| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Dit zesde hoofdstuk begint met een misverstand, zoo als het vijfde met een mistred geëindigd is. Maar ik vraag u zelven, of er in de geheele schatkamer onzer rijke moedertaal een ander woord kon opgepikt worden, dat zoo beschaafd, zoo welluidend was als het woord blikgat, en zoo juist de omstandigheid uitdrukte, waarin de schrijver verkeerde. Ik heb er naar gezocht, waarde lezer, drie uren lang; een netter woord bestaat er niet. En zoo ge u ooit een blikaars mogt gereden hebben - waarvoor u de hemel genadig beware - zult ook gij op het woord, dat ge thans zoo versmaadt, noodwendig moeten bijten. to Be galled on horseback, zeggen de Engelschen; doch het schortte mij aan mijn eigen back, mijn paard was maar kreupel.
Het misverstand echter komt niet mij toe; zie zelven. Uwe vrouw, zei van Beveren, het woord tot Hermstad rigtende, heeft mij danig bij den neus gekregen, is mijn neus niet paars? Zij moet zeker aan de deur geluisterd hebben, antwoordde Hermstad; maar gij zijt te regtvaardig, van Beveren, om ook de andere partij niet te willen aanhooren. Ik vraag, of mijn neus niet paars is? herhaalde
| |
| |
van Beveren. Deze spotternij gaat te ver, riep Hermstad; gij hebt buiten kijf het regt, ons verzoek te weigeren, maar geenszins de vrijheid van ons te bespotten. En wanneer niet Maria het misverstand tijdig uit den weg geruimd had, zou mevrouw Hermstad zonder de minste moeite haren vijanden den wind hebben afgewonnen. Ik kan waarachtig niet begrijpen, zei van Beveren, waarom Hermstad zoo op zijn paardje was, en ik geef niet toe, dat gijlieden bespot wordt, wanneer iemand van Beveren in den neus nijpt. Wij hebben elkander niet begrepen, verontschuldigde zich Hermstad. Ik begrijp u nog niet; al had zij voor den dit en dat mijnen ganschen staart afgetrokken, zou zij nog geen enkel haar van uw hoofd hebben ontworteld. Waarachtig! die van avond aan onze deur heeft staan luisteren, is wel een ongelukkige luistervink geweest. Wij hebben hier zoo lang voor stommetje gespeeld, tot ik met mijn bril op den neus in slaap ben gevallen. Die ongelukkige luistervink ben ik geweest, schreeuwde mevrouw Hermstad, en ik heb meer gehoord dan mijne ooren konden verdragen, maar ik zal geduldig mijnen tijd afwachten. Hermstad had een verzoek, zeide hij. Eerst moet ik weten, hernam van Beveren, wie daar op mijn stoel zit. Zijn gezigt bevalt mij beter dan zijn plunje, die is voor een oude-kleeren-kooper geen vier duiten waard. Een zonderlinge menschenvriend, dacht Wijbrand, maar de zaak, die zijne komst veroorzaakt had, lag hem te na aan het hart, om niet zijne eigenliefde tot zwijgen
| |
| |
te brengen. Hij is de Pylades van mijn Orestes, zei mevrouw Hermstad met een schamperen grimlach. Die naam is mij gansch niet vreemd, antwoordde van Beveren. Vrouw! ge moest Pylades eens eene pijp reiken. De leidsman van den blinden Belisarius, ging mevrouw Hermstad voort, terwijl zij met een spotziek gelaat haren man aanzag. Mijn naam is Wijbrand, zei de oude, mijne woonplaats Leyden, en waarom ik hier gekomen ben, zal u mijnheer Hermstad zeggen. Eerst moet er wijn aanrukken, riep van Beveren, en gij zult een boordevollen romer op mijne, gezondheid ledigen. Ik ben dit aan u verschuldigd, oude! gij draagt grijze haren, en dit is een costuum, waarvoor ik eerbied heb. Zuster! bromde hij, het woord tot mevrouw Hermstad rigtende, ik vind het onnoozel van u, dat ge dien grijsaard voor Pylades verkoopt; ik houd niet van die grimassen! Wanneer ik als knaap met mijn vader langs een oudemannenhuis ging, moest ik altijd den hoed afnemen; en hij heeft mij eens kreupel en lam geslagen, omdat ik eene oude vrouw het onderste boven geloopen had: spot liever met een leeuw, riep hij, dan met een grootje! De wind blaast uit een goeden hoek, dacht Hermstad, wij kunnen onder zeil gaan. Daarenboven kan ik u verzekeren, zeide hij, dat deze Wijbrand een regtschapen en bescheiden mensch is. Al was hij een schobbejak, viel van Beveren in, zijn rug is te krom, dan dat hij door ons bespot zou worden. Drink eens oude! ik meen het goed met u. Hoe veel jaren hebt ge reeds af- | |
| |
getarnd? Vijf-en-zestig, was het antwoord. Dan zijt ge maar zestig, zei van Beveren, ik wilde u reeds raden, uwe doodkist te bestellen, want ik hield u voor een zeventiger. Ik ben hier niet gekomen, riep Wijbrand, om over mijne doodkist te spreken. Voor mij zelven heb ik niets te vragen. Deze handen, hoe verstramd ook, en een brave zoon - hebt gij kinderen? vroeg hij, op een meesterlijke wijze zijne rede afbrekende. Mijn jongen zit op zijne studeerkamer, antwoordde van Beveren. De hemel geve, vervolgde Wijbrand met zigtbare ontroering, dat ook uw zoon eenmaal de steun van uw ouden dag worde, zoo als thans de mijne een staf is, waarop ik veilig kan rusten. Ach, zei mevrouw van Beveren met tranen in de oogen, wat een spijtig toeval, dat mijn Boudewijn niet hier is. Hij zou hier meer kunnen leeren, dan op zijn studeerkamer, voegde van Beveren er bij, en wij zullen weldra zien, dat zijn vader volkomen gelijk had. Ga voort, oude man, riep mevrouw Hermstad met eene geveinsde meewarigheid, in de hoop, dat hij weldra struikelen zou. Ga zoo voort, moedigde hem ook Hermstad aan, dan hebt ge geen advokaat van noode. Waarom hebt ge uwen braven zoon t' huis gelaten? vroeg mevrouw van Beveren, ach! ik zou hem zoo gaarne aan uwe zijde zien. Wij zullen oogenblikkelijk onzen knecht uitzenden, beloofde haar man, waar woont ge? - Op de Uytertsche gracht, in een klein maar rein huisje. Geen rijkaard kan zoo trotsch wezen op zijn paleis, als ik op mijn
| |
| |
