| |
| |
| |
Vertaling
Want gij moet weten, dat de oorspronkelijke brief in de Grieksche taal was geschreven, en met Hebreeuwsche letters, geloof ik. En ik geloof met Grieksche, zei Boudewijn op een hoogen toon. Ten minste zij waren onleesbaar, hernam zijn vader, het leken wel hanepooten te zijn; ik durf zeggen, dat ik redelijk goed lezen en spellen kan, maar zulk een abracadabra was mij zoo onverstaanbaar als Chineesch. Zoo beweerde hij, maar reeds op den eersten drempel struikelde hij geweldig, toen hij aldus voorlas: in de eerste plaats smeek ik al de goden en jodinnen. Godinnen! verbeterde Boudewijn, terwijl hij zijnen vader met een medelijdenden grimlach vereerde. Bid ik al de goden en godinnen - gij hebt gelijk, Boudewijn! - dat ik van mijnen vriend van Beveren dezelfde welwillendheid in dit pleitgeding moge ondervinden, als mij, o Frederik! ten allen tijde jegens u bezield heeft. Mijne moeite en mijne olie zoude ik verliezen, wanneer ik al de knevelarijen en schelmstukken wilde optellen, die zich Willem van Bergen in de provincien veroorloofd heeft: gij weet zelve, dat er in het geheele Romeinsche gebied geen grooter pest aanwezig is. Maar nu hij zelfs in mijnen kelder den Verres gespeeld heeft; nu zijne goddelooze handen druipen van vergoten
| |
| |
wijn, zal ik, andere Cicero, dezen anderen Catilina aan alle de pijlen mijner welsprekendheid prijs geven, en door mijne goddelijke stem verpletteren.
Want als consul moet ik zorgen, dat onze republiek geen nadeel lijde. O tijden, o zeden! de senaat heeft het gehoord, ik consul heb het gezien, en de kelderrat leeft nog! Wat zeg ik, leeft nog, ja wat meer is, hij zou andermaal in mijn kelder kruipen, wederom mijn wijnrak beklauteren, als te voren mijne beste flesschen tot zijn slagtoffer bestemmen, en wij consuls meenen ons bij de republiek verdienstelijk te maken, wanneer wij de stukken en brokken wegvegen. Maar gij moet niet denken, zei van Beveren, dat ik van plan ben, u den geheelen brief voor te lezen. Ik bid u, ziet eens! hij beslaat twaalf bladzijden. Wij willen u gaarne van die moeite ontslaan, antwoordde Hermstad, ik vreesde reeds, dat ik in slaap zou vallen. Maar de rekening zult ge ons toch voorlezen, vroeg mevrouw Hermstad op een vleijenden toon; natuurlijk met het booze oogmerk, om Willem aan de kaak te zetten. Van ganscher harte, zei de goedige van Beveren, want eene betaalde rekening is eene aangename lectuur. Deze is een weinig poetsig, maar een geleerde moet ook een poetsemaker zijn.
Ik Gerardus Voornius, rector van al de Latijnsche scholen te Amsterdam, wensch mijnen vriend Frederik van Beveren, Patricier te Leyden, meer heil, dan mij te beurt is gevallen, toen het ondier Willem van Bergen in mijne wijncel is gekropen, waar
| |
| |
het monster zoo een verschrikkelijke verwoesting onder mijne flesschen heeft aangeregt, als nooit een leger Visigothen en Wandalen gemaakt heeft. De schade, die de gladiator aan mijn wijnrak berokkend heeft, is niet te herstellen door den besten timmerman van Rome. En Crassus kan mij het verlies niet vergoeden, dat mijn onwaardeerbare nectar geleden heeft. Jupiter moge u zeggen, hoe de zaak zich toegedragen hebbe, maar ik zweer u bij al de wateren der onderwereld, dat de galgenlapper voor zes en dertig gulden aan wijn heeft verplast. Verheug u derhalve, Frederik van Beveren, daar gij wederom in de gelegenheid gesteld wordt, Gerardus Voornius een uitstekend blijk te geven, dat gij zijne vriendschap waardig zijt, en zijnen goeden dunk verdient. Want het zou voor u eene onuitwischbare schande zijn, zoo Willem van Bergen meer kracht bezat om wonden te maken, dan gij om ze te heelen. Met voordacht heb ik u zoo een uitgewerkt vertoog toegezonden, opdat hetzelve tevens konde strekken tot een enveloppe voor de zes en dertig gulden, die ik reeds als mijn eigendom beschouw. Verruil dezelve tegen deze quitantie - want uwe eerlijkheid was mij te wel bekend, dan dat ik zwarigheid konde maken, om mijne rekening bij voorraad te quiteren - verruil uwe zes en dertig gulden, zeide ik, tegen deze quitantie, en gij zult zeggen: ik heb een voordeeligen ruilhandel gedreven. - Die voor zes en dertig gulden aan wijn uitdrinkt, noem ik een wijnproever, zei mevrouw
