| |
| |
| |
Bespiegeling.
Ik was lid van het letterkundig gezelschap I.N.A; hetwelk te dier tijd een vermaard genootschap was, bestaande uit twaalf zestien- à achttienjarige geleerden, die elkander trakteerden op redevoeringen, en ook beurtelings den recensent speelden, waarna zij met leeuwenmoed de een of de andere onbetwistbare stelling verdedigden; bij voorbeeld: dat voor een homme de lettre een iegelijk den hoed moest afnemen; een geleerde mogt geen baard hebben; dat er meer geleerdheid onder petten gedragen werd, dan onder pruiken, en soortgelijke egoïstische stellingen, die meestal uitliepen op de groote waarheid, dat de professoren nog veel van hen konden leeren. En na met vleijende lofreden, en met fraaije complimenten eenen uitgebreiden ruilhandel te hebben gedreven, loste de letterkundige zitting zich op in een vriendschappelijken maaltijd, waarop amandeltulband en chocolade de hoofddeugden waren. Veel werd er dan gesproken over het lieve vaderland, en over de lieve meisjes; over de weinige achting, die de professoren den studenten toedroegen; over de zwakke oogen der stedelijke politie, die geen onderscheid zagen tusschen een student en een kaasboer; er werd dan danig geklaagd over de schreeuwende onregtvaardigheid der Leydsche regtbank, die een
| |
| |
knap student achter de tralien had laten zetten, welke zich het genoegen gegeven had, van een kleermaker te laten zwemmen. Zij vergeleken daar 's lands schatkis met hunne geldbeurs, die gelijkelijk het ongeluk hadden, van geen geld te kunnen houden. Wat zou er worden, vroegen zij, van het lieve vaderland en van ons, mijne heeren! indien er geen christelijke joden waren, die zich de zaak der lijdende menschheid met kracht aantrokken, en van hun zilver en goud een waardig gebruik maakten? Hierin kwamen allen overeen, dat een Leydenaar een wantrouwend gedierte was: wanneer een wijnkooper maar drie jaren naar zijn geld gewacht had, weigerde de schobbejak niet alleen crediet te geven, dat er nog doorkon, maar wijn te zenden, hetgeen ontegenzeggelijk een bewijs van een slecht hart mogt genoemd worden. De belasting op den wijn noemden zij met ronde woorden eene Oostersche afzetterij, een' drukkende last voor alle akademieburgers. Indien het een artikel van weelde ware, zouden wij zwijgen, maar, goede hemel! een student kan immers buiten wijn niet leven. Is het niet eene barbaarschheid der middeleeuwen overwaardig, dat er te Leyden elf gulden aan belasting moet betaald worden voor een simpel anker wijn; en waarachtig! onze Haarlemmermeer kan met geen anker gedempt worden. Sakkerloot! als die waterplas in een wijnplas veranderde, zouden er niet negen millioenen naar de Kozakken gaan, om hem uit te malen. De Leydsche studenten zouden een goed- | |
| |
kooper scheprad zijn. Aan zulk een wijnmeer moest onze vrolijke akademiestad liggen; dan eerst zou het vaderland op Borgers en Boerhaves kunnen roemen. A propos! vertelde weêr een ander, ik drink tegenwoordig maar Cantemerle, dit is profijtelijker, ziet ge; of blijft niet de belasting elf gulden, om het even, of de wijn goed dan slecht is. Onze asini aurei denken, geloof ik, dat alle wijn dezelfde deugd en waarde bezit. Noemt gij het regtvaardig, mijne heeren, dat het gelukskind, wiens dorst door Champanje gelescht wordt, niet meer moet pompen in het vat der Danaïden, de schatkist bedoel ik, dan de arme drommel, die moet zwoegen om achttien-guldens wijn door zijn keelgat te jagen, Maar de reden van deze schreeuwende onregtvaardigheid loopt in het oog; die deze dwaasheid tot wet gemaakt hebben, drinken onzen Champanje uit. Het is een groot gebrek in onze grondwet, (vervolgde weêr een ander jeugdig geleerde) dat zij aan onze regeerders de vrijheid laat - Van Champanje te drinken, viel, meen ik, de schrijver van den Willem van Bergen in. De redevoeringen van Demosthenes rieken naar de lamp, zeiden de Atheners, en niet weinige wetten en besluiten - Ruiken naar den Champanje, riepen twee sieraden van het genootschap als uit éénen mond.