nederige hut, want zij werd gebouwd van mijne spaarpenningen, die ik met deze handen verdiend had. Dertig jaar heb ik daar gehuisd, en menige dankbare traan is daar gevallen, als ik met mijne vrouw de knien boog voor ons aller Vader; als wij, in ons gebed, onzer kinderen gedachten, en dankten voor al het goede, dat ons dagelijks van den hemel toestroomde. Maar ach! mijne brave vrouw heb ik verloren, en twee kinderen heeft God terug genomen, toen zij rijp waren voor het beter leven. Maar Zijne Liefde heeft mij toch één zoon gelaten, om zijns vaders tranen af te wisschen. Bespaar u de moeite van hem hier te ontbieden, ge zoudt hem niet t' huis vinden; hij zoekt naar werk, voor zijnen ouden vader. Want, de hemel zij dank, onze kleine bezitting laat niet toe, dat wij onzen tijd in ledigbeid doorbrengen. - Wanneer een patriarch tot van Beveren gesproken hadde, geloof ik niet, dat hij met meer eerbied geluisterd zou hebben. Die eerbied ging zelfs zoo ver, dat hij reeds onwillekeurig de slaapmuts van zijn hoofd had genomen, hetgeen hij voor den besten patriarch niet gedaan zoude hebben. Val maar, zeide hij, val maar! Een uitroep, dien de grootste geleerde niet ontraadselen kan, tenzij hij wete, dat van Beveren zich al dien tijd vreesselijk gepijnigd had, om een traan in zijn oog te houden. Toen Wijbrand hem zeide: dertig jaren heb ik daar gehuisd, en menig dankbare traan is daar gevallen, als ik met mijne vrouw de knien boog voor ons aller Vader, nam hij eer- | |
| |
biedig zijne slaapmuts af. En toen er volgde: als wij in het gebed aan onze kinderen gedachten, en dankten voor al het goede, dat ons onverdiend toestroomde, beet hij zich in de lippen. Maar toen er kwam: hij zoekt naar werk voor zijn grijzen vader, werd de aandoening zoo onweerstaanbaar, dat hij den strijd geheel en al opgaf. Val maar! riep hij, val maar! gij zijt van Beveren te magtig. Deert u iets? vroeg zijne vrouw in de grootste ongerustheid des harten; gij zit te schreijen, van Beveren! Ik weet het, vrouw, antwoordde hij, 't is satansch kinderachtig, maar de duivel zelf heeft niet altijd courage. Alleen mevrouw Hermstad toonde ook bij deze gelegenheid, dat zij geestkracht bezat; in den algemeenen nood bleef zij alleen kalm. Maria daarentegen liet zich geheel en al wegslepen door haar gevoel. En toen Wijbrand zeide: Zijne Liefde heeft mij toch een kind gelaten, om zijns vaders tranen af te wisschen, werd haar teeder hart zoo geheel overstelpt, dat zij in hare aandoening de hand van haar vader greep, en die drukte aan hare bevende lippen, terwijl zij steelswijze een paar tranen wegwischte; zoo als Hermstad in stilte een zucht onderdrukte. Alleen Willem van Bergen schaamde zich niet, ruiterlijk zijnen zakdoek voor den dag te halen, en voor aller oogen zijne tranen af te vegen. Waardoor mevrouw van Beveren op den gelukkigen inval kwam, van haren man met de meeste deelneming te vragen: ach! beste man, wilt ge mijnen zakdoek? Uw gezigt is nog zoo betraand. Loop
| |
| |
met uw zakdoek naar den dit en dat! antwoordde hij, wilt ge mijne oogen tot een snuifpot maken? Mevrouw van Beveren voelde, dat zij dit verwijt niet verdiend had: ach! zeide zij met een diepen zucht, deze doek is zoo schoon als - Als uw snuifneus, viel van Beveren in. Maar hij kreeg weldra berouw, dat hij zijne vrouw zoo hard had toegesproken. Ongelukkig, dat alle berouw na de zonde komt; zoo ook het zijne. Mevrouw van Beveren weende reeds, en bragt daardoor haren man in de grootste verlegenheid. Maar ziet hier een bewijs van zijne beminnelijke goedhartigheid! Vrouw! zeide hij, ik heb zwaar gezondigd, doch ik zal de schade, die gij geleden hebt, aanstonds herstellen: geef mij uwen zakdoek! En om zijne fout weer goed te maken, begon hij met alle geweld zijn neus te snuiten. Is het genoeg? vroeg hij met eene vleijende stem; neem dan uwen satanschen doek terug, doch, ik zeg u, in het vervolg snuit ik mijne kaars met mijn eigen snuiter. En toen zijne brave vrouw hem hartelijk wilde bedanken voor zijne hupsche welwillendheid, stopte hij haar den mond: ik heb mijn pligt gedaan, riep hij, doe gij nu den uwen! Hoe meent ge dit, beste man? Ik vraag u een flesch wijn, antwoordde hij, om den mond te spoelen. En vervolgens het woord tot Wijbrand rigtende, uw zoon zet zich derhalve niet te kijk, zeide hij, maar ik wil u toch den mijnen laten zien. Christiaan! - De jongen heeft weinig voorkomen, hij is een magere spiering - Christiaan! waar is Boudewijn? Zijn vader wil
| |
| |
hem spreken. Ach, hij is zoo goedhartig, moest toch mevrouw van Beveren zeggen, en voor zijne ouders heeft hij alles over. 't Is een schrandere jongen, prees hem ook mevrouw Hermstad, en toch geen losbol, zoo als sommige roervinken, die met een leege beurs het heertje willen uithangen, en in eens anders woning den baas spelen. Maar zoo lang eene zekere mevrouw haar op de tanden heeft, zal een zekere mijnheer in een zeker huis niet het hoogste woord voeren, daarvoor zal de ondergeteekende zorgen. Op dit oogenblik, zei Willem met gelijke bitsheid, voert hier niemand dan gij het hoogste woord, maar ik ben niet van plan, ten nadeele van de zaak, waartoe wij hier gekomen zijn, en die mij zoo zeer ter harte gaat - Maakt geen rusie, viel van Beveren in; vrouw! schenk eens, dan kunnen zij hunne kwaadaardigheid wegspoelen. Gelukkig, dat ook Christiaan bij tijds in de kamer kwam, om uit naam van Boudewijn kond te doen, dat de jonge heer niet verkoos te komen. Die satansche jongen! bromde van Beveren; Christiaan! ga andermaal naar zijne kamer, en zeg hem uit naam van Frederik van Beveren, dat ge hem bij de ooren moet pakken, indien hij niet goed schiks mede wil gaan; wanneer gij hem ter dege bij de ooren houdt, dan zal hij wel volgen, vertrouw ik. Ach, lieve man, kwam zijne vrouw tusschen beiden, hoe kunt gij weêr zoo wreed zijn? ge vergeet, dat Boudewijn ons kind is. Wanneer Christiaan hem bij ongeluk een oor afscheurt - Blijft hij dan ons kind niet? vroeg
| |
| |