| |
| |
Hermstad, maar gij zult toch de dwaasheid niet begaan hebben, van eens anders schulden te betalen. Die dwaasheid heb ik begaan, zuster! hernam van Beveren min of meer gemelijk. Wanneer van Voorne eenvoudig geschreven hadde: zend mij een paar honderd gulden; Frederik! mijne verlegenheid is groot! zou dan mijn hart mij ingegeven hebben: laat uw ouden vriend in den modder zitten? Waarachtig niet! wat zegt gij er van, Hermstad? Mijn antwoord zult gij weldra hooren, wanneer ik kom, om u te vangen in uwe eigen netten. Die babbeleguigjes begrijp ik niet, zei van Beveren, maar ik weet wel dat ik mijne geldkas moet sluiten voor dieven, en niet voor vrienden. Ik vrees maar, riep mevrouw Hermstad met eene geveinsde bezorgdheid, dat uwe vrienden u zullen uitkleeden, tot gij geen hemd meer aan het lijf hebt. Wat zult ge dan zeggen aan uwe vrouw, broeder! en aan uw braven zoon Boudewijn, wanneer zij u vragen, waar zullen wij nu belanden? Dan zal ik zeggen, antwoordde van Beveren, zonder zich een oogenblik te bedenken, want zijn hart antwoordde meer dan zijn verstand, dan zal ik zeggen: gaat naar broeder Hermstad, of naar uwe zuster, en wanneer zij u in de pekel laten zitten, zegt dan uit mijnen naam, dat zij hondsvotten zijn! maar van het hoofd tot de voeten ben ik overtuigd, dat gij niet met leege handen hun huis zult verlaten; dat zelfs de kleine Maria een paar dukatons uit haar spaarpot zal nemen, om den ouden van Beveren weêr in de
| |
| |
broek te steken, niet waar, lieve meid? Ik bezit wel vijf dukatons, pochte Maria, en ik zou ze u allen vijf afstaan, maar niet weinig boos zijn, zoo gij er een' weigerdet. Ach, hoe lief! riep mevrouw van Beveren. Dat wist ik wel, ging haar man voort, en even zeker weet ik u te voorspellen, dat Hermstad mij wel aan een rok zou helpen, niet waar, broeder! Ik heb er maar twee, bekende Hermstad, en de zondagsche zou voor u zijn. Hij zou niet te wijd wezen, spotte mevrouw Hermstad. En onze zuster, voorspelde weer van Beveren, zou mij wel een vest bezorgen; maak mij niet tot een leugenaar! Mevrouw Hermstad antwoordde niet, maar van Beveren liet haar niet los: zoudt gij alleen uwen broeder naakt laten loopen, dat verkies ik niet te gelooven, zuster! want ik houd mij verzekerd, dat zelfs mijn kleermaker mij een lap laken zou afsnijden, al wist ook de lappedief, dat ik te arm was om een knoop te betalen; en mijne zuster zou te vrekkig zijn, om mij een vest t' huis te zenden; 't is voor den dit en dat onmogelijk! Terwijl ik met u mijn laatste boterham wil deelen, zoudt gij - ik kan het waarachtig niet gelooven! Willem heb ik eerst kortelings leeren kennen, en ik durf wedden, dat de jongen zijn laatsten stuiver aan een broodje zou uitgeven, wanneer hij zag, dat ik den geeuwhonger kreeg. Niet alleen voor u, antwoordde Willem, maar zelfs voor mijnen grootsten vijand; die ongelukkig is, wil gaarne ongelukkigen helpen. Dat antwoord bevalt mij, riep van Beveren, en
| |
| |
zeg nu maar ronduit, zuster! of gij alleen den Judas zoudt spelen. Ach, van Beveren! kwam zijne vrouw tusschen beiden, ge weet immers, dat onze zuster onze zuster is. Gij hebt gelijk, vrouw! ik heb eene zotte vraag gedaan. Om ons bij te springen, zou zij zichzelve aan den bedelzak brengen. Ik twijfel er niet aan, riep van Beveren. Zij zou al haar goed naar den lombard brengen. Ik ook, zei van Beveren, en des noods mij zelven.
