Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
deftigheid der geschiedenis niet te kort doe. In het zweet haars aangezigts had Lenemie de glazen gewasschen, ten koste van haar middagmaal de stoep gedwijld: zij vleide zich nu, dat alle strafschuldigheid door haar waterbad volkomen weggespoeld was: ijdele verwachting! want naauwelijks had zij haren emmer bij de keukenpomp geplaatst, toen Teeuwis de bombardier haar den oorlog verklaarde. Ge hebt mij uitgemaakt voor een vuilen kanonnier, zeide hij, en deze beenen voor een paar spillebeenen - retireer u niet, maar avanceer een weinig! - ge hebt van mij, oud militair, rondgetrompet, dat ik bang voor kruid was, en daarom heb ik u een' blaaskaak, een floddermuts, een totebel, een duivelsche teef genoemd. Ik geloof dat ge gek zijt, viel hem Lenemie in de rede. Dit is hier de vraag niet, antwoordde Teeuwis op denzelfden tragi-comischen toon, maar er wordt gevraagd om satisfactie; en gij, Petronella, zult mijn secondant zijn. In den arm uwe tang! en de raagbol op schouder! - Indien ge maar met uwen kleinsten vinger mij durft aanraken, schreeuwde Lenemie, sla ik u met deze spuit de hersens in. La garde en avant, commandeerde Teeuwis, Nelletje! trek haar de muts van het hoofd. En de keukenmeid vloog op de werkmeid aan, terwijl Teeuwis de bombardier met den raagbol manoeuvreerde, en haar telkens de ruigte van zijn wapen liet voelen; zoodat Lenemie danig gehavend werd. Vive le beau sabreur! juichte de bommenwerper, en souffleteerde zoo | |
[pagina 124]
| |
meesterlijk, dat hij de muts van Lenemie op de punt van zijn raagbol ving, waardoor het arme kind reeds in den aanvang van den strijd haren helm verloor. Attaqueer nu met de spuit! schreeuwde weêr Teeuwis, pif paf paf! tralidera! En hij zette den raagbol tusschen zijne beenen, en commandeerde toen: la cavalerie en avant! Ik lach mij een bult, riep Petronella, toen Teeuwis chargeerde, en met het ruige van den raagbol op Lenemie aanreed. Mevrouw! mevrouw! riep deze buiten adem, zie eens, hoe ze hier de beest weer spelen! Maar terwijl zij met kracht dat ruige ding wilde keeren, rukte Petronella haar de spuit uit de hand. Open nu het bombardement, commandeerde weêr Teeuwis, en Petronella pompte uit al haar magt. L'artillerie en avant! beval de kanonnier, nu zullen wij zien, of wij bres kunnen schieten. Mevrouw! mevrouw! snikte Lenemie, terwijl Petronella haar geschut pointeerde. Vuur! riep Teeuwis, en er kwam water uit de spuit. Maar toen hij zijn raagbol in den emmer wilde doopen, om Lenemie de ooren te wasschen, deed zij zoo een wanhopigen aanval, dat de volle emmer door de keuken buitelde, en de grond schier in een meer werd herschapen. Onze batterij is gedemonteerd, weeklaagde Teeuwis, maar schielijk werd de schade hersteld. En toen het geschut weêr begon te spelen, trok Lenemie in haar angst de rokken over het hoofd. Beklim nu de bres, juichte weêr Teeuwis, terwijl hij met zijn natten raagbol storm liep. Mevrouw! mevrouw! gilde Lenemie, zie eens, hoe | |
[pagina 125]
| |
zij hier de beest weêr spelen. - Deze gil drong door tot in de voorkamer van mevrouw Hermstad, welke oogenblikkelijk Maria naar de keuken detacheerde. Maar naauwelijks was haar dochter de kamer uit, of zij stelde zich zelf in beweging, omdat zij haar eigen kind niet vertrouwde. Zoo lang Lenemie in mijn huis blijft, sprak zij tot zich zelve, is mijn keuken een broeinest van allerlei ondeugden. Men kan het haar aanzien, dat zij een ligtekooi is. Zij is zeker weêr aan het dansen met Teeuwis, maar in dat geval zullen ze beiden mijn huis uit dansen. Petronella is een brave meid, die kan ik vertrouwen, maar Teeuwis wordt door Lenemie in den grond bedorven. Doch wij zullen korte wetten maken, en het onkruid uitroeijen, eer het graan verstikt wordt. Zoo sprak zij in zich zelve, en liep tevens met zoo veel drift, dat zij nog vóór hare dochter de keuken bereikte. Evenwel dit verhinderde niet, dat Petronella van haar aankomst lucht had gekregen. In minder dan een omzien - zoo jaagde haar de vrees - stonden weer emmer en spuit in den hoek, en de brave meid had ook niet vergeten, Teeuwis een kleinen wenk te geven, die duidelijk te kennen gaf, dat er onraad was. Ventre gris! riep hij, en zonder zich te bedenken smeet hij zijn raagbol voor de voeten van Lenemie, die nog altijd in dezelfde positie was blijven staan, met tranen op de wangen, en met de rokken over het hoofd; zoodat alleen zij van het dreigende gevaar onkundig bleef. Hemelsche goedheid! riep mevrouw Hermstad, | |
[pagina 126]
| |
wat moet dit beteekenen! in tegenwoordigheid van een manspersoon staat daar die ligtekooi in haar onderbroek! zoo ver is de schaamteloosheid hier nooit gedreven. Ik heb vele slechte meiden gehad, maar gij maakt ze allen tot heiligen. Ach, mevrouw! snikte Lenemie, na zich met moeite ontmaskerd te hebben, ach! gij weet niet, hoe veel ik te lijden heb gehad. Indien ge mijne woorden niet wilt gelooven, geloof dan deze natte wangen. Wat ik met eigen oogen zie, antwoordde mevrouw Hermstad, dat noem ik waarheid; ge zult terstond mijn huis verlaten, maar eerst uwe latafel openen, opdat niet mijn goed de deur uitga; want een eerloos vrouwmensch, als gij zijt, is tot alles in staat. Teeuwis! neem haar bij de vlerken, en Petronella! kijk gij haar lorren na, op u kan ik staat maken. De bombardier maakte maar weinig complimenten, en was aanstonds bereid, het bevel zijner mevrouw ten uitvoer te brengen. De hemel is getuige van mijne onschuld, snikte Lenemie, maar de oorlogsman bleef onverbiddelijk. Wij moeten op marsch gaan, zeide hij, het is nu geen tijd om te bidden. Wacht eens, riep mevrouw Hermstad, ge zijt ons nog drie gulden schuldig, als eene geringe schadevergoeding voor het kostbare porselein, dat door uwe wilde hand gebroken is; daarentegen moet ik u nog een bagatel huurpenningen betalen, doch wij zullen maar met gesloten beurzen betalen, hoe nadeelig ook voor mij die schikking zij. Maar ik wil volstrekt niet, dat ge ooit weêr een voet over mijn drempel zet, | |