van Beveren; kortom, de jongen moet hier komen, hetzij uit liefde voor zijne ouders, hetzij uit liefde voor zijne ooren. Dan zal ik in vredes naam! zelf naar boven gaan, riep de moeder in de grootste ongerustheid. Dat is uwe zaak, antwoordde van Beveren, maar ik wil voor het gezelschap geen zot figuur maken. En zij was inderdaad zoo gelukkig, dat Boudewijn haar een gunstig gehoor gaf. Hare dringende beden zou hij buiten twijfel met een onbeleefd antwoord vereerd hebben, maar zij vertelde hem, dat zij alleen gekomen was, om zijne ooren te redden, en toen begreep hij dadelijk, dat de voorzigtigheid hem voorschreef, naar rede te luisteren. Nu hebt gij braaf gehandeld, zei van Beveren tot Boudewijn, die met loome schreden de kamer inkwam. Kom, jongen! laat uw vader u een glas wijn inschenken. Christiaan mag van geluk spreken, dat hij mijn kind niet bezeerd heeft, want, zoo waarachtig als ik leef, ik zou den kerel met deze handen geworgd hebben, wanneer hij mijn bevel ten uitvoer gebragt had. Hermstad en Wijbrand, doch inzonderheid Willem verbeten zich intusschen, dat hun niet de minste gelegenheid gegeven werd, om hun verzoekschrift in te dienen; doch papa van Beveren was nog bij geen mogelijkheid te genaken. Gij moet naast uwen vader zitten, zeide hij aan Boudewijn, de hemel weet, of niet weldra een van ons beiden naar den dit en dat gaat. Ge hebt zeker weer zwaar geblokt. Jongen! word niet te wijs, uw vader heeft immers geld als water. Ik heb van
| |
| |
avond een heel boek uitgelezen, pochte Boudewijn. - Wees toch in 's hemels naam voorzigtig, bad hem van Beveren. - Een werk van Tullius, den wijsgeer, en wel zijne keurige verhandeling: de senectute, hetgeen beteekent: over den ouderdom - maar wat voor een oude kerel zit daar - ik heb van avond een groote aanwinst van geleerdheid verkregen - Vader! ik geloof waarachtig dat ge van uw huis een oude-mannenhuis wilt maken - Marcus doet ons den ouderdom beminnen. En Boudewijn vergeet hem te eerbiedigen, verweet hem Hermstad. Het zegt weinig, mijn vriend! eene groote vertooning van geleerdheid te kunnen maken, terwijl men arm is in levenswijsheid, en koud van gevoel. Wanneer uwe geleerdheid de kracht niet heeft, van tevens uw gemoed te veredelen, uwe denkwijze te verfijnen, en vooral uw hart te ontgloeijen voor het schoone en goede, vergelijk ik haar bij een nietigen dop, waaraan kern of pit ontbreekt; vergelijk ik ze bij een waterbel, die uitwendig met schoone kleuren prijkt, maar van binnen niets dan ijdele lucht bevat; die het kinderoog verrukt, maar welke men naauwelijks met den vinger aanraken kan, of zij springt uit elkander, en vertoont ons hare nietigheid. Wat zit mijn man weêr op zijn praatstoel, riep mevrouw Hermstad, wij zullen voor onzen Samuel een preekstoel bouwen, eenen mantel en bef koopen, dan kan hij redeneren tot de gansche gemeente in slaap valt. Het is jammer, zei van Beveren in allen ernst, dat Hermstad niet gestudeerd heeft voor dominé;
| |
| |
hij weet zijne woorden zoo wel te plaatsen, en zij glijden hem zoo gemakkelijk van de tong, dat men waarachtig denken zou: een wijze uit het oosten leest ons den katechismus voor; hij is de Salomon van onze familie. Maria! gij hebt een knappen vader, houd hem in waarde, kind! Dit beloof ik u, oom! antwoordde zij met een engelachtigen glimlach, en Maria's belofte zal geen waterbel worden. Die zulk een vader heeft, mag een weinig trotsch zijn, voegde er de oude Wijbrand bij. Hij is ook mijn vraagbaak, zei de naïve Maria, in alle moeijelijke gevallen.
Tot hiertoe had mevrouw Hermstad geen enkelen pijl uit haar koker gehaald, die niet gediend had, om haar zelve te wonden, en Hermstad had buiten kijf met groot voordeel gestreden. De ligte overwinning, die Willem over haar behaald had, en de meer volledige zegepraal van den ouden Wijbrand, de nederlaag van Boudewijn, en het trompetgescha!, waarmee van Beveren haar ketelmuzijk tot zwijgen had gebragt, beslisten zeker de groote zaak niet, die de bondgenooten wilden doordrijven; maar zoo vele voordeelige schermutselingen moesten noodwendig hun den weg banen tot eene beslissende overwinning, en den vijand meer en meer ontmoedigen. Maar eene vrouw als madam Hermstad kon niet ligt uit het veld geslagen worden. Want haar strijdlust was zoo vurig, dat zij na elke nederlaag een nieuwen aanval beproefde, en krachten aanwon, waar zij grond verloor. Ge hebt mijnen man, zeide zij, het woord tot van
| |
| |
Beveren rigtende, voor een Salomon uitgekreten; en waarlijk hij is slim genoeg, als het er op aankomt, zijn oogmerk te bereiken; die met hem uit eten gaat, kan zich verzekerd houden, dat hij alleen de kosten van den maaltijd zal dragen; maar laat ons ook voor van Beveren eenen bijnaam uitdenken. - Vader van Beveren begon zoo smakelijk te lagchen, dat de grap hem bij uitstek scheen te behagen. - De kunst is maar, vervolgde mevrouw Hermstad, er eenen te vinden, die zijne deugdelijkheid niet te kort doet. De Salomon van de familie is Hermstad, zeide zij met een spotzieken glimlach; welaan! gij zult onze Job wezen. Ben ik dan een jood? vroeg van Beveren. Ge zijt ten minste een barmhartige Samaritaan, en geen bedelaar kan hier een treurig liedje zingen, of onze Job is aanstonds bereid mede te fluiten. Van fluiten gesproken, antwoordde hij, en in plaats van zijne rede af te spinnen, ging hij tot aller verwondering met ongemeenen spoed de kamer uit. Zijne vrouw kwam aanstonds in beweging; van Beveren! riep zij hem toe met de grootste ontsteltenis, zeg ons toch in 's hemels naam! waaraan het u hapert. Het hapert mij aan niets, vrouw! integendeel - En hij bleef andermaal in zijne rede steken, waardoor de ongerustheid zijner vrouw bijkans verdubbeld werd. - Welk ongeluk zal ons nu weêr treffen, weeklaagde zij, en met een geweldig misbaar vloog zij de kamer uit, om als een brave vrouw haren man te helpen. Zulk een onbeschoftheid is zonder voorbeeld! schreeuwde
| |
| |