Ik beken u, waarde lezer, dat voor een deftigen roman - (bij voorbeeld, voor een geschiedkundigen, welke naar veler oordeel het non plus ultra der kunst is; ofschoon, volgens mijn nederig gevoelen, de vrijaadje van roman met historie niet dan muilezels en giraffes kan voortbrengen, of dergelijke bastaardsoorten.) Ik beken u, zeide ik, een half uur geleden, dat dit gansche tooneel voor een deftigen roman niet meer waarde heeft dan een bokkinggraat, maar voor een alledaagschen, als de mijne, die volstrekt geene aanspraak maakt op eenige kunstwaarde, is het bijzonder belangrijk; en zulks om zestien redenen, waarvan ik er eene bijbrengen zal: het ontwikkelt ons de karakters. De historie kunt gij uit andere romans beter leeren; ik wil u niet op een verkeerden weg helpen, of meer beloven, dan ik van plan ben te houden; maar wie van Beveren geweest is, en wie mevrouw Hermstad, kunt gij alleen uit mijnen roman leeren; in dit opzigt bestaat er geen beter werk. En wanneer gij, dame! in mevrouw Hermstad iets van u zelve terugvindt, heb ik u geen boek ver- | |
| |
kocht, maar een spiegel, waarin ge u zelve kunt bekijken, van den morgen tot den avond, ten einde uw toilet te verbeteren. Overigens kan ik mijnen lezers de geruststellende verzekering geven, dat, hoe mild ook van Beveren ware jegens alle behoeftigen, de fortuin zijne geldkist nog veel meer begunstigde. Wanneer een ander goud had gekocht van vier en twintig karaat, en hij, met permissie, dierlijke vijgen, zou zijn mesthoop in een goudberg, en de goudberg daarentegen in een mestvaalt verkeeren: zoo gelukkig was hij in alle zijne ondernemingen! Van alle kunsten en wetenschappen was hij een vijand, derhalve ook van de cijferkunst: maar het geluk cijferde voor hem, vermenigvuldigde jaar in jaar uit, en ik verzeker u, er bestaat geen beter cijfermeester. Als een professor met alle geleerdheid en genie bewezen had, dat twee en twee vier was, dan bewees het zoogenaamd stomme geluk aan onzen van Beveren, dat de professor een ezel, en geheel onkundig was in het fijne van de kunst, om namelijk uit twee en twee vijf te cijferen, en toch een eerlijk cijferaar te blijven. Anders zou de geheele kunst niet meer dan een advokatenstreek zijn, of een notariele handgreep, en derhalve geen geheim, zelfs niet voor een procureursvrouw. Alle berekeningen op het papier zijn niet meer dan proefdruk, en derhalve vol spelfouten. (Het spreekt van zelf, dat ik deze aanmerking niet op ons budget wil plakken; waarom zoude ik onnoodig mijn stijfsel vermorsen?) Doch de hoogere cijferkunst,
| |
| |
de proefondervindelijke meen ik, die door de praktijk steeds bevestigd wordt, verstaat alleen vrouw Fortuin. (Anders zouden niet zoo vele rekenkamers nullenmaaksters zijn.)
Vergun mij, waarde lezer, dat ik deze pen in het vuur smijte, want zij wordt te scherp, zij maakt te diepe wonden in het papier; en de schrijver is een te armzalig Voetiaan, om zich op slingerpaden te begeven, of doolhoven door te dwalen. Hij wilde ook geene vergelijking maken tusschen de welgevulde geldkist van den schatrijken van Beveren, en den colossalen papierwinkel van ons vaderland; want de Willem van Bergen handelt niet over onze finantien: maar hij is afgedwaald van zijn onderwerp, en onverwachts in een bodemloozen modderpoel gezonken. Dit komt er van, als men eenmaal den regten weg heeft verlaten; men weet weldra zelf niet, waar men belanden zal. Wanneer ik met vijf woorden gezegd hadde: van Beveren was een rijkaard, zou ik nu niet wanhopig mijn baard uittrekken, maar op ons gemak zouden wij doorgereden hebben. In plaats van zoo veel heils, ben ik nu van mijn paard gevallen, en loop mijzelven buiten adem, om het kreupele dier bij den staart te grijpen. Wie weet! wie weet! hoe ik er weêr opstijgen zal. - Hou paard! - De knol is waarachtig op hol geraakt. - Een sleperspaard op hol! - Drommelsche jongen! zult ge uw mond niet houden!
Wanneer het ongeluk wil, dat uw os aan het hollen gaat, of mijn ezel, blijft ons steeds een
| |
| |
troost, en die is groot: er is altijd een menigte zotten, die den deserteur naloopen, en hem weêr op stal brengen: de meester hoeft zich niet in het zweet te loopen. Maar wanneer onze vrouw op hol raakt? ook dan zal het niet aan huisvrienden ontbreken, die voor duivelinnenjagers willen spelen.
|
|