Boudewijn bleef onverbiddelijk. Zijne hulp werd ook aanstonds overbodig, toen Willem met de meeste dienstvaardigheid zich die moeite getroostte, en zijne taak meesterlijk voltooide. Ik wenschte, zeide hij, dat ik mijne moeder nog een dienst kon bewijzen; zij zou er niet te vergeefs om vragen, Boudewijn! Ach ge hebt mij zoo kostelijk geholpen, prees hem mevrouw van Beveren, terwijl zij weêr het broodmes greep, om het gevaarlijk werk ten einde te brengen. Wees nu voorzigtig, riep haar man, vol vrees voor de
| |
| |
toekomst. Het zijn allen geen koks die lange messen dragen; de eene heeft aanleg om boterhammen te snijden, de andere om ze op te eten, en het laatste is uw talent. Zij zal waarachtig triomferen, riep hij met een zekeren trots, toen de laatste boterham gefatsoeneerd zoude worden, ik wist niet, dat mijne vrouw zoo een snijdersbaas was. Hermstad! zij snijdt zoo goed als een advokaat. Wij snippelen maar, antwoordde zijn zwager met een goedhartigen grimlach, en uwe vrouw snijdt door korst en kruim. Ge loopt voor den dit en dat met het heele brood weg, verweet hem van Beveren, en daarenboven rekent ge nog voor de moeite van het op te eten. Ge hoeft niet te vreezen, antwoordde Hermstad, terwijl hij met eene gepaste vrijmoedigheid een paar boterhammen op zijn bord schoof, ge hoeft niet te vreezen, dat ik u morgen eene rekening zal t' huis zenden. Ben ik daar bevreesd voor? vroeg van Beveren, want de kunst van onnoozele vragen te doen was hem in een hooge mate eigen. Gij komt hier als broeder, Hermstad, en daarom zijt ge ons hartelijk welkom, maar zoo ge hier als advokaat kwaamt, zou ik als een slak in mijn huisje kruipen. En waarom? vroeg Hermstad. Ik vind het lastig, zei van Beveren, dat gij altijd zoo diep in den tekst dringt; gij weet immers zoo goed als ik, dat alle advokaten gaauwdieven zijn, dat zij handen hebben om te grijpen, en niet om te geven. Wanneer ge een advokaat het schuim van uwen ketel laat afscheppen, zult ge waarachtig aan
| |
| |
de soep uwen mond niet branden. Is het onze schuld, verdedigde zich Hermstad, dat de zegels zoo veel geld verslinden. Dat is het gewone praatje, bromde van Beveren, wiens welsprekendheid tamelijk wel vloeide, wanneer hij meester van zijn onderwerp was, hetgeen trouwens maar zelden plaats had. Van een advokaat kende hij ten minste de kwade zijde, en zijne kennis was derhalve zeer alledaagsch. De lompste boer zal met een kloppend hart naar zijn pleitbezorger gaan, en dat het lezen van een advokatenrekening menigen zucht afperst, menigen vloek lucht geeft, weet ook de eenvoudigste burger. Die met drooge oogen zoo een vindingrijk stuk doorlezen kan, moet naar aller oordeel zoo veel gevoel hebben, als de zoutpilaar, die Loth verrukte. Zijt gij wel ooit bij een advokaat geweest? vroeg Hermstad, en dacht reeds zijne zaak gewonnen te hebben toen van Beveren antwoordde: zoo satansch zot ben ik nooit geweest. Maar helaas! hij liet er op volgen: doch dit neemt niet weg dat er verleden week een proceszoeker bij mij geweest is, om vriendschappelijken raad te geven, zeide hij, en de schijnvriend liet mij waarachtig zes schellingen betalen, daarenboven dronk hij nog voor een halven daalder madera uit. Geen penning te veel, hield Hermstad staande met de meeste onpartijdigheid. Zes en dertig stuivers te veel, beweerde van Beveren, want als ik zijn vriendschappelijken raad ter harte hadde genomen, zou ik mij zeker in een paar dozijn processen gestoken hebben. Om
| |
| |
mij van den grijpvogel vrij te koopen, het ik hem met paard en koets naar huis rijden, en reeds den volgenden dag vond ik eene rekening. Natuurlijk! zei Hermstad, voor het gegeven advijs liet hij u betalen. Dat was reeds betaald, hernam van Beveren, maar omdat de schobberd een half uur in mijne koets had gereden, moest ik wederom tien gulden aan vacatiegeld afpassen. In een mijner huizen woonde een oude schelm, die mij sinds twee jaren geen penning betaald had; eene zonde, welke ik van ganscher harte hem vergeven zou hebben, want van Beveren is geen gortentelder, maar de kerel verkoos niet voor een beteren huurder plaats te maken. Bij die gelegenheid kwam er weêr een advokaat, om vriendschappelijken raad te geven, zeide hij, en met het volste vertrouwen, zoo fraai had hij geredeneerd, gaf ik hem de zaak in handen. De hemel heeft er mij voor gestraft, gelijk gij hooren zult, als ik mijn boterham heb opgeknapt, want ik houd meer van eten dan van praten. Dat er ook in ons vak bloedzuigers zijn, zei Hermstad, geef ik u toe, zwager! maar ook onder de doctoren vindt men kwakzalvers, ook onder de geestelijken wereldsgezinden, en hoe vele wijsgeeren telt men niet, die alleen wijs zijn in hunne schriften, doch in hunnen wandel vol ijdelheid en blinden waan. Het zou wel te bejammeren zijn, indien de priesters van Themis tempel daarom alleen den tabbaard droegen, om onder die schapenvacht den wolf te spelen, en het heilig regt tot een werktuig van
| |
| |
hunne schraapzucht en knevelarij te verlagen. Daartoe voorwaar zijn onze pleitzalen niet gebouwd, onze wetten niet geschreven, maar opdat geweld en bedrog plaats zouden maken voor eerlijkheid en goede trouw; opdat ieders regten ongeschonden, ieders vrijheid beveiligd, ieders bezitting heilig zouden wezen. En wee den pleitbezorger! die zijne edele bestemming niet kent, driewerf wee! die ze kent, en haar durft onteeren. Nu is het mijne beurt, zei van Beveren; zoo een spreektrompet als Hermstad heeft, is er in de gansche stad niet; den besten omroeper zoudt ge doof schreeuwen. Dat er pleitzalen gebouwd zijn, weet ik zoo goed als gij, vertrouw ik, maar ze zijn gebouwd voor advokaten en andere wetknijpers, die van het heilig regt moeten leven. Wetten zijn er geschreven, ja, want hoe anders processen te maken? Welk een redenering! riep Hermstad uit, maar 't is u geen ernst, van Beveren! Gij houdt bijzonder veel van dwarsdrijven, antwoordde zijn zwager, doch ge zult mij niet op een dwaalspoor brengen. Uw wetboek moge goed zijn voor heidenen en advokaten, maar wij christenen hebben meer dan genoeg aan den bijbel. Wanneer wij doen en laten hetgeen de bijbel ons voorschrijft, of verbiedt, hebben wij, mijns inziens, geen advokaat van noode, en zoo wij tegen den bijbel zondigen, kan ons geen advokaat ter wereld helpen; dat is, dunkt mij, bondig geredeneerd. Ja, Hermstad! schud uw hoofd maar, de zaak is zoo, en niet anders. Dat ik mijns naasten os niet stelen
| |
| |