mevrouw Hermstad, toen hare verwachting wederom in duigen was gevallen, daartoe is alleen van Beveren in staat. Terwijl wij in de drukte van een gesprek zijn, neemt de ezel eensklaps de beenen op, en loopt druipstaartend' de kamer uit. De hemel zij dank - met deze woorden kwam weêr mevrouw van Beveren in hun midden - ach! ik ben nog zoo ontsteld, dat ik met moeite adem kan halen. Zuster, viel mevrouw Hermstad in, uw man is een vlegel van de grofste soort; ik weet niet door wat dommen droes hij gedreven wordt. Laat ons maar dankbaar zijn, zuchtte mevrouw van Beveren, dat de vrees grooter geweest is dan het gevaar. Hier is reeds de zondaar! riep Boudewijn, toen zijn vader met een zekere deftigheid de kamer inkwam, en alsof er niets gebeurd was, het gesprek wilde voortzetten. Deze dwaling is menschelijk, hernam van Beveren, en ik kan waarachtig niet begrijpen, waarom uwe moeder zoo een boha heeft gemaakt. Zuster! ik heb met al mijn verstand naar een bijnaam gezocht, want nu is het uwe beurt om gedoopt te worden. Die aardigheid vat ik niet, riep mevrouw Hermstad vrij blaauwtjes. Dat is mij onverschillig, antwoordde van Beveren, en tastte in zijn zak, alsof hij haar met klinkende munt betalen wilde. - Intusschen begon de oude Wijbrand meer en meer zijn ongeduld aan den dag te leggen, en ook Willem gaf Hermstad telkens een wenk, om toch niet langer de zaak te verraden, die de oorzaak hunner komst was. Eindelijk trok advokaat Herm- | |
| |
stad zijne stoute schoenen aan: van Beveren! gij vergeet, dat wij hier gekomen zijn, om u een vriendelijk verzoek - Een oogenblik geduld, antwoordde van Beveren, ik ben nu aan het doopen. Ach, mijnheer! drong ook Willem aan, ik geloof, dat de goede Wijbrand niet veel tijd heeft. Ik wel, antwoordde van Beveren, en ik zit van avond regt in mijn nopjes; ik heb van middag een stout glas wijn gedronken. Maar bedenk toch, goede heer! viel hem ook de oude Wijbrand lastig, dat een werkman gevaar loopt van honger te lijden, wanneer hij in zijne werkuren ontijdig pleistert. Des te meer eer zult ge mijne tafel bewijzen, waar gij hartelijk welkom zult zijn, en uw zoon ook. Een nobel gezelschap! riep Boudewijn uit, verzoek er nog een paar schoenpoetsers bij. Willem was op het punt, den schobberd bij den kraag te nemen, maar hij dacht aan Betsie, en Wijbrand zelve wenkte hem, niet ontijdig zijn wreker te wezen. Alleen Maria kon hare tong niet bedwingen. Welk eene wreedheid! zeide zij, is het niet genoeg dat ge den grijsaard in zijn persoon hebt beleedigd, moet gij ook den vader in zijnen zoon beschimpen? Mejufvrouw wordt weêr sentimenteel, snaauwde hare moeder, terwijl van Beveren in de grootste ongerustheid verkeerde, dat hij de man was, die den ouden smadelijk behandeld had. Maar toen hij de volle zekerheid had verkregen, dat Wijbrand zich niet over hem beklaagde, haastte hij zich, weêr zijne aardigheid op te warmen.
| |
| |
Mevrouw Hermstad echter begon hem zoo luidkeels uit te lagchen, dat hij in den beginne met zijne aardigheid een zot figuur maakte. Zelfs Hermstad kreeg medelijden met hem, en mevrouw van Beveren was in de grootste bezorgdheid, dat haar man dien valschen stap niet meer zou kunnen herstellen. Maar naauwelijks had Mevrouw Hermstad haren lachlust bot gevierd, of de zaak nam eensklaps een geheel anderen keer, en het bleek zonneklaar, dat de domoor van. Beveren het gansche gezelschap te fijn was geweest, en dat integendeel wederom mevrouw Hermstad de dupe van de historie was geworden. Zuster! zeide hij, wij zullen u voortaan tante legio heeten, naar het joodje, dat zoo veel duivelen te logeren heeft gehad. De koe heeft waarachtig een haas gevangen, riep Boudewijn uit; tante! hoe bevalt u die alias? Maar groot was de teleurstelling van onzen van Beveren, toen mevrouw Hermstad, in plaats van te lagchen, hetgeen de grappenmaker verwacht had, bleek werd van kwaadaardigheid. Ik heb u niet willen beleedigen, zeide hij met een goedig gelaat, en ik zie niet in, waarom gij zulke grimmige oogen moet opslaan, Ik dacht eene aardigheid te zeggen, die het gezelschap zou doen lagchen, maar tot mijne groote spijt zitten nu de vrienden met den mond vol tanden; alsof zij voor van Beveren bang geworden zijn, zoo kijken zij voor zich. Zuster! ik vraag u om pardon; en gij, vrouw! moet ons op een flesch madame Bourgade trakteren, dan zullen wij de kwestie verzuipen. De
| |
| |
botmuil, riep mevrouw Hermstad nog even kwaadaardig, de botoor verbeeldt zich reeds, dat die sarcasme een inval van hem is. Ik begrijp u niet, zei van Beveren met een onnoozel gezigt. Hermstad zal mij beter begrijpen, die uw mond heeft gebruikt om veilig den brutalen te spelen: maar de vergelding zal volgen, dit beloof ik u, beste man! Neen, vrouw! zei Hermstad niet weinig verwonderd, nu hebt gij misgeraden. Ik houd u voor den inblazer, riep hem zijne wederhelft toe, denkt ge dat ik uwe vossenstreken niet ken. Gij vergalopeert u, zuster! zei de eerlijke van Beveren, het was een cavalier van mij, maar ik sta zelf verwonderd, dat ik zoo hoog heb kunnen klimmen; evenwel ik geef u mijn woord van eer, dat uw man mij geen (gatje) heeft gegeven. Eene zindelijke uitdrukking, riep Boudewijn uit. Maar hoe hooger klimmer, hoe lager valler, zegt een Russisch spreekwoord; tusschen twee haakjes durf ik alles schrijven, anders ben ik een vriend van tettigheid. - Om kort te gaan, mevrouw Hermstad was bij geene mogelijkheid te overtuigen, en haar man had wederom het vrolijk vooruitzigt, van danig gekastijd te zullen worden voor eens anders zonde. - Zou het mijnheer nu gelegen komen, vroeg de oude Wijbrand andermaal, ons een oogenblik gehoor te geven? Het is om desperaat te worden, antwoordde van Beveren, dat gij van avond zoo weinig geduld hebt. Laat ons eerst nog een flesch Chateau Margaux uitnijpen, dan kunnen wij beter zien, waar u de schoen wringt. - Ik heb
| |
| |