[pagina 127]
| |
en waag het niet, hier een getuigschrift te halen, tenzij gij lezen wilt, dat ge een manziek vrouwspersoon zijt. Mevrouw, hernam Lenemie, ik wil geen penning van u aannemen, voordat ge mij in mijne eer hersteld hebt. Ik ben hier niet vrijwillig gekomen; ge hebt mij laten ontbieden, dewijl geen andere meid bij u wilde dienen. Door fraaije beloften en honigzoete woorden hebt ge mijn tegenzin eindelijk overwonnen; en wel verre, dat ik u verzoek, mij langer in uwe dienst te houden, dank ik den hemel voor zijne genadige verlossing; want liever zit ik op water en brood in een verbeterhuis, dan tusschen deze verwenschte muren! En avant Lenemie! commandeerde weêr Teeuwis, terwijl mevrouw Hermstad haar rijkelijk op scheldwoorden trakteerde. Hoe smaakt u die soep? vroeg de bombardier, toen zij buiten het oog van hunne mevrouw waren. Ge hebt mij uitgemaakt voor een vuilen kanonnier, en daarom moest ge mij een éclatante satisfactie geven. Petronella! onze wapenen hebben gezegevierd; ge hebt u voortreffelijk gekweten, en zult ook gedecoreerd worden. Sakkerloot! wie komt er ooit op een parade in zijn onderbroek; dit is geen tenue, lieve schat! Enfin, ge hebt nu uwe demissie, die zure kool heeft u de vuile kanonnier gestoofd; en nu begon hij te zingen: Cette fille
Qui frétille,
Est si bien sans cotillon!
| |
[pagina 128]
| |
Doch toen zij aan den trap gekomen waren, liet hij aanstonds halt houden; eerst inspectie van uwe latafel, zeide hij, dan kunt ge van nacht op straat bivouaqueren. Voor u wil ik mijne latafel niet openen, dan moet mevrouw zelf komen; ge zijt een lage kerel, een rekel, een hondsvot! Petronella! commandeerde weêr Teeuwis, op de latafel wordt embargo gelegd; en de weerslagsche kerel begon andermaal te zingen: Cette fille,
Qui frétille,
Mourra sans un cotillon.
Het schavot zult ge beklimmen, aan de galg zult gij hangen, voorspelde hem Lenemie, terwijl Petronella met de meeste dienstvaardigheid de voordeur opende. Teeuwis de bombardier nam de houding aan van een infanterist, die het geweer presenteert, chapeau bas! chapeau bas! commandeerde hij, en met deze militaire honneurs marscheerde onze Lenemie het huis uit. Ze zullen mij, morbleu! respecteren, pochte hij, zijn dit spillebeenen? een generaal zou er op kunnen loopen, en zij dragen, pardi! een' held. In de groote retirade te Jemappes hebben zij negen uren ensuite - Is zij de deur uit? viel hem onverwachts mevrouw Hermstad in de rede. Zij heeft het hazepad gekozen, antwoordde Teeuwis, en al haar geschut in den loop gelaten. Hij bedoelt de latafel, voegde Petronella er bij; zij verkoos die voor ons niet te openen; wie weet, wie weet, wat zij daarin | |
[pagina 129]
| |
weggemoffeld heeft. Ach, mevrouw, het zou mij zoo spijten, indien de slet u bestolen had. Daar zal de ondergeteekende voor zorg dragen, antwoordde mevrouw Hermstad, ik weet welk vleesch ik in mijn kuip heb gehad. Teeuwis! ge zijt een vlugge kerel, en uwe militaire houding bewijst ook, dat ge geen onnoozele hals zijt, wien een domme meid een rad voor de oogen kan draaijen. Ik behoef u dus niet te zeggen, waarom Lenemie hare latafel niet heeft durven openen: maar bedenk u eens, of er geene mogelijkheid bestaat, om op eene wettige of onwettige wijze achter de waarheid te komen; men wordt niet gaarne bestolen, korporaal! - Een oud gediende kan, pardi! wel eene latafel openen. Wij zullen dadelijk naar die krijgskas gaan, commandeerde de bombardier, en zonder te talmen gingen zij ook den trap op, naar de slaapkamer van Lenemie. Wij kunnen het slot met kruid laten springen, zei Teeuwis, toen zij voor de latafel stonden, maar dan vliegt misschien de gansche citadel in de lucht. Wij zullen liever met een krommen spijker manoeuvreren; Petronella, haal eens een spijker uit het magazijn. De bombardier verstond zijn ambacht, zoo als zijne mevrouw getuigde, toen Teeuwis zonder de minste moeite de eerste lade geopend had; maar zij werden danig te leur gesteld, want in de gansche la was er geen speldeknop te rapen; en grooter nog werd die teleurstelling, toen zij in de volgende een ouden bijbel met een gezangboek ontdekten. Die schijnheilige! riep me- | |
[pagina 130]
| |
vrouw Hermstad uit; in de keuken staat zij in haar onderbroek, en hier hangt zij de fijne uit. Wat een slechte meid! zei Petronella; die boeken heeft zij zeker haren katechiseermeester ontstolen. Wij zullen nog een mijn laten springen, riep Teeuwis, de duivel woont altijd naast de kerk. Maar de derde la liet zich zeer gemakkelijk ontsluiten; zij had zelfs de moeite niet genomen, van haar te sluiten. Deze muts is van mij, zei Petronella; en dit hemd komt mij toe, voegde Teeuwis er bij, en hij maakte dadelijk den meesten spoed, om ook de laatste lade te openen. Nu zal het goed van onze mevrouw voor den dag komen, voorspelde Petronella; maar helaas! zij vonden niets dan een paar dozijn smerige brieven, variatien van hetzelfde thema: Lenemie! ik beklaag u, dat ge bij zoo een booze mevrouw moet dienen. Gij moet dadelijk uwe dienst opzeggen, ried haar de eene; zet het op een loopen, bad haar de andere, en allen stemden hierin overeen, dat de heele mevrouw Hermstad geen once goed vleesch had. Het zijn allen minnebrieven, riep de gedecoreerde met een kwaadaardigen glimlach: ziet eens, met hoe veel kerels de slons het gehouden heeft. Mijn goed heeft zij reeds verkocht; gelukkig, Petronella, dat ge uwe muts nog gered hebt; maar gij zult dadelijk naar de politie gaan, opdat de diefegge achter de tralien geplakt worde. Ach, mevrouw! antwoordde Petronella, ik ben niet haatdragend, het doet mij maar leed, dat gij zoo bestolen zijt. En na Teeuwis den last te hebben opgedragen, | |
[pagina 131]
| |