mag, heeft reeds duizende jaren in den bijbel gestaan, voordat ons Napoleon een wetboek in de hand heeft gestopt. En wanneer een ander uwen os heeft gestolen, vroeg Hermstad, hoe zoudt gij het dan aanleggen, om hem weer naar uw stal te drijven? Dat is een zotte vraag, viel van Beveren uit, gij zoudt mij zoo doende in het naauw brengen, maar ik zeg u franchement, ik zou hem den os laten houden, in het vaste vertrouwen, dat de hemel mij de geleden schade tien dubbel zou vergoeden. Ik ben zoo dikwijls bestolen, en ben ik daarom arm geworden, of mijne dieven rijk? Indien gij naar een advokaat gingt, antwoordde Hermstad op een zegevierenden toon, zou hij u den os met huid en haar terug brengen. Ik bedank u hartelijk, zei van Beveren, zijne rekening zou meer geld wegslepen, dan de satansche os waard was. Den mageren os zou hij weergeven, dit stem ik u toe, maar een paar vette koeijen voor zich zelven houden. Ik val nog liever in de handen van een dommen schurk, dan van een gestudeerd persoon. Vader wordt scherp, zei Boudewijn met een schamperen lach. Ik word moê, jongen, en ik geef liever Hermstad volkomen gelijk, dan mij zelven zoo noodeloos af te sloven. En wat zou er dan van de geschiedenis worden, die gij ons wildet verbalen? zij is te belangrijk, vader, om in het vergeetboek te raken. Ik heb waarachtig de heele historie vergeten, zei van Beveren, kunt ge mij niet op den tekst helpen? Wat wilde ik u eigenlijk verhalen? Ach, beste! zoo hielp hem
| |
| |
zijne vrouw, Boudewijn bedoelt die verdrietelijke zaak, welke u zoo veel hoofdbrekens en zorg heeft veroorzaakt. Ik begrijp u niet, hernam van Beveren, maar ik vermoed, dat ge vraagt naar de geschiedenis van dien drommelschen kalkoen, die over den muur is gevlogen, en in den pot geraakt van onzen verwenschten buurman. Neen, beste, hernam zijne vrouw, die zaak liep goed af - Voor onzen buurman, viel haar man in, die den kalkoenschen haan opknapte, en ons zijnen kater zond, welken hij op heeter daad betrapt had, zeide hij. Maak dat de ganzen wijs, liet ik hem zeggen, maar de kalkoen was intusschen naar den dit en dat. Daarvoor hadden wij hem niet vet gemest, vrouw; hoe kunt ge dan zeggen, die zaak liep goed af? Ik noem het een slechte ruiling, een kalkoen tegen een kater! Ach, van Beveren, verdedigde zij zich, ik wilde zeggen, dat ons die zaak niet veel moeite heeft gekost. Dat wil ik waarachtig wel gelooven, antwoordde haar man, maar die kalkoenen mest, wil ook gaarne de moeite nemen van ze op te kluiven. Ik ten minste neem het mijnen buurman een weinig kwalijk, wanneer hij ongevraagd die moeite voor mij neemt. Doch nu valt mij in, welke gaauwdieverij gijlieden bedoelt, want dezelfde schobbejak heeft mij aan dat proces geholpen. Hij was mij tweehonderd en vijftig guldens aan huishuur schuldig gebleven, en toen ik hem liet zeggen, dat ik de gansche som hem kwijt schold, mits hij de volgende maand wilde verhuizen, antwoordde de gaauwerd: ik
| |
| |
woon veel te goedkoop, om zoo schielijk te vertrekken. Een advokaat heeft een fijne lucht, en ruikt een proces op een verren afstand; geen wonder dan ook, dat er reeds denzelfden dag een pleitbezorger bij mij aanschelde, die gaarne zijn ploegijzer door dien akker wilde laten gaan. Dat ik schandelijk behandeld werd, bewees hij mij; voor een bagatel zou hij den ouden schelm tot zijn pligt brengen, beloofde hij; binnen een week kunt ge uw huis met succes te huur zetten, en wat de verschuldigde tweehonderd en vijftig gulden betreft, die zal ik u binnen veertien dagen uittellen, zoo ge wilt in goudgeld: gij zult eens zien, hoe schielijk het duivelennest zal uitgeroeid worden. Wat zal het kosten? vroeg ik met de noodige voorzigtigheid. Om zoo te spreken niet met al, of nog minder; gij hebt immers met een eerlijk man te doen. Maar, zeide ik, de heele huishuur bedraagt slechts tweehonderd en vijftig guldens, en zoo uwe rekening eens driehonderd guldens wegsleepte, zou ik waarachtig niet veel gewonnen hebben. Driehonderd gulden! riep hij een en andermaal; voor driehonderd gulden pleit ik de heele galg omver. Mijne rekening zal u meêvallen, dit verzeker ik u, want ik ben eergierig in den hoogsten graad, maar met het logge geld steek ik den draak. Ik ben anders niet dom, maar bij die gelegenheid was ik zoo blind als een mol, want met het volste vertrouwen liet ik de zaak aan zijne leiding. Trouwens ik hield hem voor een der rigteren Israels, zoo satansch goed
| |
| |
kon hij babbelen. En wat volgde er? vroeg Hermstad. Dat zal ik u zeggen, zwager, maar ge moet mij niet te hard jagen. Hij maakte mij eerst de deuren en vensters afhandig, waardoor de booze huurder aan alle de kuren van eene grillige wintermaand prijs gegeven werd. En toen dit middel niet wilde baten, liet hij wel vierhonderd emmers water in de woning brengen, zoodat de grond in een meer werd herschapen. Doch de oude schelm ging aanstonds met zijn stoel op de tafel zitten, wel wetende dat de watersnood niet zoo hoog zoude klimmen. Hoe zot! riep Boudewijn. Het volgende is nog zotter, zei van Beveren: nu zijn wij verpligt, kwam de advokaat mij vertellen, ook de dakpannen aan te spreken. Dan zit hij onder den blooten hemel zeide ik, maar mijn patroon ging nog verder; want hij liet zoo ijverig met de spuit werken, dat de koppige huurder onder een aanhoudende regenbui zat. Toen werd het tijd om met pak en zak te verhuizen, zei Hermstad. Het tegendeel gebeurde, hernam van Beveren, want de satansche kerel nam zonder zich te bedenken een verlepten paraplui van den wand, en bleef aldus gewapend met de grootste deftigheid op zijne tafel zitten, terwijl er meer dan driehonderd menschen het huis stonden aan te gapen, die mij uitjouwden en uitmaakten voor al wat leelijk was. Onze huismiddels willen niet helpen, zeide toen de advokaat, wij zullen nu maar den koninklijken weg inslaan; en er volgde een proces van de venijnigste
| |
| |
soort. Om kort te gaan, mijn huis werd ontruimd, en de tweehonderd en vijitig gulden ontving ik in klinkende munt. Beter kon het niet, zei Hermstad. Zoo dacht ook ik, hernam van Beveren, maar reeds den volgenden dag vond ik op mijne tafel eene rekening van tweehonderd zes en tachtig gulden. Wat bleef er toen van de huishuur over? voor mij niets! integendeel, ik moest er nog zes en dertig gulden bijpassen, om niet van het eene proces in het andere te zeilen; maar uw hongerige collega slikte al mijne deuren, vensters en dakpannen in, en ging nog daarenboven met twee jaren huishuur strijken. En daarom zeg ik u, Hermstad! als broeder zijt ge mij hartelijk welkom, maar als advokaat moet gij niet komen. Geen ziekte is zoo slepend en uitterend, als de pleitziekte. En toch, zei Hermstad op een vleijenden toon, moet ik u bekennen, dat ik van avond hier als advokaat ben gekomen, doch voor mij zelven zoek ik geen voordeel, hoe gering ook. Dan ga ik oogenblikkelijk naar bed, riep onze van Beveren, ik kleed liever mij zelven uit. Wij zullen eerst nog eene vaderlandsche pijp rooken, drong Hermstad aan, slechts twintig blaadjes; vóór het ontbijt, en na het avondeten smaakt de pijp mij het best. Om een pijp te rooken, blijf ik niet wakker, bromde van Beveren, daarmede is volstrekt geen haast, morgen kunnen wij wel twintig pijpen rooken. Vader rookt nooit na het soupé, zei de plaagzieke Boudewijn. Ach, riep Willem, wij waren hier gekomen, om uwen bijstand in