nu geen lust, om een klaaglied aan te hooren; want ik wil van avond in mijn tureluur blijven. Ach, beste zwager, smeekte ook Hermstad, laat ons - Laat ons drinken! laat ons klinken! begon onverwachts van Beveren te zingen, terwijl hij met lange teugen een paar glazen madame Bourgade uitdronk. Die wijn is koppig, zeide hij, maar ik zit van avond onder mijne vrienden. Vrouw! blijf van mijn glas af! ik ben voor den dit en dat geen kind! ik weet zeer goed, dat madame Bourgade geen amandelmelk is. Ach, van Beveren, ge hebt reeds van middag anderhalve flesch St. Estèphe uitgedronken; uw gezigt wordt zoo rood! - Van fleurigheid, mijn lief! want ik heb uit de bron der verjonging gedronken. En nu begon hij andermaal te zingen: een kleine roes die doet geen kwaad, maar al te veel is overdaad; en ik zeg altijd modicé, want roode wijn dat is geen thee. Vader! moet het nu maar afleggen, zei Boudewijn met een vergenoegd gelaat, en wilde hem ten overvloede nog een boordevollen romer laten drinken, om hem, zeide hij, de volle laag te geven. Maar Hermstad en Willem gingen die baldadigheid te keer, niettegenstaande onze kittebroer in zijne kortzigtigheid hen uitschold voor appelteven, lazarushoofden, kneepmutsen, en soortgelijke schimpnamen als opeen stapelde, den een' al ongerijmder dan den anderen. Ach, neem het hem niet kwalijk, smeekte mevrouw van Beveren, hij zegt meer dan hij bewijzen kan, maar wie weet wat Noach al niet gezeid
| |
| |
hebbe, toen hij zoo ongelukkig was als mijn man. Ben ik ongelukkig! ongelukkig! kokkelde hij, daar vertelt ge mij wat nieuws. Zoo lang iemand zingen kan, noem ik hem niet ongelukkig, en dat kan ik, hoor maar, dame! tralileron wat geef ik er om, liton, liton, lideriderire, liton, liton, liderideron. Maar ge zijt voor den dit en dat dronken, ge denkt nog aan wal te zijn, en uw schip is reeds in volle zee, draai het roer om, en zeil uw bed in! Ik ga naar de societeit om mijnen vrienden te vertellen, dat ik nuchter ben; wilt gij medegaan? vroeg hij, nota bene! aan Maria. En welk antwoord zal ik t' huis brengen, zei de oude Wijbrand, terwijl hij Hermstad naargeestig aankeek. Gij hebt zelve gehoord, hoe ik, oude man, hier beleedigd en beschimpt ben geworden; daartoe waren wij niet hier gekomen, maar om aan eene brave moeder, aan eene deugdzame dochter een waardige uitvaart te bezorgen; daartoe hadt ge mij uwe hulp toegezegd. - En deze belofte zal ik niet verbreken, viel Hermstad in, tot groote geruststelling van Willem. En ook op mijne hulp kunt gij rekenen, riep zijne vrouw met een valschen glimlach; den sleutel onzer geldla bewaar ik, en hij is in goede handen. Ook zal Maria, zei het meisje, niet karig met hare spaarpenningen zijn, wanneer er een edelmoedige daad verrigt moet worden. Nu zijt gij gered, ging haar moeder voort, jammer maar, dat die spaarpot in mijn kabinet staat. Ach! zei Willem, hoe onvriendelijk ook uwe handelwijze jegens mij ge- | |
| |
weest zij, ik smeek u, dat uw hart voor onze gebeden niet gesloten zij, dat ge niet aan onschuldigen uwe wraak uitdeelt, wanneer die mij toekomt; ach! laat liever Willem boeten. Dat zult ge, hernam mevrouw Hermstad met eene gemaakte onverschilligheid. De hemel geve, riep Wijbrand, terwijl hij zijn hoed van den grond raapte, waarschijnlijk met het oogmerk, om met gedekten hoofde huiswaarts te keeren, de hemel geve, dat ik niet aan eene verkeerde deur aangeklopt hebbe, dat uw antwoord gunstig moge wezen. En na een blik van medelijden en verontwaardiging op van Beveren te hebben geslagen, ging hij niet zeer opgeruimd huiswaarts. Ik heb eene vergeefsche bedevaart gemaakt, dacht hij bij zichzelven, maar wederom geleerd mijne armoê te beminnen, zoo krachtig om zulke builensporigheden te beletten. Van Beveren trouwens verried niet de minste sympathie voor Wijbrands bestraffende blikken. Ja, terwijl er zulk een teeder en treurig onderwerp aan de orde van het gesprek was, schaamde hij zich niet zijne vrouw te vragen, of hare kuikens losgebroken waren, want, zeide hij, ik hoor zoo een satansch gekakel. En een oogenblik later vertelde hij weêr, dat hij grooten lust voelde, om een menuet te dansen, hetgeen niet in dertig jaar zijne phantasie was geweest. Gij, van Beveren! vroeg zijne vrouw in de grootste ongerustheid, en het doodzweet ligt reeds op uw gelaat. Dat zal er wel afdruipen, gaf hij tot antwoord, laat Boudewijn zijne viool maar halen. Maar toen zijn zoon
| |
| |
zich gereed maakte, om zijns vaders vedelaar te wezen, en van Beveren, om de achterlappen van zijne schoenen af te dansen, schoten wederom Hermstad en Willem toe, waardoor helaas! de menuet niet uitgevoerd werd. Ach! riep mevrouw van Beveren, hoe zal ik u mijne dankbaarheid bewijzen, dat gij zoo broederlijk voor mijnen zwakken man zorgt. Ik zal het hem vertellen, zoodra hij weer de oude van Beveren is geworden, en zoo een van u beiden ooit in denzelfden put mogt vallen, zal mijn man op zijne beurt er u uithalen, zal ik maar zeggen. Indien mijn man, riep mevrouw Hermstad met een gevoel van meerderheid, zoo schandelijk de beest speelde, zou hij weten, dat hij aan den zwijnentrog gestaan had. Ach, beste zuster, antwoordde zij, het is immers zijne schuld niet, dat hij niet meer wijn kan verdragen. Neen lievert! dit is uw zakdoek niet, het is uwe slaapmuts, beste man! De zwijnegel weet van hemel noch aarde! schreeuwde mevrouw Hermstad, hij kan zijne oogen niet meer open houden. Zie eens! welke mines hij maakt, hij gaat uit als een nachtkaars. De hemel zij dank! juichte mevrouw van Beveren, hij begint reeds te snorken, hoort gij wel, zuster? Een fraai muzijk, antwoordde deze, terwijl Hermstad aan Willem het voorstel deed: of het niet beter ware, den zieken broeder met vereenigde krachten naar de canapé te dragen? Hij is zoo een zware os, zei Boudewijn, maar Willem liet zich niet gemakkelijk afschrikken, en maakte dadelijk een aanvang met het paardenwerk.