van zonder de minste complimenten de latafel van de trappen te slepen, ging mevrouw Hermstad aan Maria vertellen, welk een slechte meid die Lenemie was. De bombardier daarentegen bragt dadelijk zijn hemd in veiligheid - door het aan te trekken. En de schobberd durfde nog Petronella verwijten, dat zij een grenadiersmuts gestolen had; maar ik zal u niet voor den krijgsraad dagen, zoo ge mij van avond uwe boterham geeft. De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is, antwoordde Petronella; laat ons elkander niet voor den gek houden: heb ik een bagatel van een muts gebriezeld, gij daarentegen een heel hemd. - Badineer niet, keukenmeid, morbleu! mijn point d'honneur is delicaat: ik kan pardi! zonder hemd wel leven, maar zonder eer leeft korporaal Teeuwis niet. Ge zijt een charmante kerel, prees hem Petronel, bij u valt mij altijd de tijd zoo kort; maar mijn keuken staat nog onder water, en de latafel moet nog naar beneden gedragen worden. Die zal eerder omlaag zijn dan gij, hernam Teeuwis; zonder complimenten luidt het bevel, en, Petronella, ik houd niet van insubordinatie. En na de eenige bezitting van de arme Lenemie naar den trap te hebben gesleept, commandeerde hij: een, twee, drie! bons! daar lag reeds de latafel midden in den gang, hier een lade, daar een poot, zoodat een knappe jood er geen daalder voor geboden zoude hebben. Maria sprong bijkans van schrik op, en de ongerustheid dreef zelfs mevrouw Hermstad de kamer uit. Is het anders niet! zeide zij, toen | |
[pagina 132]
| |
zij aan den trap gekomen was; ik dacht, dat er in de keuken een bierglas gebroken werd. Wanneer het voddige ding hier in den weg staat, moet Teeuwis het maar op straat zetten; ik verkies niet langer hare prullen te bewaren. Ach lieve moeder, zei Maria, wie weet, hoe zuur die latafel verdiend is. Ik wil geenszins Lenemie voorspreken, maar ik vind het toch slecht, dat die kleine bezitting van een arme dienstmeid zoo baldadig vernield wordt. o Jufvrouw, riep Petronella, gij weet niet, welk een goddelooze meid die Lenemie is. Zij heeft, ik durf niet zeggen hoe veel bijbels, uit de groote kerk gestolen; het goed van onze mevrouw is door haar de deur uitgedragen; de onderste lade was opgepropt met de gemeenste straatliedjes. En zij is pardi! met mijn hemd de deur uitgeloopen, beloog haar ook Teeuwis. Maar gesteld, dat dit alles de zuivere waarheid zij - De latafel is van Lenemie, viel mevrouw Hermstad in, Maria, maak liever uw naaiwerk af. Aldus eindigde deze keukengeschiedenis. Een oogenblik later werd er aan de voordeur gebeld, en mijne vrouw durf ik er onder verwedden, dat gij niet raden kunt, door wien? Door de moeder van Lenemie, die daar kwam, om de zaak harer dochter te bepleiten: ach, neen! waarde lezer, Lenemie was een arme wees, wie zou zich hare zaak aantrekken! Door Hermstad en Willem? En die zaten bij van Beveren over de Kozakken te redeneren. Maar mijn Willem van Bergen is geen raadselboek, en daarom zal ik liever zelf de voor- | |
[pagina 133]
| |
deur ontsluiten. Er wordt alarm geblazen, zei de bombardier, wie weet, of niet Lenemie met een bataillon vrijwilligers voor ons huis staat; maar zoo lang korporaal Teeuwis hier het commando voert, is deze vesting in vertrouwde handen. Zou ik voor den klepper vreezen, zong hij, terwijl hij in zijne krijgswoede over een poot van de latafel struikelde. Om kort te gaan, de deur werd geopend, en de vraag gedaan, of mijnheer Hermstad te spreken was? Komt gij hier als vriend of als vijand? vroeg Teeuwis op zijne beurt. Ik wilde gaarne een gunstig antwoord op een vriendelijk verzoek ontvangen. Dan komt gij als smeekeling, zei Teeuwis; waarom hebt gij geen witte vlag in de hand? Zeg aan mijnheer, dat Wijbrand hem wenscht te spreken. Die generaal is mij onbekend, hernam de kanonnier. - Ge zijt een zotte knecht van een verstandigen heer, en zoo gij nog langer draalt met mij aan te dienen, zal ik de vrijheid nemen, van zelf mij aan te dienen. Gij zijt mijn arrestant, riep Teeuwis op hoogen toon. Wat is hier te doen? vroeg mevrouw Hermstad. Ik zou u raden, mevrouw, antwoordde de oude Wijbrand met eene gepaste vrijmoedigheid, dat ge hoe eerder hoe liever een anderen knecht in uw dienst naamt, want deze heeft zijn verstand verloren. Ik verzoek hem vriendelijk, mij aan te dienen bij zijnen heer, en de zot vraagt mij, waarom ik geen witte vlag in de hand heb? Ik verzoek hem andermaal, te vragen, of ik zijnen heer mag spreken? en de ezel geeft mij tot antwoord, dat ik zijn arrestant ben. | |
[pagina 134]
| |
En welke boodschap hebt ge? vroeg mevrouw Hermstad tamelijk koel. Ik vraag nog altijd, antwoordde Wijbrand, den heer des huizen te mogen spreken. Die ben ik, riep mevrouw Hermstad zonder te stotteren. Mevrouw is hier commandant en chef, getuigde ook Teeuwis, de gansche armée staat onder haar commando. Ik begin te denken, zei Wijbrand, dat ik aan een verkeerde deur heb aangeklopt; woont hier mijnheer Hermstad? den advokaat, bedoel ik, dezen wenschte ik te spreken, aan hem alleen kan ik mijn verzoek indienen. Hier staat zijne vrouw, antwoordde mevrouw Hermstad, die mans genoeg is, om uwe boodschap aan te nemen. Mevrouw voert hier den staf van commando, riep de kanonnier, maar, op verzoek van Wijbrand, werd hij naar de keuken gezonden. Indien gij uwe schoenen wilt uittrekken, geef ik u de vrijheid, van mij te volgen in deze kamer; het is mij in den gang te koud, om over beuzelingen te praten: en zonder zijn antwoord af te wachten, ging zij regelregt de voorkamer in, waar zij weêr haar naaiwerk in handen nam. Zij dreef zelfs hare onbeleefdheid zoo ver, dat zij Wijbrand geen stoel aanbood, en den ouden man aan de kamerdeur liet staan op zijne kousen. Indien gij iets te vragen mogt hebben voor Lenemie, begon mevrouw Hermstad, dan kunt gij wederom uwe slikschoenen aantrekken, of desverkiezende op uwe sokken huiswaarts keeren. De latafel is tot hare dienst, doch haar loon houd ik in, als eene geringe vergoeding voor hetgeen zij | |