| |
| |
te roepen tot eene zaak, die ons zoo zeer aangelegen was. Den ganschen avond hebben wij met Jobs geduld op een gunstig tijdstip gewacht, ten einde u ons verlangen met bescheidenheid voor te dragen, en zult gij nu zoo wreed zijn, om niet een half kwartier te willen luisteren. Ik heb den heelen avond geluisterd, antwoordde van Beveren, en toen liet gij spinnewebben voor den mond wassen, maar welaan! een half kwartier wil ik u aanhooren; vrouw! steek intusschen onze nachtkaars aan! want als de laatste minuut verstreken is, pak ik aanstonds mijne biezen, en ga regelregt naar bed. Wat wildet ge vragen? spreek nu juffer uit den mond! Gij weet, begon Hermstad, wat er gisteren voorgevallen is op de Uytertsche gracht. Ach, ja! zuchtte mevrouw van Beveren. - Mondje digt! vrouw, onze tijd is kostbaar. - Hoe eene brave dochter daar den geest heeft gegeven bij het lijk eener deugdzame moeder. Maak het niet te akelig, verzocht van Beveren, anders durf ik van nacht mijne oogen niet sluiten. Die ongelukkigen, zei Hermstad, verdienen onze belangstelling, uit hoofde van haren verlaten toestand. Gij hebt nog drie minuten tijd, waarschuwde van Beveren. En nu wilde ik met u een ontwerp beramen, om die braven een eerlijke uitvaart te bezorgen. Ik geloof waarachtig, zei van Beveren, dat het u in de hersens geslagen is; terwijl het nachtlicht reeds brandt, opdat wij niet zouden dwalen op onze reis naar ons bed, wilt gij een gesprek over een lijkstaatsie aan- | |
| |
knoopen! Denkt ge, dat ik een hart van steen heb? wanneer ik van nacht geen lijkkoets zie, kunt ge mij morgen doodslaan. Ik dank den hemel, dat de zeven minuten naar den dit en dat zijn, en wensch u een beteren nacht, dan mij zal te beurt vallen. Vrouw! ge moet dadelijk naar bed gaan, hoort ge, want ik ben zoo naargeestig, alsof ik reeds nu het lijk moest volgen; en zonder het minste tijdverlies ging hij regelregt de kamer uit. Ik wenschte wel, zei mevrouw van Beveren, dat gijlieden die onvoorzigtigheid niet begaan haddet; mijn beste man zal er voor moeten boeten. Die onvoorzigtigheid is waarlijk zoo groot niet, antwoordde Hermstad op een spijtigen toon, terwijl ook Willem zijn leedwezen betuigde, dat die kinderachtige angst hun liefderijk voornemen zoo ontijdig verstoord had, maar Hermstad troostte hem met de belofte, dat hij morgen op nieuw de handen uit de mouw zoude steken. Kom dan, bid ik u, in den uchtendstond, verzocht zijne zuster, want 's avonds is mijn man zoo zenuwachtig; ik durf hem ook niet langer alleen laten: en na haren broeder een hartelijken kus te hebben gegeven, en Willem eene vriendschappelijke hand, verliet ook zij het vertrek; zoodat de vrienden noodwendig den aftogt moesten blazen. Zij keerden dan ook huiswaarts; en waarlijk het was meer dan tijd, want de klok had reeds twaalf geslagen.
Er zijn weinige getrouwde mannen, die zich de vrijheid durven toeeigenen, van tot midder- | |
| |
nacht uit te blijven. De meesten moeten zorgen, dat zij vóór den klapperman aan hunne wouing zijn, die, als ge weet, te tien uren een aanvang maakt met de dieven te waarschuwen. Toen ik nog ongetrouwd was, en derhalve een vrijen loop had, is het, de hemel weet hoe veel keeren, gebeurd, dat ik t' huis kwam onder het morgengezang van een aantal vrolijke vogels; maar nu ik een getrouwd schepsel ben, en derhalve gekluisterd aan handen en voeten; nu mij alle gelegenheid afgesneden is, om, zal ik maar zeggen, de vrije kunsten te beoefenen, moet ik reeds te elf uren onder de dekens liggen, en als ik, ter spijt mijner pligtleer, na tien uren t' huis kom, kan ik er op rekenen, dat ik den hond in den pot vind. Zoo een ongelukkige tobber ben ik, waarde lezer! arm in vrijheid, maar rijk in huisselijk geluk. Geen wonder, dat ik dagelijks een paar uren onder mijn treurwilg zit, om eens regt op mijn gemak van den goeden ouden tijd te droomen. Evenwel het zoet des ongeluks, van niet alleen te klagen, bezit ik in een ruime mate: want menig lezer zal bij zich zelven denken, waarachtig! mijne kooi is niet ruimer, en niet minder gewapend met ijzeren tralien. Hermstad ten minste was nog beter gekortwiekt, schoon hij de houding van een vrijen vogel aangenomen had, die eigenwillig zijn nest kon verlaten. Hij ondervond weldra het tegendeel, toen hij eens en andermaal aan zijne schel getrokken had. Hij was zelfs genoodzaakt voor den derden keer aan te schellen, en nog al- | |
| |
tijd bleef de deur onbewegelijk. Doch toen ook Willem voor klokluider begon te spelen, werd er eindelijk een venster van de bovenvoorkamer geopend, en er vertoonde zich eene nachtmuts. Dat was veel gewonnen, zult gij zeggen, maar ach! het was de nachtmuts van mevrouw Hermstad, die haar man kwam vertellen, dat Teeuwis de bombardier als een os ronkte, en dat ook Petronella kostelijk sliep. Wie zal dan de deur openen? vroeg Hermstad. Ik niet, antwoordde zij droogjes, want ik sta hier op mijne bloote voeten. Laat dan Maria die moeite voor haren vader nemen; wij kunnen immers niet onder den blaauwen hemel slapen. Maria slaapt op rozen, gaf zij hem tot antwoord, het zou zonde en schande zijn, indien ik haar om wisjewasjes wakker maakte. Daar slaat de klok reeds half één, riep Hermstad meer en meer ongerust. Dan ga ik naar bed, vertelde zij, en met een schoof zij weêr haar venster toe. Wat zullen wij beginnen? vroeg Hermstad aan Willem; wij kunnen hier niet blijven. Wat zullen wij beginnen! vroeg hij andermaal, terwijl hij met een diepen zucht naar den flikkerenden sterrenhemel zag. De deur open breken, gaf Willem hem tot antwoord; van deze kuur zal uwe vrouw niet veel eer oogsten. En hij begon ook zoo geweldig te rammeijen en op de deur te beuken, dat Hermstad in den grootsten zielangst kwam, en alle zijne welsprekendheid moest aanwenden, om Willem te overreden, dat hij onverwijld de belegering moest opbreken, wilde
| |
| |
hij niet het gansche Rapenburg in rep en roer zetten. En waarlijk zijne vrees was meer dan ijdel: ten minste van Beveren begon reeds holla! hei! te schreeuwen, en hei! holla! als een signaal voor zijne vassalen, dat de verradersche weerwolf in aantogt was; hij hoorde reeds de moordklok luiden, zeide hij. Ach van Beveren! zuchtte zijne vrouw, wat zullen wij in 's hemels naam beginnen? Onder de dekens kruipen, gaf hij onverschrokken tot antwoord, en handelde overeenkomstig met zijne woorden. Maar bij de huisgenooten van Hermstad nam de schrik een geheel andere rigting; want in plaats van onder de dekens te kruipen, zoo als van Beveren aanprees, sprongen zij allen met eene voorbeeldelooze snelheid en chemise het bed uit. Ventre gris! riep Teeuwis Petronella toe, indien wij niet kloek zijn, zal de vijand ons overrompelen, maar wij zullen vigileren. Gij, Petronella! moet en tirailleur naar beneden gaan, de bovenstad zal ik zelf verdedigen. Ach, Teeuwis, ik sta nog in mijn hemd. En ik sta in het hemd van Lenemie, antwoordde Teeuwis, maar een tirailleur heeft pardi! geen harnas van noode. - Intusschen was Maria naar de kamer van hare moeder gevlugt, om daar te vertellen, dat er huisbraak gepleegd werd. Gij kunt gerust weêr naar bed gaan, antwoordde mevrouw Hermstad, want uw brave vader is de inbreker, die een weinig te voorbarig zijne t' huiskomst wil vieren. Dan zal ik dadelijk de deur ontsluiten, zei Maria; maar hare moeder liet haar den sleutel zien, en zeide