Door deze en soortgelijke luchtige gesprekken werd een groot gedeelte van onze nachtrust weggecijferd; en als eindelijk het uur van scheiden daar was, gingen de lettervrienden naar hunne woning,
| |
| |
meestal langs een omweg, en na gezamenlijk een schitterend wapenfeit gelukkig volvoerd te hebben. Een schermutseling, bedoel ik, met eenen slaperigen klapperman, of een bataille met een half dozijn zangerige Leydenaren, wie de jenever in de beenen zat. Doch in de tweede helft van de maand October vierde het genootschap zijnen geboortedag. Dan werd er geen chocolâ gedronken of tulband gegeten; maar op gemeene kosten, of, om met juistheid te spreken, op aller crediet, een vorstelijk feest aangelegd, waarop de Champanje ieders hart ontsloot, ieders vernuft scherpte. Dan werd er gezongen, dan werd er gedanst, somtijds op de tafel. Men dronk er wijn als water, de kamer was vol rook, en overal lagen, er leege flesschen. De president, gehamerd als hij was, om de orde te bewaren op dit dronkenmansfeest, was wel eens de eerste der zwakke broederen, die onder de tafel gezakt waren, en in zorgelooze onschuld op den glibberigen grond sliepen. Het gansche huis kwam in rep en roer, want de heele buurt maest het weten, dat er in Israel een groot feest gevierd werd. Met een wandeling in de frissche morgenlucht eindigde die grap, opdat men ten minste eenmaal in het jaar de lieve zon mogt zien opgaan, voor den akademieburger een even vreemd verschijnsel als een maansverduistering of eene illuminatie in het noorden. Van dit joolig feest ben ik altijd een groot voorstander geweest. En niettegenstaande ik een aartsvijand van alle onmatigheid was, heb ik mij nooit het
| |
| |
genoegen ontzegd, van op dien grooten dag eens ter dege dronken te zijn. Geen andere nacht was voor mij zoo noodlottig. Den eenen, keer raakte ik een paar beste tanden kwijt, den anderen, een paar goede vrienden; dan weêr kreeg ik een blaauw oog, of verloor een groenen pet; en zonder mijne uitstekende snelvoetigheid zou ik in dien verwenschten nacht altijd een voorwerp van de christelijke liefde der Leydsche politie geworden zijn; die de gastvrijheid der aartsvaderen een weinig overdrijft, en wat al te veel spoed maakt, om ongelukkige verdwaalden in haar gastvrije woning op te nemen. Maar om te blijven bij mijn onderwerp, dat voor mij het pad der deugd is, waarvan ik geen streep mag afwijken, uit vreeze van gekastijd te zullen worden door den een of den anderen duivel, of, om een Latijnsch woord te gebruiken, recensent; zal ik u vertellen, waarde lezer, welk een schitterend feit op een van die stichtelijke bijeenkomsten door den schrijver gelukkig volbragt is. In het eerste deel zult gij gelezen hebben, dat ik niet meer dan honderd pond weeg, en weinig grooter ben dan vijfthalf voet, in een woord, een plant, die nooit heeft willen groeijen; en desniettegenstaande verzeker ik u met deze ganzenpen, dat ik, tot verbazing van al de aanwezenden, (een dozijn dronken vrienden) in minder dan drie uren, drie flesschen Champanje mousseux heb uitgedronken. Maar waarlijk iedere zonde voert steeds hare straf met zich, zoo ook de Champanje-zwelgerij. Geen andere wijn is zoo
| |
| |
ondeugend, zoo vol booze kuren; van daar het spreukje, dat de heeren wijnkoopers er hun rattenkruid in bewaren; in welk geval de helft der akademie jaarlijks begraven zou worden (de professoren alleen uitgezonderd, die van Champanje aartsvijanden zijn). Maar ik weet bij ondervinding, dat hij, die drie flesschen Champanje heeft uitgedronken, allezins geschikt is, om op een ladder naar huis te worden gedragen. Zoo waar is het gezegde van onzen van Beveren, hetwelk den schrijver aanleiding gegeven heeft tot deze onwaardeerbare bespiegeling: met Champanje mousseux mag men niet spotten, vrouw! En wilt gij weten, welk eene vreesselijke straf den Champanjezwelger bedreigt? de Champanje-vrees, antwoord ik, ruim zoo noodlottig als de watervrees. Met goud zou ik het middel willen betalen, dat de kracht bezat, mij van die verwenschte antipathie radicaal te genezen. Maar ach! het schuimend vocht is mij, na dien jeugdigen misstap, steeds hatelijk gebleven, en de ongelukkige lijder moet zich thans behelpen met een flesch coterotie of bourgonje chambertin.