[pagina 135]
| |
mij ontstolen heeft. In het belang van deze ben ik niet gekomen, zoo antwoordde Wijbrand, ik weet zelfs niet, over wie mevrouw spreekt. Ik wilde het woord voeren voor brave lieden, die helaas! zelven - 't Is weêr een bedelpartij, viel hem mevrouw Hermstad in de rede; mijn man is niet t' huis, en ik heb geen tijd, om naar jeremiades te luisteren; goeden dag, vriend! vergeet uwe schoenen niet. Teeuwis! riep zij uit al haar magt. Zijt gij de vrouw van mijnheer Hermstad? vroeg Wijbrand, (en hij vroeg onder ons gezegd naar de bekende waarheid) gij de vrouw van mijnheer Hermstad! Gij zult toch niet denken, dat ik zijn bijzit ben, was het zedig antwoord van de zachtzinnige dame. Gij de vrouw van mijnheer Hermstad! Teeuwis! Teeuwis! riep mevrouw Hermstad andermaal. Van den braven, den menschlievenden - Wat wordt er gecommandeerd? viel hem onverwachts de bombardier in de rede. Teeuwis! ik geloof, dat die kerel dronken is. Dit spreekt van zelve, mevrouw, anders zou hij niet een korporaal voor een ezel aangezien hebben. - Gij moet mij dadelijk van dien vlegel verlossen! Nu zijt ge mijn arrestant, zei Teeuwis met zigtbare blijdschap; regtsom keer! zeg ik, en marscheer met den gezwinden pas de kamer uit. Maar, lieve moeder, kwam de goede Maria tusschen beiden, ik durf u verzekeren, dat die man een ordelijk mensch is. Hij ziet er zoo geschikt, zoo bezadigd uit, en tot hiertoe heeft hij geen enkel onredelijk woord gesproken. Wat schaadt het, | |
[pagina 136]
| |
hem geduldig aan te hooren, daardoor verliest gij de vrijheid niet van zijn verzoek te weigeren. Die met achting over den vader spreekt, voegde zij er bij, verdient in de dochter eene voorspraak te vinden. Deze is waarlijk een kind van mijnheer Hermstad, riep de oude Wijbrand met geestdrift uit, het was, alsof ik uwen vader zelven hoorde. Hoe theatraal! zei mevrouw Hermstad met een spotzieken glimlach; ge hebt zeker in uwe rijke dagen uwe werkuren in den schouwburg versleten, en declameert nu op uwen ouden dag om een aalmoes. Ja, mevrouw, antwoordde Wijbrand met bijzonder veel nadruk, in mijne jeugd, toen ik het beter stellen kon, heb ik dikwijls boosaardige vrouwen in haar tooneelkleed gezien, maar van daag heb ik er eene leeren kennen, die deze tooneelpoppen verre overtreft. Raak mij niet aan! windbuil! zeide hij tot Teeuwis, of ik zal u leeren, dat ge voor grijze haren eerbied moet hebben. Ventre gris! riep de bombardier, indien wij onder vier oogen waren - doch gij moogt van geluk spreken, dat de dames geen kruid willen ruiken. Maar nu vraag ik, zei mevrouw Hermstad, terwijl zij hare armen in de zijde zette, of ge u nog langer het regt zult aanmatigen, van hier als meester te spreken; en ik raad u, dat ge oogenblikkelijk mijn huis ontruimt, of de politie zal u leeren, grijskop, dat ge eens anders woning eerbiedigen moet. Daartoe ben ik te oud geworden, hernam Wijbrand met zigtbare aandoening, en het woord tot Maria rigtende, de hemel zegene u! | |
[pagina 137]
| |
zeide hij, en verhoede, dat het voorbeeld uwen moeder u besmette; druk liever de voetstappen van uwen vader, dame, opdat ook uwe haren met eere grijs worden! En na een blik van verachting aan mevrouw Hermstad ten koste te hebben gelegd, dien zij met een valschen grimlach minzaam betaalde, verliet de brave Wijbrand de kamer. Het is goed, dat ge den aftogt blaast, zei de bombardier, want mijn bloed begint te koken. Maar de oude was te verstandig, om die bravade van den ellendigen kerel te beantwoorden, en terwijl hij zeer bedaard zijne schoenen opnam, werd er wederom aan de voordeur gescheld. Het was Hermstad zelf, waarde lezer, die met Willem huiswaarts keerde. Eene gebeurtenis, zoo belangrijk in onze geschiedkundige wereld, zoo zeldzaam in haar soort, dat alleen de terugkomst van St. Napoleon, of van Napoleon den stinkerd, (Fame sounds the heroic syllables both ways.) uit het Keizerlijke Elba naar het Koninklijke Frankrijk daarmede vergeleken kan worden. Jammer maar, dat dit schoon tafereel in de handen van een knoeijer is gevallen, wiens penseel naauwelijks geschikt is, om uithangborden te bekladden. Matig derhalve uwe verwachting, smeek ik u, indien ge u zelven liefhebt, want de schrijver is in geenen deele voor zijne taak berekend. Hij is de man niet, om dit gladde ijs te berijden. En waarlijk geen wonder, want de baan wordt hier zoo spiegelglad, dat de minste misstap een neus doet breken. In welk geval mijne talrijke vrienden in hun | |
[pagina 138]
| |
vuistje zouden lagchen, natuurlijk achter mijnen rug. Het gevaar derhalve is groot, a priori zoo wel als a posteriori; maar van achteren zoo groot niet als van voren (inzonderheid voor iemand die steeds zijnen neus volgt, en overal zijnen neus moet insteken). Want die achter onzen rug van ons kwaadspreken, maken dit weer goed, door ons te streelen in het aangezigt. Ik smeek u derhalve, waarde lezers, dat ge uwe aandacht zoo veel mogelijk verdeelt, terwijl de schrijver dit belangrijk tafereel op het papier brengt. Haalt intusschen uwe muizenesten uit, of bouwt u eenige fraaije luchtkasteelen. Het is niet goed, dat een lezer al te aandachtig is; een goochelaar laat zich niet gaarne op de handen kijken: hij wordt anders confus, mevrouw! Om deze reden zie ik dit werk het liefst in handen van vrouwen; die over een vuile wasch denken, terwijl zij eene schoone plaats lezen; en waar de schrijver het meest in vuur is, om water schreeuwen. Doch zonder een begin komt er zelden een einde. Derhalve, het was het uur, waarop men in de groote wereld thee drinkt, en in de kleine wijn; het uur, wanneer men 's winters de kaart opneemt, en 's zomers den wandelstok; ik zeg het uur, wanneer wij 's morgens naast onze vrouw liggen, en 's avonds van haar wegloopen. Wat een omslag! zult gij zeggen, om ons te vertellen, dat de klok zeven geslagen had, toen Hermstad en Wijbrand elkander in den gang ontmoetten. Maar de schrijver verhaalt alles op zijne wijze, en die is zwierig. | |