| |
| |
met een glimlach: maak geen vergeefsche reis, kind! uw vader is niet zoo teer van complexie, dat hem de nachtlucht benadeelen zal. En al haar smeeken, al haar schreijen had Maria tot eene betere gelegenheid kunnen besparen, want haar moeder bleef onbewogen, en joeg haar eindelijk de kamer uit. In dezen hoogen nood verzon het arme kind eene eerlijke krijgslist, maar eene vrouw, als mevrouw Hermstad, kon men niet gemakkelijk verschalken. Want toen Maria bij de benedenvoorkamer gekomen was, met het slimme oogmerk, van zoo zacht mogelijk een vensterraam open te schuiven, ten einde aldus haren ongelukkigen vader binnen te smokkelen, zag zij tot hare onuitsprekelijke spijt, dat haar moeder ook de kamerdeur had afgesloten. Wat hamerslag is dat! zei Petronella, maar Maria ging onder een diep stilzwijgen den trap op, want hare teleurstelling was groot. En zoo zij al naar bed ging, slapen konde zij niet. Hare tranen hielden haar de oogen open; en de vraag: wat zal er van mijn vader worden? pijnigde haar den ganschen nacht. Die schoone vraag zal de schrijver beantwoorden, want hij is een groot minnaar van sombere avonturen, en niet weinig maanziek. Ik betuig u, waarde lezer, dat ik op dit oogenblik zelve niet weet, waar Hermstad en Willem zullen belanden; maar onder het maaivoeten zal het gras wel welig onder onze voeten groeijen, en de schrijver zal niet nalaten, er zijne sikkel in te slaan. Wanneer Hermstad niet voor den dag gekomen ware met zijn absolut
| |
| |
veto, zou Willem naar alle jodengedachten, zoo niet de deur, ten minste zijnen arm hebben verbrijzeld. In het eene geval zou de timmerman, in het andere de chirurgijn er een vrolijk brandje aan gehad hebben. Maar ook Hermstad bezat in eene ruime mate dat ongelukkig gebrek, hetwelk eigen is aan alle zwakke zielen, en dat, hoe weinig duivelsch het ook zijn moge, menige duivelsche daad heeft uitgebroeid. Hoe anderen die kwaal noemen, weet ik niet, maar mijne keukenmeid noemt haar eene verkeerde, of kwalijk geplaatste schaamte. Want gesteld, dat de opschudding zich verspreid hadde over het gansche Rapenburg, zou toch mijn roman geen kersensteen minder waard geweest zijn. Maar in plaats van te roezemoezen, begon hij te wenschen: ik wenschte wel, vertelde hij aan Willem, dat wij reeds onder dak gekomen waren. Zijn wensch was niet onbillijk, waarachtig niet, hij was zoo goed, als men eischen kon van iemand, die in het holle des nachts zijne deur gesloten vindt, en geen sleutel heeft, om haar te openen. Straatsteenen zijn ontegenzeggelijk een belabberd vederbed, en hemeldauw is buiten kijf een nat beddelaken. Maar hij had moeten weten, vertrouw ik, dat verre de meeste wenschen onvruchtbaar zijn. Die zijnen akker met wenschen bezaait, zal een armzaligen oogst inzamelen. Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst, ten minste in Holland. En al had Hermstad veertien dagen op zijne stoep wenschende gestaan, of staande gewenscht, zou hij toch zijne
| |
| |
deur niet open gewenscht hebben. Indien een welmeenende wensch een sleutel ware om een deur te openen, zou het tuchthuis weldra van zijne schoonste sieraden beroofd zijn, en menig heertje zou er in menige slaapkamer sluipen, dit verzeker ik u, allerliefste dame! Ik wenschte dat mijn stokoude oom crepeerde, maar ja wel! oom blijft leven met zijne vele rimpels en zijne weinige haren, en onder het wenschen wordt zijn neef grijs. Och! gave de lukgodin, dat mijn lotbriefje er uit kwame met een paar honderd gulden! dan zouden wij een varken slaan, en van weelde uit het spek springen: maar om een varken te winnen, verspeelt de ezel een heele koe. Ik wenschte dat mijne vrouw een kind kreeg, en liefst een mooi meisje: maar de wenscher wordt vader van een jongen met rood haar. O! hadde ik een vrijer! wat zou ik blij zijn! en mejufvrouw krijgt een vrijer, maar van koekdeeg. Om kort te gaan, waarde lezer! de beste wensch is geen hombaars waard. En die mijn geboortedag met een wenschceel wil vieren, wordt vriendelijk verzocht, zijnen brief te franqueren. Ik zou zelf wel aan het wenschen gaan, wanneer het profijt gaf.
Intusschen zij tot eer van Hermstad gezegd, dat hij weldra naar een beter middel omzag: wij kunnen hier niet blijven, zeide hij, de vraag is maar, wie zal ons nog zijne deur ontsluiten op dit ongelegen uur? Wij moesten maar korte wetten maken, antwoordde Willem, en de deur open trappen of inslaan. Wanneer ge mij de vrijheid
| |
| |
geeft van te raadplegen met mijne vuisten, durf ik u verzekeren, dat ge niet lang op straat zult staan, maar binnen vijf minuten een triumfanten intogt zult vieren. - Dan zouden wij morgen op ieders tong rijden, Willem, indien wij nu tot zoo een gewelddadig middel onze toevlugt namen. Gij kunt immers deze deur niet open stooten, zonder de heele buurt op de been te brengen? laat ons liever trachten elders onder dak te komen, dan zal de gansche zaak met een sisser afloopen. Kom, Willem! zeide hij met eene geveinsde opgeruimdheid, dat wij zamen op avontuur uitgaan! Wie weet, of wij morgen geene stof zullen hebben, om over deze ondermaansche klucht smakelijk te lagchen. Ik kan niet velen, antwoordde Willem, dat uwe vrouw ons behandelt als een paar kinderen. Midden in den nacht iemand het veld in te jagen, dat is, verdord! een vuile zet; en als wij morgen t' huis komen, zal zij ons nog uitlagchen, vrees ik. Alles zal zich beter schikken dan gij denkt, zei Hermstad, kom laat ons maar van wal steken, en met onze ontdekkingreis een' aanvang maken. En onze twee gelukzoekers staken dan ook van wal. Waarachtig! zij liepen weinig gevaar van iemand tegen het lijf te zeilen: want hoe levendig ook het Rapenburg op klaar lichten dag zij, laat in den avond, of vroeg in den nacht zijn er bitter weinig wandelaars. Des te grooter was het gevaar van tegen een boom te loopen, of tegen een lantaarnpaal: want de gewoonte wil, dat er alleen daar luisterrijk geillumineerd wordt, waar
| |
| |