Doch wenden wij het droevig oog van dit treurtooneel af, opdat niet de karbonade van mevrouw Hermstad ijskoud worde. Volgens onze spijskaart waren er dan op tafel gebragt twee karbonaden, vier-en-twintig dirkjesperen en dertig aardappelen, benevens het laatste overblijfsel van een boeuf, die op het punt was, eene prooi te worden van tallooze wormen en maden. De regtvaardigheid
| |
| |
schreef voor, dat dit koninklijk maal in vier gelijke deelen verdeeld werd; zoodat ieder der belanghebbenden ten volle aanspraak kon maken op ½ karbonade, zes dirkjesperen en ruim zeven aardappelen, die, als gij weet, niet grooter dan een knikker waren. Zoodat de boeuf, hoe armzalig ook, bijkans kon doorgaan voor een hoofdschotel, en begeerige oogen tot zich trok. Maar de hoogst onredelijke handelwijze van mevrouw Hermstad was allezins geschikt, om een bedenkelijken hongersnood te verwekken. Want naauwelijks had zij aan tafel hare plaats ingenomen, of zij vermeesterde oogenblikkelijk de grootste der karbonaden, met het booze oogmerk om die alleen af te kluiven, en met een triumferend gelaat nam zij vervolgens de helft der dirkjesperen op haar bord; een manoeuvre, die haar zoo handig afging, dat zij schier op hetzelfde oogenblik ook de helft der aardappelen zonder slag of stoot bemagtigde. Wat bleef er nu over van zoo veel heerlijkheid en pracht? Een dwergachtige karbonade, twaalf dirkjesperen en vijftien aardappelenkeutels, - ik bid u! voor drie monden. En toen de goede Hermstad met oneindig veel eetlust de kamer in kwam, had zij bijkans de helft van haren roof in veiligheid gesteld. Alsof zij van plan was, een nieuwen strooptogt te ondernemen, zoo veel spoed maakte zij. Alleen de karbonade gaf haar nog al werk, maar de dirkjesperen waren weldra in haren maagkelder gegleden. Terwijl de anderen baden, nam zij weer de kleine vrij- | |
| |
heid, van nog een zestal peertjes op haar bord te schuiven; zoodat er nu van de 24 nog een half dozijn overschoot. Is dit alles! zei vader Hermstad op een gemelijken toon; neem gij deze karbonade, Willem, dan zal ik en Maria den boeuf aanspreken. Maar mevrouw Hermstad ging ijlings met den ganschen boeuf op den loop; en terwijl zij met drift aan den schel trok, verweet zij haren man, dat hij de arme dienstboden honger liet lijden, en alleen aan zich zelven dacht. Teeuwis! zeide zij, breng dit vleesch naar de keuken; wij kunnen het missen, die zoo rijkelijk van karbonade voorzien zijn. En zoo ging ook de boeuf voor de vrienden verloren! Maar daarentegen begon mevrouw Hermstad eene redevoering te houden tegen de gulzigheid harer eeuw. En terwijl haar man, zonder de minste moeite, vijftien aardappelen ronddeelde, voer zij met vinnigheid uit tegen alle overdaad in spijs en drank, zoodat Willem bijkans den moed verloor, van alleen zijne karbonade af te schrapen, en, hoe hongerig ook, Hermstad en Maria nog wilde trakteren. Met dit edelmoedig oogmerk sneed hij de karbonade in drie stukken, waarvan het grootste, noch in lengte, noch in breedte, noch in dikte, noch in zwaarte moest onderdoen voor een welgevormden katteneus. Neen, jongen! zei Hermstad, dit was mijne meening niet; Maria en ik zullen van middag wel vasten. Op hoop van betere tijden, voegde Maria er bij, terwijl zij een weemoedig oog liet vallen op haren laatsten aardappel. Ik heb genoeg,
| |
| |
juichte mevrouw Hermstad met een blijmoedig gelaat, dat zeer afstak bij de lange aangezigten der anderen; maar er zijn menschen, vervolgde zij, die voor drie man eten, en niet voor één willen werken, en een nuttelooze last voor onze aarde zijn; die geen spijs kunnen zien, zonder hunnen mond te openen. Zij verdienden, die vraatachtigen, dat het land hun ontzegd werd; waardoor het brood van weduwen en weezen, van hulpelooze grijsaards niet langer zwijnen zou vet mesten, die het vaderland tot een varkenskot maken. Terwijl zoo velen het aardrijk met hun zweet bevochtigen, zoo zuur hun dagelijksch brood verdienen, durven hier doennieten misnoegde blikken opslaan, wanneer er aan tafel geen Oostersche weelde heerscht. Met verachting zien zij neer op spijzen, waarvoor een werkzaam en ordelijk man den hemel zou danken. Tegen mijne gewoonte onthaal ik u op overheerlijke karbonade. En gij eet ze zelf op, viel haar moedig Hermstad in de rede; doch zijne vrouw stopte hem dadelijk den mond door hem toe te schreeuwen: zij waren voor u te goed, slokdarm! - Want zij was onuitputtelijk in het uitdeelen van scheldwoorden, en geen ander was zoo gelukkig in het geven van bijnamen. - Doch het schreit tot den hemel om wraak, vervolgde zij op een naargeestigen toon, dat ge mij, uwe vrouw, geen enkele karbonade gunt; ge tracht mij op alle wijzen uit te hongeren, in de hoop, dat een uitterende ziekte mij grafwaarts slepe. Maria, zeide