[pagina 139]
| |
Tien heit de klok! vertelt de klapperman, maar zoo begint niet de schrijver van de Parisina. Piet heeft gevonden dat Jan verloren heeft, vertelt de omroeper, maar, lieve hemel! noemt gij dit zwierig? Wij maken bekend dat overleden is; er is waarachtig geen poëzij in. Heden beviel van een welgeschapen zoon; loop met uw prosa naar den duivel! Da capo dan, maar een weinig zwierig! Naauwelijks had de oude Wijbrand zijne schoenen aangetrokken, den linker zoo wel als den regter, en korporaal Teeuwis de voordeur ontsloten, toen Hermstad wilde weten, wie er in den gang stond. Een Gasconjer, zei Teeuwis, dat wil zeggen, een man met een grooten mond, maar met een klein hart. Mijnheer zal mij beter kennen, hernam vader Wijbrand, het woord tot Hermstad rigtende, onder den naam van Wijbrand. Wijbrand zegt ge, ach ja! wij hebben gisteren met elkander kennis gemaakt, niet waar? en ge waart zeker hier gekomen met het oogmerk om mij te spreken. Het is mij aangenaam, dat ge geen vergeefsche reis hebt gemaakt; maar volg mij in deze kamer, een man van uwe jaren moet niet in den gang staan wachten. Doch de teleurstelling van Hermstad was groot, toen zijne vrouw met eene vlugge hand de kamerdeur afsloot, in het volste vertrouwen, dat zij niet door het sleutelgat zouden kruipen. Hermstad liet dadelijk een kleinen advokatenstreek aanrukken; gij zult mij liever alleen willen spreken, zeide hij, en daartoe is dit vertrek - hij wees naar een binnenkamer - bijzonder geschikt. | |
[pagina 140]
| |
Teeuwis! gij zijt hier te veel, en ik verzoek u, niet altijd voor potsemaker te spelen, of zoo gij daartoe lust voelt, doe het dan in de keuken bij Petronella en Lenemie. Die is reeds gedeserteerd, antwoordde Teeuwis kortaf. Hermstad kon zich niet bedwingen, eene nadere uitlegging te vragen, welke de bombardier hem ook gaf door te zeggen, dat zij eigenlijk niet gedeserteerd, maar gecasseerd was. Spreek duidelijk, zei Hermstad, is Lenemie niet meer in onze dienst? Zij heeft hare demissie, antwoordde Teeuwis, nu zult gij de zaak volkomen begrijpen. Ik weet reeds te veel, dacht Hermstad, en hij ging vervolgens met Wijbrand de kamer in, waar ook Willem toegelaten werd, die wegens zijne sombere droefheid Wijbrand niet erkend had. Maar toen zij over elkander plaats hadden genomen, toen zij op elkander het oog hadden laten vallen, volgde er een oogenblik van pijnlijke stilte, viel er een traan langs ieders wang. Geen van beiden maakte spoed om die stilte te verbreken, om dien traan van de wang te wisschen; maar eindelijk brak er een zucht los, die ruimte gaf aan Willems beklemd gemoed. Ach! hij is het, borst toen de jongeling uit, en met beide handen greep hij Wijbrands hand. Gij waart getuige van Willems wanhoop; gij waart getuige van Betsie's dood; gij hebt gisteren met mij geweend, en die tranen schaamt ge u niet. Zulke tranen schaam ik mij niet, zei Wijbrand diep getroffen. Ook durf ik vertrouwen, vervolgde hij, zijne woorden tot Hermstad rigtende, dat ook gij in dat ongeluk | |
[pagina 141]
| |
eenig deel neemt. Uw gedrag van gisteren schijnt mijne verwachting te regtvaardigen. Zij waren arm, zeer arm; er is hulp noodig, willen wij haar op een voegzame wijze de laatste eer aandoen; en die hulp wacht ik van u, omdat ik niet aarzel u te rangschikken onder die menschenvrienden, welke zich een eerekrans weten te vlechten uit eens anders rampspoed. Hoe gering ook mijne bijdrage zijn moge, ik stel er prijs op, dat zij tot dit edel doel aangewend worde. Met minderen zielangst staat de beschuldigde voor zijnen regter, als hij het vreesselijk vonnis moet hooren, dat hem leven of dood zal schenken, dan Willem verried, toen Hermstad nadacht, welk antwoord hij den ouden Wijbrand moest geven. En gelijk de laatste snik eener aangebeden gade, of van een teeder geliefd kind ons het hart doorboort, zoo schokte het Willem, toen Hermstad zeide: mijn antwoord zult gij morgen ontvangen; ik wil eerst met mijn vrouw uw verzoek overwegen. Dan heb ik te vergeefs op uwe edelmoedigheid gerekend, hernam Wijbrand op een weemoedigen toon. Neen! riep Willem, met dit antwoord zult gij niet vertrekken, en aanstonds viel hij Hermstad te voet, en smeekte hem onder een vloed van tranen, tot hij hem de woorden afgeperst had: ik zal doen wat ik kan, daar geef ik u mijne hand op. - Hetgeen gij ten behoeve van die ongelukkigen uitgeven zult, dat zal u Willem met woeker betalen. Konde ik zelf dit droevig geschenk bekostigen, geen ander zou mij die eer ontrooven. Weinig | |
[pagina 142]
| |
bezit ik, maar het weinige dat ik bezit zal ik u aanbieden: het laatste geschenk eener brave moeder. En hij trok een juweelen ring van den vinger, kuste dien ring met vurige lippen, terwijl hij moeder! moeder! riep. Het kostte hem moeite van dat kleinood te scheiden, maar eindelijk greep hij Wijbrands hand, en liet er langzaam den ring invallen, terwijl hij moeder! moeder! riep. Verkoop dezen ring, wilde hij zeggen, maar dat eerste woord kon maar niet van zijne lippen; in een zucht verloor zich dat wreede woord. Ik mag dit niet aannemen, riep Wijbrand met zigtbare ontroering, en ook Hermstad noemde dat offer te groot. Gaat met mij, zoo sprak hij, naar mijn zwager van Beveren, daar zal ik uwe zaak bepleiten, u helpen, zoo veel ik helpen kan. - Hermstad wist zeer goed, hetgeen de domste mijner lezers zonder moeite kunnen gissen, dat zijne vrouw meesteres van de kas was; weshalve ik zijne zedigheid in het beloven niet meer dan een gedwongen fraaijigheid noem. Eene veeljarige ondervinding (de beste schoolmatres, zegt Cicero, om er maar een' bij den kop te grijpen) had hem geleerd, dat zijne vrouw geen penning wilde afstaan tot liefdadige oogmerken. Wij lijden immers zelven gebrek, zeide zij dan met hare gewone vrekheid, en gij wilt, dat wij nog een paar dozijn lediggangers den kost geven. Waarom krioelt het hier in Leyden van bedelaars? omdat er zoo vele zotten wonen, die den hemel denken te verdienen, wanneer zij waterige soep uitdeelen of zwavel- | |