een burgemeester verdronken is, of lid van den raad. Hier woont uw zwager van Beveren, zei Willem, alsof hij zijnen stuurman wilde aanporren, om met volle zeilen die veilige haven in te varen. Maar Hermstad had den moed niet, om daar zijne ballingschap uit te slapen, on te bekennen, dat hij weinig minder dan de deur uitgezet was. De familie is reeds naar bed, zeide hij, en ging met een beklemd hart het huis voorbij. Ik kan het Hermstad niet kwalijk nemen, dat hij niet gaarne voor den tweeden keer een zot figuur wilde maken, maar ik twijfel toch, of hij in de gansche stad een beter logement konde vinden, dan de gastvrije woning, welke hij achter den rug liet. Althans zijne eerste poging was niet gelukkig, en niet meer dan eene herhaling van hetgeen hem aan zijn eigen huis wedervaren was. Hoe forsch ook Willem op de deur klopte, hoe hard ook Hermstad aan de schel trok, er wilde maar geen muis in beweging komen; het scheen dat het gansche huis uitgestorven was. Ik vrees, dat wij hier onzen tijd verbeuzelen, zei Hermstad, en de vrienden moesten met een langen neus afdruipen. De tweede poging gelukte in zoo verre beter, dat zij zonder de minste moeite dadelijk gehoor kregen. Evenwel zij moesten met den kastelein kennis maken door het sleutelgat; en de eerste vraag, die er doorgleed, was natuurlijk, of zij bij hem den nacht konden doorbrengen. Ja, was het antwoord, mijn logement is ruim genoeg voor een escadron huzaren: maar eer ik u binnen laat, wil ik toch weten, wie ge
| |
| |
zijt, en van waar ge komt? Van Leyden, antwoordde Hermstad. Dan moet ik ook weten, waarom ge niet op uw eigen bed wilt slapen; die hier komt van Leyden, komt van een verdachte plaats, die moet eerst gevisiteerd worden. Zeg mij dus in de eerste plaats, of uw bed in den lombard staat, dat ge niet t' huis kunt slapen: zoo ja, dan moet ge vooruit betalen, want die met een berooide beurs in mijn logement komt, acht ik weinig beter dan een doodeter; en van zulke gasten kan mijn schoorsteen niet rooken: zoo neen, dan vraag ik, wie er in uw bed spelden heeft gestoken? want ik kan maar niet begrijpen, waarom mijne bedden van een betere fabrijk zouden zijn, dan de uwe. Ook wil ik weten, of gij getrouwd zijt; zoo ja, dan zie ik niet in, waarom de doffer zijne duif zou verlaten, om hier op een vreemd nest te koekeloeren; zoo neen, - De kerel is gek, riep Willem Hermstad toe. De duivekater! zei de kastelein, ik heb hier met twee mannetjes ganzen te doen. De toekomst lacht ons niet toe, klaagde Hermstad, en wilde reeds zijnen reisgenoot in bedenking geven, of het niet beter ware, weêr onder zeil te gaan, dan hier nutteloos voor anker te liggen. De eene lijkt wel een trapgans te wezen, riep de kastelein, toen Willem, meer en meer ongeduldig, met geweld de deur wilde open trappen. Vriendlief, zei Hermstad, gij verstaat de kunst niet, van de heeren reizigers tot u te lokken, en zoo ge voor anderen niet meer dienstvaardig zijt dan voor ons, vrees ik, dat uw ne- | |
| |
ring schielijk zal verloopen. Dan ga ik des te eerder van mijne renten leven, antwoordde de vlegel, ik heb mijne schapen lang genoeg geschoren. Maar laat ons eens verstandig redeneren: gij wilt hier slapen, niet waar? Dat was ons verlangen, antwoordde Hermstad. En denkt ge, heeren! dat ik voor een paar voddige daalders mijn gansche linnenkas overhoop wil smijten, want het spreekt van zelve, dat ge met het krieken des dags vertrekken zult, zoodra gij uwen roes uitgeslapen hebt, en weêr presentabel zijt. Indien ge wilt beloven, dat ge hier een halve week zult vertoeven, dan ben ik bereid ook u te scheren; in dat geval wil ik gaarne mijne schaar gebruiken, want er zou schapenwol afvallen; maar ik ben te lang kastelein geweest, om nog varkensharen te rapen. Gij zijt onredelijk, antwoordde Hermstad. Mijn logement heet de walvisch, vervolgde de zotskap, en daarom hapt het alleen Jonassen op. Die slapen, verteren geen sou. Gij zijt mij derhalve een duidelijk antwoord schuldig op deze duidelijke vraag: of gij hier drie dagen wilt waken? dan wil ik u gaarne de gelegenheid geven, van hier drie nachten te slapen; zoo neen, dan kunt ge heenwaltzen, want in dat geval is er toch maar weinig aan u te verdienen. Neem ons dan uit medelijden in, verzocht Hermstad. Het schort u in de bovenste verdieping, antwoordde hij; indien ge voor een half dozijn goede woorden onder dak wilt komen, moet ge naar de hoofdwacht gaan, ge kunt daar zitten als een paar burgemeesters, en als ge een
| |
| |
flesch jenever medebrengt, zult ge er gerespecteerd worden ook. Welk eene hondsche behandeling! riep Willem uit, maar Hermstad achtte het beter, zoete broodjes te bakken, en beloofde hem een gouden dukaat, indien hij zijne woning ontgrendelen wilde. Ge zult mij niet omkoopen, antwoordde de zwijnegel, wanneer ge niet goedvindt, hier een Jonas te blijven, kunt ge op uwen gouden dukaat naar St. Petersburg rijden. Hetgeen ik eenmaal besloten heb, kunt ge niet met honderd dukaten omversmijten. Maar lieve vriend, drong Hermstad aan met een voorbeeldeloos geduld, zoo iemand maar één paar schoenen van noode heeft, zal hij immers zoo dwaas niet zijn, er drie paar te koopen. Vertel dat uwen schoenlapper, bromde de kastelein, en was zelfs zoo onheusch dat hij zijne deur op het nachtslot deed. Voor den laatsten keer vraag ik u, riep hij op een gebiedenden toon, of gij den koop wilt toeslaan? Zoo ja, dan kunt gij binnen rijden, of desverkiezende kruipen; zoo neen, dan moogt ge voor mijn part naar de maan loopen. Mijne nachtrust is mij ruim zoo lief als uwe wartaal, en ik ben te lang kastelein geweest, om mij nog in het hartje van den nacht te laten beknibbelen. Met deze woorden nam de babok zijn afscheid, en verdween met zijn nachtlicht; waardoor natuurlijk de flaauwe hoop, die Hermstad zoo lang bedrogen had, tot de laatste vonk werd uitgebluscht. En de vrienden vervolgden weêr hunne ongelukkige reis, maar zij vertrokken met looden schoe- | |
| |
nen. En waarlijk hun toestand was in geenen deele verbeterd; niet alleen dat hun moed en ijver merkelijk bekoeld waren, maar er was ook een kostbare tijd verspild, en met elke minuut verminderde de kans, van de gewenschte haven te hereiken. De klok had reeds half twee geluid, toen zij op de Haarlemmerstraat kwamen, waar Hermstad hoopte beter te zullen slagen. En toen zij aan het bedoelde huis waren gekomen, zagen zij, tot hunne groote blijdschap, dat het licht nog wakker brandde, dat zelfs de voordeur nog wagenwijd open stond. Zij maakten derhalve volstrekt geene zwarigheid, regelregt hinnen te trekken, en, op het licht afgaande, kwamen zij in een ruime zaal, waar, ik bid u! gedanst werd. Want naauwelijks hadden zij de deur geopend, of er liet zich een vrolijke muzijk hooren, en op het commando van een verloopen dansmeester, die niet weinig stram van ouderdom was, nam ieder heertje zijne dame bij de hand, en wipte met haar de zaal op en neêr. De balletmeester schreeuwde intusschen uit al zijne magt: handen t' huis, mijne heeren! in de maat, schoone dames! en er kwam in de zaal een wolk van stof, dat zij bijkans met gesloten oogen moesten dansen. Maar naauwelijks was Hermstads verbazing een weinig geweken, of er werd ook hem eene pijp aangeboden, en gevraagd, wat de heeren wilden gebruiken? Volstrekt niets, antwoordde Hermstad, en ook Willem schudde het hoofd. Zoo als gij verkiest, hernam de kastelein, en bleef steeds wachten.