| |
| |
Ach, zorg toch, dat ge hem niet bezeert, smeekte mevrouw van Beveren, hij zou het morgen moeten bezuren. Vader! vertil u niet, riep ook Maria. Als mijn man die karrewei moest afwerken, spotte mevrouw Hermstad, zou het er akelig uitzien. De hals beeldt zich in, dat hij de piramiden van Egypte kan bewegen, en zijne krachten zijn naauwelijks toereikend om een vlaggestok te dragen. Ach, hij wordt zoo bleek, klaagde mevrouw van Beveren, terwijl hare oogen geen oogenblik van haren man afdwaalden; dat schudden zal hem zoo zeeziek maken. En helaas! hare voorspelling bewaarheedde zich: brekekekex! koax! koax! hoestte de wijnlepper uit, en maakte eensklaps den armen Hermstad tot zijn ongelukkig slagtoffer. Ach, ik voel zoo een medelijden, riep mevrouw van Beveren, doch er volgde geene verklaring, wie eigenlijk het voorwerp van haar medelijden was, degeen, die gewonnen, of die verloren had. Maar de verontwaardiging van mevrouw Hermstad liet niets te wenschen; dit ontbrak er nog aan, zeide zij op een theatralen toon; deze kamer moest nog tot een varkenskot gemaakt worden. Maar van Beveren wil ik niet bekijven, die wist niet, welke sluis hij opende; doch Hermstad noem ik een morsbeer, een advokaat, die zich met alle schurftige zaken inlaat; en hij moet niet denken, de smeerpot, dat ik zijn ezelswerk met een schoon overhemd zal betalen. Maria daarentegen maakte niet de minste zwarigheid om haren vader in den nood bij te springen, en deze ontijdige wasch met alle liefde
| |
| |
waar te nemen. Gij moogt het varken schrobben, riep mevrouw Hermstad haar toe, ik zal geen hand uitsteken. Die in den regen loopt, moet niet klagen, dat hij nat is geworden. Maar Willem zegevierde volkomen over de zware taak, die hem was opgedragen. Aan hem alleen was van Beveren het verschuldigd, dat hij in volle glorie op zijne canapé lag. Ge hebt mij eene weldaad bewezen - zoo sprak mevrouw van Beveren - die ik zelfs op den jongsten dag mij zal herinneren, en drukte hem met eene ongeveinsde dankbaarheid beide de handen. De dankbaarheid van Boudewijn was minder luidruchtig: voilà la pièce finie, zeide hij droogjes, allons souper!
Het spijt mij, waarde vrienden, dat dit veelbelovend hoofdstuk zulk eene treurige wending heeft genomen. Maar ik vraag u zelven, of het mijne schuld is, dat de smulpaap van Beveren liever in het huis des maaltijds dan in het klaaghuis liep. Wanneer een mijner kinderen de woning van mijn huisbaas in brand steekt, ben ik de man, die de brandschade moet vergoeden; en als mijn bulhond een mijner buren in de beenen heeft gebeten, komt men bij mij om een pleister. Maar als schrijver wil ik volstrekt niet verantwoordelijk wezen voor de dwaasheden mijner onderhoorigen. De personen, die de raderen van dezen roman in beweging brengen, zijn, met uw verlof! geene marionetten, welke zich naar willekeur laten draaijen en wenden, wanneer maar iemand de moeite wil nemen van eventjes aan het touwtje te trekken. Ze zijn
| |
| |
allen levende acteurs, bezielde wezens. Ieder is op reis gegaan met zijn eigen karakter; hoe grillig ook, waarvan hunne daden de uitvloeisels zijn. En al hadde ook Frederik van Beveren de goddeloosheid begaan van al zijn Champanje uit te drinken, zou geen regtbank ter wereld, geen Areopagus of Jury, geen Lit de justice of Cour martial, geen kamer der Pairs of hooge Raad zich veroorloven, den schrijver te veroordeelen, de ledige flesschen weer vol te tappen. Recenseer derhalve van Beveren tot in het oneindige, ik heb er volstrekt niets tegen; noem hem een wijnlurker of wijnzuiger, een ezel, een onbehouwen mensch; verban hem uit alle fatsoenlijke gezelschappen; ge kunt hem voor mijn part onder curatele brengen, of naar een verbeterhuis slepen; laat den kerel dienst nemen bij een matigheidsgenootschap, om gezamenlijk de jeneverkruiken te verbrijzelen - met wijnflesschen; ja valt desverkiezeude in zijnen kelder, en breekt er den nek; maar den schrijver zult gij, s'il vous plaît, niet coujoneren, of hem aansprakelijk stellen voor eens anders feilen. Uwe spreuk zij niet: quidquid delirat grex, plectitur rex. Deze ontboezeming heb ik voor mijne recensenten geschreven, maar het volgende voor u, waarde lezer!