[pagina 143]
| |
achtigen turf. Uwe geheele liefdadigheid is maar een mengelmoes van eigenbelang en hoogmoed. Als ge eenen client een dukaat ontstolen hebt, laat ge een stuivertje in de armbus vallen. Spreek mij niet tegen, Hermstad! ik ben immers geen kind. Wanneer er hier boven geen hemel was, zouden er hier beneden geene gast- en weeshuizen zijn. En de armen, wat zijn ze! renteniers van eens anders geld. Men loopt tegenwoordig onze deur af met inteekeninglijsten, armbussen, schalen; en men schaamt zich niet voor bedelaars den bedelaar te spelen. ‘Maar de christelijke liefde gebiedt toch, eene kleinigheid voor onze ongelukkige broeders en zusters af te zonderen; wij hebben allen éénen Vader in den hemel.’ Ik zorg voor mijn kind, gaf zij hem tot antwoord, en niet voor die andere familie. Geen wonder derhalve, dat Hermstad maar zelden zijne vrouw lastig viel, wanneer er getimmerd moest worden aan een liefdewerk. Hij nam dan altijd de toevlugt tot zijn zwager van Beveren, wiens hand en hart voor ongelukkigen ten allen tijde geopend waren. Maar gelijk mevrouw Hermstad in het zwak verviel, van alle armen, zonder aanzien van sekse, jaren en krachten, met de meeste onpartijdigheid van haar deur te jagen, zoo was daarentegen de fout van van Beveren, dat hij zijne milddadigheid met eene onbedreven hand bestuurde, en bij voorkeur aan diegenen zijne liefdegiften verspilde, die de kunst verstonden, van bitter te schreijen, of hard te schreeuwen. Als een bedelaar hem vertelde, dat | |
[pagina 144]
| |
hij zoo arm was als Job, werd hij reeds bewogen, en zijne aandoening was zelfs zoo groot, dat de arme tobziel genoodzaakt werd er bij te voegen, dat hij sedert drie dagen geen kruimel broods gezien had. Ach, hoe ongelukkig! riep dan mevrouw van Beveren uit; men kan het u ook wel aanzien, arme man! De bedelaar was nu immers verpligt, een ijsselijk tafereel op te hangen van de diepe ellende, waaronder zijn talrijk huisgezin gebukt ging; niet te ontveinzen, dat hij was uitgegaan, om naar werk te zoeken, en neergevallen op de straatsteenen van den felsten honger. Ach, hebt ge u niet bezeerd? vroeg dan mevrouw van Beveren. En zoo werd hij wederom in de verzoeking gebragt van zijne wonden op te tellen; en naar mate het medelijden van mijnheer en mevrouw van Beveren meer zigtbaar werd, werd ook de welsprekendheid van den schobbejak meer warm. Maar als hij kwam aan de toepassing, en zich op den bijbel beriep, of naar den hemel wees; wanneer hij vurig voor hen begon te bidden, vloog mevrouw van Beveren naar de broodkas, en greep het eerste tarwebrood het beste, uit vreeze van te laat te zullen komen. De hemel zal er u voor zegenen, voorspelde haar de bedelaar, tot in het derde, vierde en twintigste geslacht. Wat is die man dankbaar! riep dan mevrouw van Beveren uit. Ach, mevrouwtje! ik zou u de handen wel willen kussen, mijne kindertjes zouden voor u door een vuur willen loopen; en de logenaar liep op een drafje met zijn tarwebrood het huis uit. Nu | |
[pagina 145]
| |
had van Beveren den tijd, om zijne bedienden te ondervragen, of zij dien braven man ook kenden, die zoo bijzonder dankbaar was. Ik wil mijn evenmensch niet benadeelen, antwoordde hem Christiaan, maar het doet mij toch leed, dat mijnheer en mevrouw zoo dikwijls bedrogen worden. De kerel draagt op zijn rug een brandmerk, omdat hij een koe uit de wei had gestolen. Dan is hij voor den dit en dat een schurk! viel van Beveren uit. En een dronkaard daarenboven, vervolgde Christiaan, wanneer gij hem een schelling geeft, drinkt hij voor zes stuivers aan jenever uit. Wat ben ik blij! riep mevrouw van Beveren, dat wij hem geen geld, maar brood gegeven hebben. Dat zal u weinig baten, mevrouw, want zoo waar als ik Christiaan heet, gaat hij zijn brood verkwantselen in een jeneverhuis. Ach, zuchtte mevrouw van Beveren, de hemel weet toch, dat het ons niet ontbreekt aan christelijke liefde; ga naar den bakker, Christiaan! en zeg dat hij nog een franschje brengt. Dit weinige kan volstaan, om mijne lezers te overtuigen, dat de katechismus van mijnheer en mevrouw van Beveren op twee beenen mank ging, waar hij de physionomie van die ongelukkigen afteekende, welke op liefdadigheid wezenlijk aanspraak konden maken. Geen wonder, dat hun huis van den morgen tot den avond door bedelaars en doennieten belegerd werd. Maar de ware armen wilden er niet komen; die moeten gezocht worden, waarde lezer! En eere hem, die ze weet te vinden; die doordringt tot in hunne jammer- | |
[pagina 146]
| |
holen, om daar hunne tranen af te wisschen, en wonden te heelen. Zulk een blaast niet altijd de trompet ter eere van de Nederlandsche weldadigheid, waaronder natuurlijk ook de zijne begrepen is. En hij bewaart zijne coupons niet, tot dat hij wordt opgeroepen door een dagblad of nieuwspapier, want hij is geen vriend van weldadigheid per procuratie. En vooral verlaagt hij ze niet tot een armzalig handwerk, of tot een berekening van het verstand, waarbij het hart koud blijft, en de liefde sluimert; of, erger nog, tot een kunstgreep, om een deficit van deugden te dekken. Zulk een vraagt niet, wanneer er liefdegiften worden ingezameld, of men hem een open schaal aanbiedt dan gesloten bus. Ik twijfel ook, of van hem de geestige uitvinding uitgegaan zij, die christelijke liefde met loterij leert verbinden, opdat wij reeds op aarde ons loon zouden weghebben; en of hij het eerst een concert hebbe aangelegd ten voordeele van de armen quasi, opdat muzijk, muzijk betale de schade dier weldadigheid. Edoch dit theologisch onderzoek, hetwelk de Nederlandsche weldadigheid in de hartader aantast, en mij derhalve wederom een hagelbui van pijlen kan t' huis zenden, maar dat ook aan dezen roman een zekere deftigheid zal bijzetten, heeft ons dertien mijlen van onzen weg gesleept. Wij verliezen ons thans op een dwaalweg. Het eenige dat ons nog redden kan, bestaat hierin, dat wij dadelijk een kleinen draai nemen, ten einde weêr op de plaats te komen, van waar onze pleiziertogt een aan- | |