| |
| |
Wilt ge nog iets? vroeg Willem kortaf. Het entréegeld, heeren! Wij komen maar eens kijken, verontschuldigde zich Hermstad. Ik laat hier niet kiekeboe spelen, riep de kastelein, en daarom verzoek ik de heeren mij ieder een gulden te geven. Wij zullen aanstonds vertrekken, beloofde Hermstad. Ge zult toch bij hoog en bij laag! eerst uwen gulden betalen. Wat is hier te doen? vroeg een dikke vleeschhouwer, die een lief jodinnetje aan den arm hield. De heeren willen mij een loer draaijen, hernam de kastelein, terwijl Hermstad reeds zijne hand in den zak stak, om het onweder bij tijds af te leiden, want ook de dansmeester begon hun te verwijten, dat zij een paar schriele windmakers waren; maar wij zullen u wel manieren leeren, want ge weet voor den d.... r! niet, hoe ge u in een fatsoenlijk gezelschap gedragen moet. Danst hen de zaal uit, riep hij zijnen springschavuiten toe. En de dikke vleeschhouwer met zijn allerliefst jodinnetje begonnen reeds een flikker te slaan. Maar de zaak werd gevaarlijk in den hoogsten graad, toen de dansmeester de muzikanten toeriep, dat er een galopade zou gedanst worden. En niettegenstaande Hermstad, die bij ongeluk niet dan grof geld op zak had, reeds een zeeuwschen rijksdaalder had prijs gegeven, om een pak slaag af te koopen, was de danswoede zoo algemeen, dat zelfs de kastelein niet in staat was, den bruisenden stroom te keeren. De vlugste springer van het gezelschap, een koekebakker van beroep, danste den goeden Hermstad
| |
| |
bijkans het onderste boven, maar kreeg ook van Willem zoo een geduchten mep, dat hij met zijne volle lengte den grond mat. Balancez! riep hem de pedante dansmeester toe, maar balanceer eens, wanneer ge als een os op den grond ligt. De henker! zei een geregtsbode tot een lantarenopsteker, dat noem ik iemand een lap om de ooren geven, wat zegt gij er van, zwartkop? Mijne olie is zachter dan zijne handen, antwoordde deze, en zij bleven beiden op een eerbiedigen afstand. Maar de dikke vleeschhouwer wilde den stier bij de horens pakken, en luisterde met naar zijn jodinnetje, die hem voorspelde, dat hij een tweeden Simson zou vinden. O vader Abraham! riep zij met een geweldig misbaar, toen Willem den loggen kerel met vuistslagen voortgeeselde, er komt in de hal een vleeschbank open. Heb ik den Philistijn niet gewaarschuwd, dat het hem vergaan zou als Goliath, maar zijne ooren waren besneden, en hij ligt nu geveld, als een ceder des Libanons. Intusschen bleef de toestand van Hermstad bij uitstek bedenkelijk, die als de zwakste broeder verre de meeste aanvallers tegen zich kreeg. Een stuurman pakte hem reeds bij den kraag om hem te kielhalen; een timmerman wilde hem aan den muur spijkeren; een apotheker zou hem tot pulver stampen; en een barbier moest hem het vel van de kin halen. Maar naauwelijks was Willem van den vleeschhouwer ontslagen, of hij kwam aanstormen, om zijnen bondgenoot van al die gruwelen te bevrijden. De baardschrapper en de tim- | |
| |
merman kozen aanstonds het hazepad, en de apotheker kreeg dadelijk een bebloeden neus, en gescheurden rok; maar de stuurman hield het gevecht met leeuwenmoed staande. Ja, toen hij op het punt was van overmand te worden, trok hij, als een echt zeeman, zijn kort jan, en na een vijftigtal vloeken te hebben uitgebraakt, de meeste van vier lettergrepen, doch sommige van nog zwaarder kaliber, wierp hij zich als een razende op zijne vijanden. De zeeman was vlug, maar niet minder vlug was Willem, en in spierkracht overtrof deze hem verre. Daarbij kwam, dat hij bijkans een voet grooter was, en de andere dansers hielden zich neutraal, hetgeen de zwakke partij niet weinig begunstigde. Wat de danseressen betreft, zij waren zoo bleek als een pannekoek, en wisten niet, waar zij kruipen zouden, om niet met bloed bespat te worden: want welke gevoelige vrouw stelt geen grooten prijs op haar zondagspakje. Hoe een schoone rol zouden zij niet gespeeld hebben, wanneer zij, als andere Sabijnsche maagden, (maar de vergelijking is welligt te gewaagd) tusschen de strijdende partijen gedanst hadden. Intusschen was Willem mans genoeg, om te zorgen, dat hij niet aan den lijve gekastijd wierd; doch de schrik verspreidde zich door de gansche zaal, toen het den zeerob gelukte, Hermstad het mes op de keel te zetten. Balancez! schreeuwde weêr de dansmeester uit al zijn magt, en ook de kastelein deed tot aan het onmogelijke, om te beletten dat zijne danszaal in
| |
| |
een moordhol herschapen werd. Hij trok den armen Hermstad zoo onbesuisd aan zijnen rok, dat hij een der panden totaal vermeesterde. Maar Willem deed beter: hij kwam den zeeman zoo helder op zijn wambuis, dat deze al vechtende een kabelslengte terugzeilde. De muzikanten wilden toen eene gewenschte afleiding maken, door wakker te spelen: c'est l'amour, l'amour, l'amour. Solderen! solderen! begon ook ééne der dames te zingen, doch ook hare stem, hoe liefelijk ook, maakte niet den minsten indruk, tenzij op den kastelein, die daardoor op den gelukkigen inval kwam, van Hermstad het verloren rokspand aan te bieden. Maar deze vermaande hem met den meesten ernst, dat hij liever al zijne zorg zou aanwenden, om de strijdenden tot een vergelijk te brengen, en aan het rumoer een einde te maken. Intusschen waren er velen in de danszaal, die Hermstad zeer goed herkenden, maar niemand kon het raadsel ontcijferen; hoe deze op het denkbeeld gekomen was van deel te nemen aan dit volksfeest. Een rigter van Israel, zei het jodinnetje, moest immers geene dansschoenen aantrekken; en de tegenwoordigheid van een zoo achtbaar persoon maakte op velen een hoogst onaangenamen indruk; hunne vrolijkheid leed er onder, en ook menige dame. Hij zelf zette zijne eigen veiligheid op het spel, om Willem kloekmoedig bij te springen; maar de dikke vleeschhouwer stiet hem met kracht terug: twee tegen één is moordenaars werk, zeide hij, indien ge wilt vechten, ben ik uw man; begin maar,
| |
| |
magere spiering! Doch Willem kon de hulp van een Hermstad zeer goed missen; want hoe ook de zeeman zich tot water zweette, en alle zeilen bijzette, ten einde Willem de loef af te winnen; schoon hij het wendde over alle boegen, om zijnen vijand in den grond te boren, hij leed telkens schipbreuk, en kreeg dan een kinnebakslag, dan weêr een frissche oorveeg, zoodat hij weldra genoodzaakt werd zijne vlag te strijken, en eindelijk midden in de zaal op zijn achtersteven zat. Bij welke gelegenheid hij ook zijn mes verloor, dat de barbier van den grond nam, om het te bewaren, zeide hij. Heeren en dames! commandeerde toen de balletmeester, maakt u loslijvig! want wij zullen om onzen zeeman een patertje dansen. Dat voorstel verwierf dadelijk een algemeenen bijval. Inzonderheid schenen de dames op dien boerendans verzot te wezen; doch Hermstad en Willem voelden niet den minsten lust om mede te springen, en wilden zich aanstonds aanode algemeene vreugde onttrekken. Dat mogt niet geschieden! riepen al de dansers als uit éénen mond; ge zijt bekaf van het vechten, daarom moet ge nu uw hart eens ophalen met dansen; en ook de vrouwen wilden volstrekt niet naar rede hooren, want zij vooral waren uitgelaten van vreugde. Zij maakten aanstonds om Hermstad en Willem een kring, en sloten hen ijlings in den cirkel, en hand aan hand huppelden zij in het rond, en o! zij waren zoo dartel. Inzonderheid het jodinnetje, die zelfs begon te zingen; o vader Abram! wie had
| |
| |
gedacht dat jou geslacht enz. Men moet van den nood een deugd maken, zegt een oudbakken spreuk, en Hermstad zoowel als Willem gaven zich eindelijk gevangen, want zij zagen niet de minste kans, om zich los te scheuren van dien Bachantentroep, zonder op nieuw een algemeenen oorlog te ontsteken. Doch hun hart nam aan dien ronden dans geen deel hoegenaamd. Welk een nacht! zei Hermstad bij zich zelven; de hemel geve, dat mijne vrouw van den brand niet hoore! Maar de muzikanten lieten reeds het vrolijke meilied klinken, en de gansche bende kwam aanstonds in beweging. Alleen de zeerob verdoemde het, zeide hij, om mede te dansen; edoch de pikbroek scheen bij de dames niet veel te gelden: met een opgestreken zeil mogt hij wegzeilen. Het was in den mei, mei, mei! begon nu het lieve jodinnetje te zingen, en even ongeduldig verlangden ook de anderen, dat de dansmeester zijnen staf van commando liet vallen. Hermstad vond zich geplaatst naast de vrouw van een serjant-majoor, en aan zijne linkerhand trippelde een dochter van zijnen pruikmaker. De schoone oosterling had zich aan Willem vastgeklampt, en maakte reeds eene beknopte vergelijking tusschen den koenen, rijzigen jongeling en den moddervetten vleeschhouwer, welke natuurlijk niet ten nadeele van Willem uitviel. Doch zijne oogen waren haar niet vurig genoeg, en de somberheid van zijn gelaat beviel haar nog minder. De regterhand van Willem werd hevig betwist, en zette den minnenijd van vele kiesche da- | |
| |