Voilà la pièce finie, zei de geleerde Boudewijn, allons souper! Ach, Boudewijn, hernam zijne moeder, die aanstonds haren stoel bij de canapé geplaatst had, en nu in een bedrukte houding naast van Beveren zat; ach, Boudewijn! hoe kunt gij aan ons soupé denken, terwijl uw beste vader op
| |
| |
zijn sterfbed ligt? Al wierd onze kamer door een toovenaar in een koekebakkerij herschapen, zou er toch geen kruimel over mijne lippen komen, zoo weinig eetlust heb ik. Wie weet, zeide zij, terwijl zij met haar zakdoek een half dozijn tranen afwischte, wie weet, of niet deze nacht mij tot een bedroefde weduwe zal maken, of niet deze blinden morgen gesloten zullen blijven. Ach, Boudewijn! ge moest Christiaan naar den dokter zenden, want ik kan niet zeggen, welk bang voorgevoel mij als een steen op het hart ligt. Wanneer ik hem verlies - verlies ik alles - dan wordt mij het leven eene straf. Wij zullen de dwaasheid niet beginnen, bromde Boudewijn, vader is niet ziek, hij is maar dronken, en er is geen kruid voor dronkaards gewassen. Indien mijn broeder, voegde mevrouw Hermstad er bij, die altijd groot behagen schepte, wanneer zij hare simpele zuster een wassen neus kon maken; wanneer van Beveren het hoekje omgaat, dan kan hij ginder vertellen, dat hij zich zelven vergeven heeft. Hij wist immers zoo goed als wij, zuster, dat des dronkaards straf eene beroerte is. Hij snorkt toch nog, antwoordde mevrouw van Beveren met zigtbare ontroering; ja, zuster! hij snorkt! - Maar als iemand, die de nachtmerrie heeft, vervolgde mevrouw Hermstad, en ik zou bijna zeggen, dat hij meer ronkt, dan snorkt. Ach, Hermstad, viel toen mevrouw van Beveren uit, wat zal ik in 's hemels naam beginnen? ziet gij er gevaar in, als ik Christiaan naar onzen dokter zend. Laat liever den timmer- | |
| |
man halen, riep hare zuster, om de maat zijner doodkist te nemen. Mevrouw van Beveren sprong bijkans van schrik op, en begon zoo geweldig te jammeren, dat Hermstad genoodzaakt werd, haar een hart onder den riem te steken: laat hem zijn roes maar uitslapen, zeide hij, en gij zult weldra zien, dat uwe vrees weer grooter geweest is dan het gevaar; zijne ziekte is zoo ongeneeslijk niet, als men goedvindt u te vertellen. Hermstad had steeds eene zekere deftigheid over zich, die geweldig afstak bij de vrijpostigheid zijner vrouw; zoo ook bij deze gelegenheid. Want naauwelijks had hij zijne troostrede geeindigd, of mevrouw Hermstad liet er op volgen: gij moet van nacht alleen slapen, zuster! en ik beklaag u van harte. Ach het is zoo ongelukkig! begon weêr mevrouw van Beveren te snikken. Wel ongelukkig, vervolgde mevrouw Hermstad, want het spreekwoord leert immers, dat een dronken man een engel in bed is. Vrouw! riep haar man, laat ons niet vergeten, dat onze dochter hier tegenwoordig is; haar hart is nog zoo teer, dat de minst vergiftige angel een gevaarlijke wonde zou kunnen maken. De trompetter is weêr aan het blazen, sarde zijne vrouw. Begint vader reeds koud te worden? vroeg de schelmsche Boudewijn, en zijne moeder was wederom zoo onnoozel, om in goeden ernst van Beveren te bevoelen, en te juichen, toen de thermometer eene Oostindische hitte teekende. Maar ach! hoe kortstondig is toch alle aardsche vreugde! Want hetzij de madame Bourgade inwendig, of madame van
| |
| |
Beveren uitwendig op den patient een noodlottigen prikkel uitoefende, althans hij begon eensklaps te droomen; en een slaap, zoo benaauwd als de zijne, kon natuurlijk geene zoete droomen telen. Altoos hij zeide niet, dat hij op een rozenbed lag, aan den roomachtigen boezem van een roosachtige herderin (Maar dit epitheton hoort in een ziekenzaal t' huis, het zal, vrees ik, mijn liefelijk tafereel in den grond bederven). Er volgde geen mondgesmak, geen lippengemurmel, geen tonggeklep, alsof hij zijn herderinnetje kuste, kuste voor haren rozemond (ceci ne va pas mal). Hij lillebeende niet, gelijk de kikvorsch, wien het galvanismus kriewelt. (Maar dit is wederom biljoen.) Hij zuchtte, likkebaarde en roekoekte niet, als een reeuwsche doffer. Van al die liefelijkheden - die onze droomen tot meer dan droomen maken, hoewel den droomer tot een nulliteitmaker - van al dat stumperwerk, zeide ik (misschien al te openhartig, maar ik ben geen gluiperd), bleef van Beveren verschoond, maar zijne alleenspraak verried een groote onrust, een diepe neerslagtigheid. Ja als Young - de grootste melancholicus, die ooit een kerkhof betrad, en welke schier alle nachten als een uil op zijn schoorsteen zat, om in stille eenzaamheid zijne naargeestige nachtgedachten uit te huilen - als de treurdichter Young op de canapé had gelegen, zou de sombere zanger niet hartverscheurender gekreten hebben, dan de nathals van Beveren. Och! och! och! begon hij, moet ik dan gevierendeeld worden, omdat ik een em- | |
| |
mer wijn heb uitgedronken! - Neen, van Beveren! gij zult in uw geheel blijven, riep zijne vrouw, maar deze troostrijke woorden maakten on den ongelukkigen droomer niet den minsten indruk. Och! och! och! riep hij andermaal, word ik hier met gloeijende tangen genepen, omdat ik mijn eigen wijn heb ontkurkt, maar hoe menige flesch wordt er niet gekraakt, die nimmer betaald zal, worden; en hoe menig een drinkt er niet op de gezondheid zijner vrienden, terwijl hij zijnen wijnkooper de tering aanjaagt. Men sleept mij naar een kruisgalg - Ach, hoe ongelukkig! viel andermaal mevrouw van Beveren in - Omdat ik een ouderwetschen wijnkooper heb, die de kunst nog niet verstaat van water voor wijn te verkoopen; daarom alleen moet ik alsem drinken, en wordt mijn hart in brand gestoken. O! hij is zoo benaauwd, weeklaagde weêr mevrouw van Beveren, terwijl Boudewijn zijnen vader verweet dat hij raaskalde. ‘Mijn tong kleeft aan het gehemelte, maar de satan is voor den dit en dat een monster van onregtvaardigheid, want als een wijndrinker zoo kunstig gemarteld wordt, blijft er geen moordtuig voor een waterzuiper.’ Ach, van Beveren! gij moet niet spotten, smeekte zijne vrouw, terwijl zij uit voorzorg hare hand op zijn mond leide; doch om zich schadeloos te stellen, opende van Beveren zijne oogen. Zijt gij het? vroeg hij, toen hij eindelijk tot zich zelven kwam, zijt gij het, vrouw? van u heb ik niets te vreezen; maar ik wist waarachtig niet, dat ik op de canapé lag;