[pagina 147]
| |
vang heeft genomen. Ik heb er volstrekt niets tegen, welaan dan! Van Beveren draaide den sleutel van zijn secretaire te schielijk om, en veel te schielijk opende zijne vrouw de broodkas, wanneer er een behoeftige, om het even, of hij kreupel, blind of lam was, dan van zessen klaar, (oogen, beenen en armen) met een melancholisch gezigt onder haar venster zong. Maar juist daarom had Hermstad een schoone kans, dat zijn verzoek bij zulke menschenvrienden oneindig veel weerklank zou vinden. En toch lag er eene adder in het gras, en ik zal u zeggen, welke: want gelijk ik als mensch niet zwijgen kan, zoo ook als schrijver. Zie daar de ware reden, waarom een nietig tijdsbestek van vier-en-twintig uren mij zoo verbazend veel papier heeft gekost. En toch behartig ik zoo veel mogelijk de kortheid, en vertel u de geheele zwarigheid met zeven woorden, geloof ik. Mevrouw Hermstad had aan de deur geluisterd (Houd het voor u!). En naauwelijks was door haar man het vernuftig voorstel gedaan, van gezamenlijk naar van Beveren te gaan, om daar de zaak te bepraten, of zij kwam ijlings in de voorkamer aan Maria vertellen, dat zij bijzonder veel opgewektheid voelde, om een bezoek af te leggen bij haar zwager van Beveren, en gij, Maria, zult uwe moeder vergezellen; haal schielijk mijn hoed en mijn omslagdoek, maar laat mij geen oogenblik wachten. En terwijl Hermstad met Wijbrand nog eenige woorden wisselde, die gij in de meer volledige uitgave van mijnen Willem van Bergen | |
[pagina 148]
| |
desverkiezende zult kunnen lezen; want het werk, dat gij thans in handen hebt, is slechts een uittreksel, een kort begrip; de groote Willem van Bergen moet nog geboren worden; en terwijl Hermstad tot Wijbrand, zeide ik, eene kleine redevoering hield, sloop zijne vrouw met Maria de voordeur uit. Van Beveren schrikte geweldig, toen zijne zuster zoo onverwachts de kamer inkwam. En waarlijk geen wonder; hij had van het oogenblik, dat Hermstad zijn huis verliet, over niets anders gedacht, en over niets beters gesproken, dan over weerwolven en nachtgedrogten, niettegenstaande zijne vrouw hem bij herhaling gesmeekt had, toch niet zoo diep te graven in dien akeligen jammerpoel. Ach, beste man! ge jaagt mij zoo een vrees aan. Ik kan er waarachtig niet van zwijgen, antwoordde haar van Beveren, en spon dan weêr eene andere geschiedenis af, nog ruim zoo aandoenlijk als de vorige. Maar zijne geleerdheid was eindelijk uitgeput, en er volgde eene doodsche stilte, die eensklaps op eene verschrikkelijke wijze afgebroken werd, toen een geweldige kriewel mevrouw van Beveren noodzaakte luidneus te niezen. Bij de onderbroek van St. Augustinus! spot niet, mijne heeren! of gij zoudt eene diepe onkunde verraden. De zaak is van een ernstigen aard. Want behalve dat gij niet weet, welk een vervaarlijk geraas de neus van mevrouw van Beveren kon maken, die waarlijk niet alledaagsch was; (zoo als blijkt uit het bekende gezegde van mevrouw Hermstad, dat een- | |
[pagina 149]
| |
maal een spreekwoord zal worden: ik geloof, dat mijn zuster den neus van Goliath heeft geerfd) vergeet ge ook de omstandigheden, die dit neusgeraas tot een donderslag maakten. Na een langdurig gesprek over een akelig onderwerp, waardoor reeds de verbeelding van van Beveren niet weinig verhit was, en onder eene huiveringwekkende stilte. Voeg hierbij, dat de ontploffing zoo bij uitstek verrassend was, want er ging niet de minste waarschuwing vooraf, zelfs geen: schrik niet! Eindelijk - maar ik heb reeds genoeg gezegd, om den uitroep van van Beveren te regtvaardigen: weerslagsche karonje! kunt ge uwen neus niet houden! Ach van Beveren, de snuif - Ge hebt mij laten schrikken, vrouw, dat mijne haren te berge rijzen. Terwijl er een weerwolf langs het Rapenburg draaft, zoodat ik bijkans den moed niet heb, van mijne oogen te sluiten, slaat gij voor den dit en dat uwen neus verkeerd. Christiaan! Christiaan! laat den dokter komen, want van Beveren sterft aan een beroerte. Barmhartige goedheid! kermde zijne vrouw, dat ik zoo zwaar konde zondigen! - En de wanhoop deed haar bijkans het verstand verliezen - Ik wil aanstonds de helft van mijnen neus missen - Dan was hij nog groot genoeg, viel van Beveren gemelijk in; maar zijne betere natuur behield weldra de overhand. Vrouw! zeide hij, indien ge weêr de klok laat slaan, houd dan ten minste met uw zakdoek den klepel vast, want de dom van Utrecht heeft zoo een echo niet! | |
[pagina 150]
| |
En er begon wederom in de voorkamer dezelfde doodsche stilte, in het gemoed van van Beveren de oude melancholie te heerschen. De tijd viel hem zoo eindeloos lang, dat hij meermalen zeide, ik geloof waarachtig, dat die satansche pendule mij voor den gek houdt. Wanneer de wijzer denzelfden slakkegang houdt, zal hij niet voor morgen bij de tien komen. Geef mij in vredes naam de boeken van het leesgezelschap, want ik verveel mij doodelijk. Van welk leesgezelschap? vroeg hem zijne vrouw (Van Beveren hielp er drie aan den kost). Geef ze maar allen, antwoordde hij, want ik ben toch niet van plan, er veel in te lezen. Dit is een misselijk boek! riep hij uit, toen hij het eerste ingezien had: het buitenleven in vier zangen door Willem Bilderdijk, te Amsterdam bij Johannes Allart. Dit werk is denkelijk voor boeren geschreven. Hoe komt die baggerboer in ons leesgezelschap? En niet zonder moeite worstelde hij vervolgens de eerste regels door; gij kent ze. Boileau heeft lang voorheen zijne opgeworpen wetten
Der dichtkunst, vrij van band, ten regel durven zetten.