mes in lichte laaije vlam. De vrouw van een lantarenopsteker wilde hare aanspraak volstrekt niet opgeven, en even stijfhoofdig was ook de dochter van een verminkten schermmeester. Ook ééne der bijwijven van een kiezentrekker dong naar die eer, en zelfs eene vermaarde vroedvrouw. Om aan dien noodlottigen twist een einde te maken, zag de dansmeester zich eindelijk genoodzaakt, zijne eigen dochter naast Willem te plaatsen, die van voren een pokdalig gezigt, en van achteren een grooten bogchel had. Met een fieren tred nam Willems lief je die plaats van eer in, de vroedvrouw daarentegen ging met een diepen zucht naast den schermmeester staan. De kamerkat van den kiezentrekker wilde nu niet mededansen, waardoor de dansrei een zijner voornaamste sieraden verloor. De balletmeester nam nu zelf eene viool in de hand, en gaf eindelijk met zijnen strijkstok het gewenschte sein. Het was in den mei, mei, mei! begonnen toen al de barden te zingen, terwijl zij de vreemdste bokkensprongen maakten. Alleen Hermstad en Willem namen geen deel aan dien wildzang, waardoor zij de achting hunner buurvrouwen aanstonds verbeurden; ja de vrouw van den serjant-majoor noemde Hermstad een houten klaas. De dochter van den dansmeester was de gelukkige, die uit de gansche bende zich een pater mogt kiezen, en Willem was de ongelukkige, op wien hare keus viel. Pater! geef uw' non een zoen! begon nu de wildbaan te zingen, en, vermits zij pokdalig was, maakte Willem niet veel zwarigheid, ook aan dat
| |
| |
artikel der grondwet gehoorzaam te wezen. Maar de zaak werd niet weinig verdrietelijk, toen onmiddellijk het tweede artikel volgde: dat moogt ge nog wel zesmaal doen, zesmaal zesmaal zesmaal doen! en Willem dankte den hemel, toen het koor hem toezong: pater! gij moet scheiden gaan, ge moet uw nonnetje laten staan. Met éénen slag sabelde hij zich van zijne dame af, en het gelukte hem zelfs, uit den dansrei te sluipen. Maar Hermstad was minder gelukkig: want de vrouw van den serjant-majoor hield hem zoo stevig vast, dat hij bij geene mogelijkheid ontsnappen kon, niettegenstaande het zweet hem uitbrak. Doch met welke woorden zal ik u zijne ontsteltenis schetsen, toen de drommelsche vroedvrouw op zijn patervleesch belust werd. Ik ben een oud man, verontschuldigde hij zich; en ik eene oude vrouw, antwoordde zij, soort zoekt soort. Maar toen Hermstad volstandig bleef weigeren, en met ronde woorden hare uitnoodiging afsloeg, viel hare keus op den apotheker, die een oude kennis van haar was. Ik bedank u hartelijk, antwoordde de zalfkooper, mijnheer Hermstad moet uw patient zijn. Niet weinig griefde het dezen, dat zijn naam zoo ten toon gesteld werd, maar die in het schuitje zit, moet medevaren, zegt der vaderen spreuk. Hij had ook geen tijd, om lang te jammeren, want de vroedvrouw noodigde hem voor den tweeden keer uit. Hermstad! zeide zij, de apotheker zegt, dat ik jou moet hebben, en ik begrijp ook niet, waarom jij zoo vies kijkt; je moet niet bang zijn,
| |
| |
dat je morgen op de vlooijenjagt zult gaan, want je hebt met een fatsoenlijke vroedvrouw te doen. Hier komt de houten klaas! zei de vrouw van den serjant-majoor, terwijl zij den armen Hermstad met geweld in den kring sleepte; vermaak er u meê! En met verschen moed begon weêr de mallemolen rond te draaijen, en met gespannen longen begonnen weer de malloten het was in den mei, mei mei! te zingen. Hermstad gaf zich over aan zijn ongelukkig gesternte, en alles ging wel tot aan de verwenschte passage: pater, geef uw non een zoen! Toen voelde hij, dat al zijn bloed naar zijne wangen steeg; toen was het hem, alsof de grond zich opende. Hij stond ook zoo beteuterd, dat de vroedvrouw zelve die hoonneurs moest waarnemen, en ik durf zeggen, haar zoen klonk als een klok. Bravo! riep het jodinnetje haar toe, Bathseba kan het niet verbeteren, dat hebt je niet in de Synagoge geleerd! Maar andermaal kwam er een donderbui op, toen het vermaledijde lied: pater! maak uw non een kap! aangaf. Hermstad moet toen wel onhandig zijn geweest, want hij werd niet weinig uitgelagchen. Ach, wat is de hals onnoozel, riep weêr de dartele Rachel; hij moet nog leeren, de stumper, waar Abram den mostaard haalt. En toen het meilied beval, pater, gij moet scheiden gaan! je moet de vroedvrouw laten staan! werd hij eenparig uitgejouwd: zoo een zot figuur maakte hij. Een pas geboren kind weet er meer van, riep hem de vroedvrouw na; je bent een regte kamferbroek,
| |
| |
dat wil zeggen, een pater op sloffen; als alle mannen zoo stokkerig waren, zou Fijtje Brouwer geen vroedvrouw zijn. Nooit van zijn leven had Hermstad zoo vele veren verloren, als in dien verwenschten nacht. Al ware hij lijdende geweest aan den hardnekkigsten St. Vitus dans, hij zou daar radicaal genezen zijn geworden. Al had hem de venijnigste tarantula gebeten, hij zou er al het vergift uitgedanst hebben. Je bent een pater die kamfer draagt! was een tarantula-beet van de venijnigste soort. Maar iedere zaak, hoe slecht ook, heeft meestal eene goede zijde: van deze waarheid kon Hermstad zich overtuigen; want door zijne verkeerde passen had hij ten minste zoo veel gewonnen, dat er in den ganschen danskring niemand was, die hem niet gaarne zijn afscheid gaf. Van deze vrijheid maakten Hermstad en Willem dadelijk gebruik, en noemden zich gelukkig, dat zij aan die danswoede eindelijk ontsnapt waren. Hermstad echter zag de toekomst donker in: wanneer ik geweten had, zeide hij met een pijnlijken grimlach, dat wij daar niet konden komen, zonder onze dansschoenen mede te brengen, zou ik deze haven niet aangedaan hebben; maar wie had ook kunnen denken, dat wij op zoo een lagen grond zouden verzeilen. Evenwel ik ben de eerste niet, wien een fraai geschilderd uithangbord bedrogen heeft, en de laatste zal ik ook niet wezen: op eene ongelukkiger plaats konden wij ook niet belanden! En nog neem ik alles voor lief, den geleden smaad, den verloren rijksdaalder, zoo
| |
| |
maar mijne vrouw geen lont ruike, want dan ben ik een verloren man, dan weet ik niet, met welke oogen ik mijn kind zal aanzien. Dat is de minste zwarigheid, zei Willem; wij wonen niet in het land, waar de vrouwen de broek aanhebben. Ik wel, dacht Hermstad. Maar, vervolgde Willem, een punt van meer belang is, wat zullen wij nu beginnen? mij dunkt, het kan niet veel later dan vier uren zijn, in allen geval niet later dan half vijf, en voor zessen zouden wij te vergeefs aan uwe woning schellen. Voor zevenen, verbeterde Hermstad. Ik verklaar u openhartig, zei Willem, dat ik, ook met den besten wil, niet in staat ben, nog drie uren rond te kuijeren. Dat spreekt van zelf, antwoordde Hermstad, en even openhartig verklaar ik u, dat elke voetstap mij reeds nu moeite en pijn kost, dat mijne voeten zelfs op het punt zijn, van hunne dienst te weigeren. Ook de mijne zullen weldra hun geduld verliezen, zei Willem, en meer nog kwelt mij een geweldige hoofdpijn. Op straat kunnen wij niet slapen, troostte hem Hermstad. Indien ik alleen ware, hernam Willem, zou ik volstrekt geen zwarigheid maken, hier op straat mijn nachtleger op te slaan; want voor vermoeiden is het beter, op de straatsteenen te slapen, dan er op te wandelen. Maar Hermstad had er geen ooren naar; hij vreesde zeker, dat de klapperman hen oprapen zou, en voor goeden prijs verklaren. Edoch de krachten van onze nachtwandelaars verminderden bij elken voetstap het voortwandelen werd hun weldra eene volsla- | |
| |
gen onmogelijkheid, want hunne voeten rebelleerden met alle geweld. Hermstad was natuurlijk de eerste die het opgaf; ik kan geen voet meer verzetten, zeide hij, wij moeten oogenblikkelijk halt houden. En zij vatteden post bij een armoedig huisje, waar zij met hunnen rug tegen de deur leunden, ten einde den zwakken mensch te schragen. Evenwel de deur scheen nog zwakker te wezen, want zij kraakte zoo geweldig, dat zij verpligt waren, hun schip naar den overkant te sturen, waar het lantarenlicht een vervallen bank bescheen, die in hun droevigen toestand hoogst welkom was. Op deze bank vlijden zij zich neder; en met geen grooter wellust kan een monarch voor het eerst op zijnen troon zitten, dan onze avonturiers op die vermolmde bank. De beste plaats bekwam Hermstad, want hem alleen viel het voorregt te beurt van te kunnen leunen tegen den wankelbaren muur. Maar Willem had niet den minsten steun, zoo Hermstad weigerde hem te onderschragen. Deze opmerking bragt hem aanstonds in eene weemoedige stemming; zij schetste hem zoo sprekend en zoo aandoenlijk zijnen verlaten toestand af, dat hem de tranen langs de wangen biggelden. Intusschen was er alle reden om te vreezen, dat de slaap hen weldra overrompelen zou, en het duurde ook niet lang, of Hermstad moest zwichten voor zulk een verleiding. Willem nogtans besloot wakker te blijven, en worstelde een geruimen tijd met zijn gevaarlijken vijand, maar de slaap werd ook hem te magtig,
| |
| |
ook hij liet weldra violen zorgen. Wat zou mevrouw Hermstad gelukkig zijn geweest, wanneer hare oogen zich verlustigd hadden met dit heerlijk schouwspel; zij zou zeker van vreugde uit haar vel gesprongen zijn, indien zij haren man uit zulk eenen slaap had mogen, wekken. Maar dit genot was niet voor haar weggelegd, niettegenstaande zij alleen het slaapmiddel had bereid.