| |
| |
zij, het woord tot haar dochter rigtende, we zullen zamen deze peertjes eerlijk deelen, want uw vader zou ons het brood uit den mond nemen, indien wij onze tanden niet durfden gebruiken. Deze drie voor u, kind, en die voor uwe ongelukkige moeder, welke door haar goddeloozen man zoo beestachtig behandeld wordt, en den bloesem van haar leven dagelijks ziet verkwijnen. Ge hadt uw eten verbeurd, maar ik ben langmoedig. Doch Maria maakte zwarigheid, om zich ten koste van een paar arme drommels te verrijken, waardoor mevrouw Hermstad in de droevige noodzakelijkheid verviel, van ze maar alle zes te nemen. En nu waren ook de dirkjesperen voor de vrienden verloren! zoodat Hermstad in wanhoop zijne vrouw de gewigtige vraag deed, of zij hunnen honger met vijf kleine aardappelen konden stillen? Met eene geveinsde hulpvaardigheid verliet mevrouw Hermstad hare zitplaats, en trok haastig aan de schel, om, zeide zij, de leêge schotels te laten vullen. Zij hield zich zelfs uitermate verwonderd, toen Teeuwis haar zeide, dat er in de keuken geen kruimel te vinden was. Van verbazing, zeide zij, moet ik nu mijne handen in elkander slaan, want in geen tien jaar is er in de keuken zoo smakelijk gegeten; maar ge zult toch dien heelen boeuf niet versneden hebben? Wij zijn zonder vivres, antwoordde Teeuwis de bombardier, ge kunt bij ons niet fourageren, mevrouw! - Laat dan Petronella nog een dozijn beste aardappelen schillen, kleine maar reine, verstaat
| |
| |
ge, want mijn arme man heeft zoo een geweldigen eetlust, en het zou mij leed doen, wanneer hij den geeuwhonger kreeg. Doch Hermstad bedankte haar vriendelijk voor de genomene moeite, en wees vrijmoedig haar edel aanbod van de hand; hetgeen aanleiding gaf tot de onverdiende beschuldiging, dat hij een smulpaap, een schrokker, een vreetzak was. Geef ons dan in 's hemels naam maar brood en boter! riep hij in vertwijfeling uit. Gij begeert altijd het onmogelijke, verweet hem zijne vrouw; zonder sleutel kan ik mijn buffet niet openen, en helaas, beste man! van morgen is de sleutel te zoek geraakt. Wilt ge aardappelen en jeu, met liefde sta ik ze u af, ge kunt er desverkiezende mostaard bij gebruiken; en als gij dorst hebt, hier is water, beste man! maak goede sier, ha! ha! ha! Indien ik uw man ware? viel met de meeste verbittering Willem uit, waarachtig! ge zoudt mij geen brood weigeren, of ik zou uw buffel (buffet wilde ik schrijven) met een enkelen vuistslag aan duizend stukken slaan. Een kruimdief als gij zijt, beet hem mevrouw Hermstad toe, verdient geen antwoord, maar de handen mogen mij verdorren, wanneer ze ooit voor uwen brutalen mond de kleinste boterham snijden. Zwijg, Willem! verzocht Hermstad met den meesten nadruk; twist en oneenigheid zijn mij hatelijk. Maar gelijk het niet mogelijk is, een grimmigen hond tot zwijgen te brengen; ge moogt hem bijkans onder steenen begraven, nog altijd zal hij zijne tanden laten zien,
| |
| |
en in den harden kei bijten, dien uwe vriendelijke hand hem toekaatst; nog altijd zal hij op u aanvliegen, en het laatste woord voeren: zoo kon ook Hermstad Willems verbittering niet beteugelen; maar die drift verdubbelde bijkans, toen de Xantippe van tafel ging, en de vrienden met een boosaardigen grimlach smakelijk eten! wenschte. Op zich zelven beschouwd, is deze wensch zeer alledaagsch, en volstrekt niet te laken, een lieve en vriendelijke wensch, wat ook de mode moge zeggen, maar hij klinkt toch een weinig vreemd, als hij komt uit den mond van hem, die onze boterham heeft opgegeten, met of zonder complimenten. Geen wonder, dat de driftige Willem dien wensch beantwoordde, met haar eene afgekloven karbonade naar het hoofd te smijten. Maar mevrouw Hermstad belachte zijne magtelooze woede, en ontruimde het slagveld, opgetogen van vreugde, dat zij haren man, haar kind, en vooral den verwenschten Willem zoo een aardige poets gespeeld had. Uwe moeder, zei Hermstad tot Maria, is van daag niet vrolijk; maar wij zouden ons lot niet weinig verbeteren, indien wij gezamenlijk naar uw oom van Beveren gingen, die ons gaarne eene plaats zal inruimen aan zijne tafel, vermits wij van zijne goedheid zelden misbruik maken. Wilt ge van de partij zijn, Maria? O vader! antwoordde zij, dit behoeft ge niet tweemaal te vragen, maar wij moeten niet vertellen, dat moeder ons van daag zoo bij den neus heeft gehad. Ach, ik hoor haar liever prijzen dan laken, en het doet mij leed,