Al wederom verzen, bromde hij, en ging voort met ook den volgenden regel te radbraken: De Mantuaansche zwaan, die landbouw lessen gaf,
Ik begrijp het waarachtig niet: eene zwaan, die aan boeren de kunst leert; dit is zottenklap! Ei lieve vrouw! geef mijn bril eens. De Mantuaansche zwaan, die landbouw lessen gaf: waar | |
[pagina 151]
| |
zwemmen die vogels? Zoo een sukkel moest immers geen verzen maken, maar liever spreken als ik en gij. En dat malle boek heeft ons niet weinig geld gekost. Dit ziet er beter uit, vervolgde hij, een ander werk van tafel nemende: avondwandelingen van een schoolmeester, of de boog wil niet altijd gespannen zijn. Indien ik een minnaar van lezen was, zou mij die schoolmeester wel bevallen; maar ik vind het niet goed, dat de drommelsche vent zoo dikwijls in de avondlucht liep. Boekzaal der geleerde wereld: ba! riep hij uit, dit is weêr een pil voor onze Professors; maar ik noem het zonde en schande, dat zij dit geleerde werk in zoo een schriel gewaad hebben gestoken; Bilderdijk gebruikt beter papier. En nu het laatste, maar ik moet eerst eens geeuwen: Baumgarten Crusius, reize uit het hart in het hart; van reizigers houd ik niet, liet hij er terstond op volgen, ik kan niet begrijpen, waarom die kerels zoo ver van huis dwalen. Maar den schoolmeester moet ge eens voor mij uitlezen, dan kunt gij vertellen, wat de satansche snoeper in den donker gezien heeft. Ach, van Beveren! ik lees liever de boekzaal. - Die is voor de geleerde wereld, vrouw, laat ons niet verwaand zijn. Mevrouw van Beveren was een van die weinige vrouwen, welke haren man nooit tegenspreken; zij ging derhalve voort, met rustig hare kous af te breijen, zonder de moeite te nemen, van zijn onbillijk verwijt met gelijke munt te betalen. Waarover zullen wij nu praten? vroeg van Beveren, | |
[pagina 152]
| |
maar toen er geen antwoord kwam, liet hij moedeloos het hoofd hangen, en er volgde weer een vrolijk stilzwijgen, tot dat de klok zeven uren sloeg. De hemel zij dank! juichte van Beveren, wanneer wij nu het geluk hebben, dat ook het volgend half uur weggespoeld is, brengt ons Christiaan wijn; dit geeft eene heele variatie, vrouw! Ach, de tijd valt mij niet zwaar, zuchtte zij. Dan hebt gij geen gevoel, riep van Beveren; ik wenschte, dat ge ook den mijnen moest dragen. Maar weet ge niets te vertellen? eene aardigheid, meen ik. Wat zal ik vertellen? vroeg zijne vrouw. Goeden nacht! viel toen van Beveren uit, en hij trok met beide handen zijne slaapmuts over het vierkante voorhoofd. Eene zotte vertooning, zult gij zeggen, indien gij niet vergeten hebt, dat hij nog altijd een bril op zijn neus had. En toch bleef hij vierhonderd-en-vijftig seconden in deze bespottelijke houding, zich vleijende, dat het hem eindelijk gelukken mogt, den slaap te vangen; maar toen hij op het punt was, van zachtjes in te sluimeren, stond zijne vrouw met een geweldig misbaar op: ik weet eene aardigheid, riep zij. Van Beveren, zijt ge nog wakker? ik heb eene aardigheid gevonden. Die is zeker niet van mij, bromde de druiloor, en hij bleef dutten, tot dat onverwachts mevrouw Hermstad in de kamer kwam. Goeden avond! lieve zuster! Maria heeft mij bijkans gedwongen, u een bezoek te brengen; maar wij zullen hier te veel zijn, vrees ik, uw man | |
[pagina 153]
| |
schijnt te slapen. Vergun mij, dat ik hem van dien bril ontlaste; en zij verzuimde niet, met hare gewone hardhandigheid, hem zoo gevoelig in den neus te nijpen, dat de arme van Beveren schier de koorts op het lijf kreeg. Barmhartige hemel! riep hij in zijnen zielangst, daar heeft mij de weerwolf bij de kladden! Ge zult toch uwe zuster niet voor een weerwolf aanzien! vroeg mevrouw Hermstad. Gij hebt voor den dit en dat beerenklaauwen, die volstrekt niet geschikt zijn, om een fatsoenlijken neus te snuiten. Naauwelijks was de gramschap van van Beveren een weinig bekoeld, toen er andermaal aan de voordeur gescheld werd. En het zal mijne lezers niet bevreemden, wanneer ik hun vertel, dat ook Hermstad de kamer inkwam, van Willem en Wijbrand gevolgd. Maar des te grooter was de verbazing van dit drietal, dat mevrouw Hermstad de vrienden zoo aangenaam verrast had. Doch wij moeten eerst het paard eens aan de ruif zetten, eer wij onze reis kunnen vervolgen. Het arme beest heeft zich bijkans kreupel geloopen, en de ruiter heeft reeds een blikgat. |
|