| |
| |
wat moet dit beteekenen? Omdat gij zoo dronken zijt, dat ge met fatsoen niet op een stoel kunt zitten, antwoordde mevrouw Hermstad. Ach, van Beveren, voegde zijne vrouw er bij, gij waart zoo ziek, dat Willem u naar de canapé heeft moeten dragen. Dan kan hij nu de moeite nemen, van mij weêr naar mijnen stoel te dragen, want ik verkies niet langer voor kraamvrouw te spelen, en zonder hulp kan ik niet op de been komen. Willem! ge hebt mij van het paard getild, zorg dat ik weer de stijgbeugels krijge. Die jongen heeft handen aan zijn lijf, zeide hij, toen Willem hem met de meeste vaardigheid opgeholpen had, maar als hij in het vervolg zijne vrouw omhelst, mag hij wel een paar armen leenen, want de zijne deugen niet, om vrouwevleesch te hanteren, of het moest wezen, om een helleveeg dood te nijpen. Die laten zich niet nijpen, antwoordde mevrouw Hermstad, en zij werd kwaadaardig, toen van Beveren haar herinnerde, wat er 's morgens in hare voorkamer gebeurd was. Die bal moet nog teruggekaatst worden, riep zij, en ik verzeker u, dat ik nooit vergeet zulke schulden te betalen. Wraakgierigheid is geene eerlijkheid, zei Hermstad. Gij zult nog zoo lang kaatsen, bromde van Beveren, tot ge met uw neus in den derrie valt. Hermstad, vraagde hij, na een geruimen tijd tegen een geeuw te hebben geworsteld, Hermstad! zijt ge wel ooit van uw leven dronken geweest? - Op die klip heb ik nooit schipbreuk geleden. - Dan kan ik met u niet redeneren, maar Willem zal mij een fatsoen- | |
| |
lijk antwoord geven. Weet ge nog, jongen, hoe gij eens den wijnkelder van uwen rector van Voorne nagezien hebt? Ik was toen in mijne vrolijke dagen, zei Willem, maar nu - Nu zijt gij een droomer, viel van Beveren in, die zich doodknijst om allerhande fratsen. Een vos kan zijne haren verliezen, merkte mevrouw Hermstad aan, maar niet ligt zijne kuren. Zes en dertig gulden heb ik toen voor u betaald, zei van Beveren, om de schade te vergoeden, die mijn vriend van Voorne geleden had; en ik weet nog niet, hoe de satansche jongen zoo een stijf glas wijn heeft kunnen drinken. De rekening van van Voorne ligt daar in mijne secretaire; ik bewaar die als een rariteit; het is een tekst, waarover ik menigen avond gepredikt heb. Vrouw! voor dat het avondeten binnen gebragt wordt, wil ik den vrienden die rekening eens voorlezen, dan zullen zij niet meer vragen, waarom er zoo veel wijn moet groeijen. Het is een geleerd stuk, gelijk alles, wat uit het brein van den rector van Voorne uitgevloeid is, en men kan er veel uit leeren, onder anderen, hoe afgerigt Willem was op het uitdrinken van eens anders wijn. Maar ik zeg u, gij moet er om lagchen, want de aardigheid heeft mij zes en dertig gulden gekost. Van Voorne trouwens bezat meer geleerdheid dan geld, en ik wilde dus niet, dat hij het gelag moest betalen. Eerst zal ik u den brief voorlezen, en dan de rekening; gij hebt er immers niets tegen, Willem? Och, neen! antwoordde deze, alsof het hem niet aanging, en
| |
| |
zijn gelaat verried niet de minste belangstelling. Ook Hermstad was niet bijzonder nieuwsgierig naar die heldendaad van zijnen Willem. Maar de vrouwen hielden ook bij deze gelegenheid de waardigheid van haar karakter op, terwijl Boudewijn den moed niet had, van de minst onbillijke aanmerking te maken; zoo leerzaam was hij, als zijn meester niet verzuimde, op eene gepaste wijze de plak te gebruiken, zoo als Willem gedaan had. Wij zullen eerst eens snuiten, zei van Beveren, ik bedoel de kaars, niet onzen neus, vrouw! hoe kunt ge zoo satansch dom wezen; ge zijt toch een uilskuiken. Omdat ik mijn neus snuit? vroeg mevrouw van Beveren. Doch haar man nam de vrijheid deze hoogst gewigtige vraag onbeantwoord te laten, en met de meeste inspanning van geest begon hij den volgenden brief voor te lezen. Gij zijt gelukkig, mijnheer van Beveren! niet, omdat gij het vette der aarde kunt genieten, en u moogt baden in een zee van geneugten, maar vermits gij van uwe aardsche goederen zoo een waardig gebruik weet te maken, en de schatten, die u van ons aller Vader zoo rijkelijk toegevloeid zijn, dien hoogst weldadigen invloed op u uitgeoefend hebben, dat gij op uwe beurt der weezen vader wilt zijn, en het plechtanker van diep bedroefde weduwen. De tranen, die gij gisteren hebt opgedroogd, zijn, o edele weldoener! voor u tot zoo vele paarlen geworden - Ik wenschte wel, zei van Beveren met de grootste verlegenheid, dat dit satansche papier in mijne secretaire
| |
| |
ware gebleven. Vrouw! gij hebt voor den dit en dat een verkeerden brief bij den kop gegrepen, en daarom zijt gij een uilskuiken. Waar is de brief van den rector? Dan zal het deze zijn, zuchtte mevrouw van Beveren. Waarschijnlijk wel, antwoordde hij, want een ezel stoot zich niet tweemaal aan éénen steen. Maar naauwelijks had hij de eerste woorden besnuffeld, of hij stoof geweldig op; daar geeft ge mij den brief van den dorppredikant! Is dit Christelijk! Ik dank den hemel, dat ik niet te veel op het spreekwoord heb vertrouwd, anders zou ik honderd gulden voor nietmetal hebben uitgegeven. Maar de vrienden zullen mij vergunnen, dat ik hen van den inhoud dezes briefs onkundig late. Het is wederom een brandbrief, riep mevrouw Hermstad, ontken het, zoo gij durft! van een armen dominé, die een talrijk huisgezin heeft, en een sober traktement, hij staat op een dorpje. Gij hebt voor den dit en dat in mijne kaarten gekeken, viel van Beveren uit, want zoo fijn is uw neus niet, dat ge op zulk een afstand ruiken kunt, wat er in mijne brieven staat. En ik zit aan het andere eind van de tafel; denkt ge dat ik arendsoogen heb? Ik begrijp het waarachtig niet, zei van Beveren, doch ik vermoed, dat mijn vrouw voor siffleur heeft gespeeld. Maar nu zal ik zelve naar de secretaire gaan. Deze komt uit de fabrijk van mijn vriend van Voorne, zeide hij, na een geruimen tijd gezocht te hebben, en met het meeste vertrouwen begon hij nu te lezen.
|
|