| |
| |
zeide zij, die woorden tot Willem rigtende, als jemand in mijn bijzijn haar harde woorden toevoegt. Zij is een hupsch meisje, riep Hermstad onwillekeurig uit, toen Maria de kamer verlaten had, om zich gereed te maken tot de reis naar Luilekkerland; en hij verzuimde niet, Willem de opmerking te maken, hoe onkiesch de handelwijze van dezulken is, die de gebreken der ouders aan de kinderen als met de el uitmeten, of u met klem van reden trachten te bewijzen, dat uw vriend niet vrij van gebreken is. En daarom, Willem, moet gij, uit vriendschap, voor mij, mijne vrouw met meerdere zachtheid behandelen, haar niet beleedigen in mijne tegenwoordigheid, vooral niet in het bijzijn harer dochter. Indien ook zij hare zwakke zijde heeft, hebben wij voorwaar eene schoone gelegenheid, om te toonen, dat het ons niet ontbreekt aan geduld en inschikkelijkheid.
Terwijl Hermstad langs dezen zachten weg Willem aantoonde, dat hij geenszins het regt had, de vrouw van den huizen een afgekloven karbonade naar het hoofd te werpen, had Maria met den meesten spoed haar toilet gemaakt, een hoed opgezet en een doek omgeslagen, doch naauwelijks was zij wederom in den gang gekomen, of hare moeder vertoonde zich. Ge zult toch niet buiten mijn verlof uitgaan, zeide zij; wat beduidt dan de gekheid, in huis uwen hoed te verfommelen, noodeloos uwen kostbaren doek te verslonsen. Maria! gij wordt onverdragelijk: ge beeldt u in, reeds een heele dame te wezen, en ver- | |
| |
geet, dat ge nog maar een groot kind zijt. Ach, lieve moeder! ik wilde met vader naar oom van Beveren gaan. Uw vader, beweerde mevrouw Hermstad, heeft in mijn huis niets in te brengen; ge staat onder mijne voogdij, en ik zal zorgen, kind, dat ge niet den ganschen dag langs straat slentert. Buiten u zijn er in Leyden genoeg nufjes, die zich afsloven voor een groet van spotzieke studenten, en alleen rondfladderen om bekeken en toegelonkt te worden; die alle dag een lintje moeten koopen, en de halve stad doordraven om kwanswijs een paar dozijn spelden of naalden te halen, maar inderdaad, om parade te maken met haar zijden japon of geborduurden halskraag; die zelfs de kerk gebruiken tot eene vertoonplaats van hare lappen en strikken. Die modepoppen weten wel te vertellen, welke kerkgangers tot de schamele gemeente behoorden, maar hetgeen de predikant tot de gemeente gesproken heeft, hebben ze bij ongeluk vergeten. Maria! ge zult oogenblikkelijk naar uwe kamer gaan, dadelijk uw hoed en doek afleggen, je veux, verstaat ge? Uw schreijen zal u weinig baten; en als ge uwe kleederen behoorlijk verzorgd hebt, kom dan in de voorkamer, daar zult gij een berg naaiwerk vinden. Meisje! ge zult eenmaal den hemel dank zeggen, die u in zijne goedertierenheid zoo een brave moeder schonk; zorg maar, dat uw spoed zoo groot zij als mijn ongeduld.
Intusschen had ook Hermstad de kamer verlaten, om te zien waar Maria zich ophield; doch
| |
| |
toen hij in den gang zijne vrouw gewaar werd, zag hij dadelijk dat de duivel in het spel was gekomen. Ge wilt weêr een zotten streek beginnen, zeide zij, en ik heb er vrede meê, want ik ben dit dagelijks van u gewoon; maar ik wil volstrekt niet, dat ge mijn kind in uwen val medesleept. Ziet ge dan gevaar, vroeg Hermstad, als eene dochter met haar vader uitgaat? Voor u, antwoordde zij, staat nacht en dag de deur open, maar ik zal zorgen, dat Maria iets beter doe dan straatsteenen te slijpen, of langs de singels te drentelen. - Beste vrouw, ge hebt ons van middag letterlijk honger laten lijden, en nu wilden wij de gastvrijheid van nnjn zwager van Beveren inroepen. Mijne dochter, antwoordde mevrouw Hermstad op een fieren toon, behoeft niet van de kruimels te leven, welke van een vreemde tafel vallen. Wilt gij voor klaplooper spelen, à la bonne heure, maar Maria blijft bij hare moeder, en daarmede is de geheele zaak afgedaan. Ge zijt onredelijk, drong Hermstad aan. En gij een gek! antwoordde zij met de meest mogelijke beknoptheid, en draaide hem toen den rug toe.