Het ontwaken van Hermstad was niet romanesk: het verdient derhalve geene uitvoerige beschrijving. Met den klokslag van zessen verliet de vrouw des huizen haar stroobed, opende het tralievenster (met de meeste voorzigtigheid, opdat zij het papier niet scheuren zou), en maakte, volgens hare loffelijke gewoonte, van de schemering gebruik, om haren nachtspiegel van eenige waterdeelen te ontlasten. Deze hemelsche dauw kwam op Hermstad neder: zie daar de oorzaak van zijn vroegtijdig ontwaken, zoo natuurlijk, als gij die verlangen kunt. Voor dag was hij op, maar niet voor dauw; integendeel, hij was doornat; (ik zou bijna zeggen, pekelnat, wanneer ik niet vreesde voor de plak van mijn taalmeester) want er was verbazend veel water gevallen. Hermstad maakte aanstonds Willem wakker, die buiten zijn weten in hetzelfde drinkgelag geweest was, en vertelde hem, uit welk een beker zij beiden gedronken hadden. Ook dit nog! riep Willem uit, maar zijn klaaglied was van korten adem: want toen zij hoorden, dat de huisdeur geopend werd, maakten zij zich uit de voeten, zonder zelven te weten, waarheên. Wij
| |
| |
kunnen nu in de morgenlucht wandelen, klaagde Hermstad, maar het einde van onze pelgrimaadje is toch nabij, en ik verheug mij reeds met het vooruitzigt, dat ik weldra dit pelgrimsgewaad zal afleggen. Een oogenblik later kwam er een nijvere werkman aanstappen, wien zij staande hielden, terwijl zij met de meeste belangstelling vroegen, hoe laat het in den lande was? Te vroeg en te laat, antwoordde hij: te vroeg om langs straat te zwieren, en te laat om naar bed te gaan. Maar toen Willem een beter antwoord eischte, kroop hij in zijne schulp, en zeide hun, dat de klok reeds zes geslagen had. De hemel zij dank, juichte Hermstad, toen zij weêr alleen waren, nog één half uur, dan kunnen wij het wagen huiswaarts te keeren. Maar zijn gejubel was een weinig voorbarig, want aan het einde der straat kwamen hun twee knapen in den weg, die Hermstad eene droevige waarheid vertelden. Baas! zeiden zij, gij hebt uw rokspand verloren, en toen zij op een behoorlijken afstand waren, spotteden zij: wil ik voor u naar den omroeper gaan? want ge zult toch de helft van uwen staart niet naar den lombard gebragt hebben. Deze guiterij beviel Hermstad in geenen deele, en zoo dikwijls er een voetganger naderde, was hij in de grootste verlegenheid, en wist bijkans niet, hoe hij zich wenden zou, om als een fatsoenlijk man voorbij te snorren. Reeds vóór half zeven was hij aan zijne woning, en stond daar op schildwacht, in de hoop dat zijne vrouw zich eindelijk ontfermen zou.
| |
| |
Maar ach! zij bleef onverbiddelijk, niettegenstaande Maria al hare welsprekendheid aanwendde, om haar den sleutel der huisdeur te ontkibbelen. Vóór zeven uren, was haar raadsbesluit, zal er geen venster geopend worden, en de huisdeur zal tot half acht op het nachtslot blijven. Wanneer uw' vader de nachtmerrie rijdt, moet hij zelve maar weten, hoe hij op stal komt, ik verkies hem niet na te draven. Tegen zulke argumenten kon Maria weinig inbrengen, en ook nu was de sleutel bij geene mogelijkheid te onthokkebanden, want hij was onder de bewaring van een draak.
Zoo als mevrouw Hermstad voorspeld had, gebeurde het ook: tot zeven uren stond haar man voor de deur, eer er een venster geopend werd, en hij kwam nog tijd te kort, om Willem te bewijzen, dat hij zich niet boos moest maken. Nooit van zijn leven had Hermstad zoo lang op zijne stoep gestaan, en zijne vreugde was buitensporig, toen hij eindelijk de vensterluiken hoorde kraken. Met verschen moed trok hij nu aan de schel, maar Teeuwis vertoonde zich achter de glasruiten, en schudde het hoofd, alsof hij wilde zeggen: mannen, gaat voorbij! Indien de stoep gehouwen ware geweest uit minder harden steen, zou Willem buiten twijfel haar aan stukken getrapt hebben, zoo stampvoette hij. Doch Teeuwis antwoordde slechts met een ophalingder schouderen, ten einde de moeite uit te winnen van te schreeuwen: ik kan het niet beteren! Zij laat mij den beker tot den bodem uitdrinken, klaagde Hermstad, en
| |
| |
hij smaakt bitter, Willem! 't Is verdord! een boevenstuk, antwoordde deze, en uwe vrouw een varken, maar wanneer ik in uwe plaats ware, zou ik haar op mijne beurt het hoofd wasschen, dat de vellen er afvielen. Gij zijt veel te weekhartig; waarom niet de glazen ingeslagen, de ramen verbrijzeld? dan konden wij door het venster inklimmen. Op klaar lichten dag? vroeg Hermstad bedaard, en om den driftigen jongeling te temmen, stelde hij hem voor, regelregt naar van Beveren te stappen, wiens knecht hij reeds op de stoep zag staan; daar zitten wij als een paar vorsten. Gij weet, dat wij aan Wijbrand nog een schuld te betalen hebben, en de betaling niet lang kunnen uitstellen. Ik ben bereid, zei Willem, terwijl een wolk van smart zijn oog verduisterde. En weldra werd bij van Beveren de pelgrimsstaf afgelegd, zoodat de pelgrimaadje op dezelfde plaats eindigde, van waar zij was uitgegaan. Ook wij, mijne lezers! zullen een oogenblik halt houden, want dit treurig hoofdstuk heeft mij danig vermoeid. In het volgende zullen wij onze schade wel inwinnen, en verbazend veel wegs afleggen: want ik begin reeds te vreezen, dat er voor dezen roman te weinig papier in de wereld zij.
|
|