Men kan zich aan alles wennen, waarde lezers, behalve aan een kwaad wijf, zegt Confucius, en dit is ook de moraal van dezen delicaten roman. De blinde, die zich zoo een kat in den zak gekocht heeft, moet maar denken, dat hij alle dag gekrabbeld en gebeten zal worden. Maar tot eer van Hermstad zij het verkondigd, indien ge wilt, met bazuingeschal, dat hij een meester was in de
| |
| |
kunst van te lijden met een blijmoedig gelaat. Alsof er niets hoegenaamd voorgevallen was, kwam hij weêr de kamer in, waar Willem op hem wachtte. Maria moet hare moeder nog helpen, zeide hij, derhalve zullen wij de reis zonder haar moeten aannemen. Ik ben gereed, antwoordde Willem, en bij deze gelegenheid gingen zij ongemoeid het huis uit. Hier woont mijn zwager van Beveren, zei Hermstad, trek eens aan de bel, Willem! en na een oogenblik wachtens werd hun de voordeur geopend. Groot was de verwondering van onzen van Beveren, toen Hermstad met Willem de kamer in kwam. Er is immers geen zwarigheid? vroeg zijne vrouw met een kloppend hart. Volstrekt niet, antwoordde Hermstad, stel u deswege gerust. Hermstad, zei van Beveren, kan toch satansch schielijk eten. Ik wil waarachtig wel gelooven, dat hij altijd de oude scherminkel blijft. Wij hebben naauwelijks onze vermicellisoep geborgen - voel maar, mijn lepel is nog warm - en gijlieden komt reeds van uw dessert. Maar gij zult het immers niet kwalijk nemen, wanneer wij dood op ons gemak het goede werk voortzetten? Christiaan! - zoo heette de knecht, die in fraai liverei achter van Beveren stond, om op den eersten wenk zijnen heer te bedienen, welke aan tafel geen aanspraak kon maken op Jobs geduld - Christiaan! neem schielijk de soep weg, en breng ons even schielijk het andere eten. O! riep mevrouw van Beveren, het was weêr een overheerlijke soep; ach! het spijt mij zoo, dat Hermstad reeds zijn
| |
| |
bekomst heeft gegeten. Ge zult toch een glas St. Estèphe drinken, vroeg van Beveren, St. Estèphe, zeg ik, een kelderheilige van de beste sneê. Christiaan! ge moet beter schenken, hoort ge! Vermicellisoep laat zich best gebruiken, zei Hermstad; ge hebt eene knappe keukenmeid, zuster! Zij zullen er achter van smullen, riep mevrouw van Beveren, terwijl de colossale terrine tot groote spijt van Hermstad, en denkelijk ook van Willem, naar de keuken gedragen werd. Smaakt u de wijn niet? vroeg van Beveren, willen wij liever een anderen heiligen bij den kop vatten; den heiligen Julianus, St. Julien, meen ik. Hij is beter dan de mijne, antwoordde Hermstad met de meeste waarheidliefde, en hij vergat niet van de afwezendheid des knechts een voegzaam gebruik te maken, vermits hij ruiterlijk vertelde, dat hij alleen verschenen was - om te schransen. Ik begrijp het waarachtig niet, hernam van Beveren; ge zult immers niet aan tafel gevast hebben? Ja, neen, antwoordde Hermstad. Begrijpen kan ik het niet, zei van Beveren, maar zoo wij onzen tijd verpraten, gaat de soep naar den dit en dat. Christiaan! Christiaan! - Wat is er van uwe dienst, mijnheer? - Twee volle borden vermicellisoep! Wat hebt ge van middag gegeten, Hermstad, Aardappelen, antwoordde deze eenigzins verlegen. Dit spreekt van zelf, drong van Beveren aan, maar watvoor kalfsvleesch en wildbraad? welke soep en groente? Niet, dat ik nieuwsgierig ben, maar uw ja, neen is voor mij latijn. Ons middagmaal is meestentijds
| |
| |
dood eenvoudig, biechtte de goede Hermstad, veel omslag maakt mijne vrouw zelden; aardappelen, vleesch, groente, met een glas aqua. Dien wijn bezit ik niet, viel hem van Beveren in de rede, anders zou ik u gaarne, in plaats van St. Estèphe, aqua geven: maar den eersten avond den besten, dien we bij u doorbrengen, zult ge ons op aqua trakteren, daar sta ik op. Waarom zit ge zoo te lagchen, Boudewijn? Weet ge dan niet, vroeg deze zijnen vader, dat ge dien godendrank uit uw eigen vaatje kunt tappen? indien uw hart er naar trekt, zal ik u aanstonds een flesch aqua brengen. Ik wil hem wel eens proeven, hernam van Beveren, maar ik weet waarachtig niet, of het roode dan rijnsche wijn is. Quibus! vroeg hij aan Christiaan, wat moet ik met deze twee borden vermicellisoep beginnen? mijn maag is voor den dit en dat geen soepterrine. Geef ze aan de heeren, Christiaan, en bedien mij niet altijd als een ezel. Eet smakelijk, Hermstad! maar brand uw mond niet, want de soep is satansch heet. - Geweest, voegde Hermstad er bij, doch van Beveren begreep dit klein verschil niet, en betuigde met vele woorden zijne verwondering, dat zij zoo schielijk kokende soep konden eten. Vader! zei Boudewijn met een onnoozel gezigt, hier hebt ge een flesch aqua; den St. Estèphe zal uw zoon maar uitdrinken. Ik houd hem voor rijnwijn, riep van Beveren, de flesch tegen het daglicht houdende, in dat geval zullen wij hem bewaren voor het dessert. Schenk eens, Christiaan! Op dit hagchelijk oogen- | |
| |
blik nam Hermstad het woord op, en verweet Boudewijn met eene gepaste strengheid, dat hij altijd zijnen vader belagchelijk zocht te maken door soortgelijke kwalijk geplaatste aardigheden. Wanneer gij iemand van uwe jaren tot een doelwit uitkoost, als ge uwe geestige invallen wildet afvuren, zouden welligt menschen van onze jaren u de ter aandoen van mede te lagchen, maar weet nu, dat alleen het onwaardig gelach van dwaashoofden u schadeloos kan stellen voor de afkeuring van verstandigen en braven, die weten te onderscheiden, waar scherts geoorloofd is, en waar dezelve in een schandbord verkeert voor den ijdelen spotter. Is dit nu aqua? vroeg van Beveren, die zich minder bekreunde met het moeijelijk genot van Hermstads verstandige rede, dan over een grondige kennis van de tallooze gewassen, die zijn benijdenswaardigen kelder zoo geurig maakten. Is dit nu aqua? vroeg van Beveren, met de meeste belangstelling het glas aannemende, het is voor den dit en dat water! schreeuwde hij, toen het alledaagsche vocht over zijne lippen gleed. Hermstad! vervolgde hij met eene buitengewone heftigheid, dit noem ik een satanschen schurkenstreek. Ik onthaal u op St. Estèphe en vermicellisoep, en gij laat den gastheer zelven water zuipen, alsof hij uw os was. Er is geen flesch in mijn kelder, die ik niet van ganscher harte voor u wil ontkurken, en terwijl gij smakelijk mijnen wijn uitdrinkt, dringt ge mij een heele flesch water op. Ik houd veel van een grap, maar zij moet plei- | |
| |
zierig zijn. De eene moet niet de lip laten hangen, opdat de andere aan het lagchen kome; want ik wil volstrekt niet, dat er in mijn huis gelagchen wordt ten koste van een' ander, laat staan van mij zelven. Die dit aardig vindt, noem ik een, een - Christiaan! - hansworst zal ik maar zeggen, en uwe grap, Hermstad, is - St. Estèphe! - satansch laf. - Heb ik dan voor u die flesch water gehaald, of uw eigen zoon? Heb ik u zelfs niet gewaarschuwd, toen gij de flesch liet ontkurken? Wie heeft hier dan den schelm gespeeld? vroeg van Beveren. Indien ik wist, dat Boudewijn die valschaard geweest was, waarachtig! ik zou hem met deze flesch om de ooren slaan, dat hem het water langs de huid liep. Ach, lieve man! kwam zijne vrouw tusschen beiden, Boudewijn heeft het gedaan, om u vrolijk te maken; de jongen heeft zoo een goed hart, maar ge moet niet zoo schielijk boos worden. Wanneer vader om aqua vraagt, begon Boudewijn - Moet ge hem dan water geven? viel van Beveren in. Aqua beduidt water, riep Boudewijn, zoo als asinus een ezel; gelijk gij lezen kunt in mijne Latijnsche boeken. Dan heb ik waarachtig er zelf om gebedeld, zei van Beveren, hoe ben ik dan zoo gek geweest, om zoo kwaadaardig te worden? Ik moet er nu zelf om lagchen. Aqua is water, en water is aqua; die Latijnsche taal is toch een raar gebabbel, maar ik wenschte toch, dat ook voor mijn zoon ééne taal genoeg ware! Aqua is water, en kalfsvleesch? Is caro vitulina, antwoordde Boudewijn, met eene
| |
| |
groote zelfvoldoening wegens zijne diepe geleerdheid. Dat moog u de duivel nazeggen, hernam van Beveren, doch ieder vogel zingt als hij gebekt is. Mijn mond deugt niet voor die wartaal; maar, vrouw, wat draagt uwe kalfsschijf weêr een delicieuse broek. Die is beter dan al uw Latijn en Grieksch te zamen: daar wordt men niet zoo mager van, Boudje! terwijl het Latijn er in komt, druipt het vet er uit. Eilieve! zie eens dien jongen - hij wees naar Boudewijn - zijn vleesch heeft hij reeds verloren, en hij moet nog alle zijne lessen bij den Professor opzeggen; ook geloof ik, dat Hermstad met al zijn verstand geen honderden-twintig pond weegt. Ik ben liever een magere Latinist dan een vette os, antwoordde hem Boudewijn op een grimmigen toon. Ik houd meer van een vetten os, zei van Beveren, terwijl hij smakelijk lachte. Doch zijne vreugde verdubbelde bijkans, zij werd wellust, mijnheer! toen Christiaan naast de vervaarlijke kalfsschijf een paar overheerlijke kapuinen plaatste, die, leve de uitvinder! zich spiegelden in eene oestersaus. Dit zijn twee kapuinen! riep hij, daar houd ik satansch veel van. Maar ik heb nooit regt geweten, waarin eigenlijk het onderscheid bestond tusschen een kapoen en een haan. Mijn vader zeide altijd, hetgeen den haan tot haan maakt - neen! hij drukte het anders uit, hetgeen den haan zoo hanig maakt, bezit de kapoen niet, en daarom is hij zoo veel te meer waard; maar wat de man daarmede bedoeld heeft, weet ik nog niet. Hermstad! weet gij
| |
| |
het? Ik niet, antwoordde deze met een vriendelijken grimlach. Ik wel, riep zijne zuster in hare onnoozelheid, maar zij raakte aanstonds de kluts kwijt, toen van Beveren haar toevoegde: dan zult ge het ons voor den dit en dat wijzen, en zeggen, waarom een haan hanig is, en een kapoen kapoenig. Ach, lieve man! stotterde zij in hare verlegenheid, ik zou het niet kunnen zeggen, zonder van schaamte te blozen. Ge maakt mij satansch nieuwsgierig, drong van Beveren aan, en zijne nieuwsgierigheid werd slechts weinig voldaan, toen Boudewijn hem zeide, dat een kapoen tot een haan stond, gelijk een os tot een stier. Mevrouw! hij begreep het niet, en toen Boudewijn hem vertelde, dat de eene een arme drommel, maar de andere een rijke mijnheer was, begreep hij de zaak nog veel minder. De kapoen is de rijke mijnheer? vroeg hij. Integendeel, antwoordde Boudewijn, hij is de arme duivel. Ik geloof waarachtig, zei van Beveren, dat gijlieden het zelven niet weet; maar dit is een misselijke kost; vrouw! wat hebt ge ons nu weer opgedischt; ik weet waarlijk niet, of het vleesch dan visch is. - Het is gebakken zalm, van Beveren! - Een armoedig eten, bromde hij, enfin! de vrienden moeten zich maar behelpen met de kalfsschijf en de kapuinen. En nu waren alle handen en tanden ijverig in de weer, om den luijen buik het zijne te geven, en Hermstad hield nog daarenboven eene lofrede op het vaderlandsche kalfsvleesch. Zulk blank en malsch vleesch, zeide hij, is er in andere landen
| |
| |
niet te vinden. Eere zij den Hollander, die van den vaderlandschen grond zoo voorbeeldeloos goed partij weet te trekken. Eere zij onze keukenmeid, dacht van Beveren, die zoo meesterlijk de kunst verstaat van goede kalfsjeu te maken. Laten derhalve, ging Hermstad voort, verbasterde Bataven met verachtelijke blikken op het lieve vaderland nederzien, den spot drijven met onze vaderlandsche zeden, en met onze zucht naar orde en ondergeschiktheid; de schouders ophalen over onzen bedaarden vooruitgang, langzaam maar beredeneerd; laat hen lasteren, dat de oude vrijheidszin hier verstompt is, de vaderlandsliefde uitgebluscht; dat wij een volk zijn, hetwelk met eene Chinesche laatdunkendheid stilstaat in de negentiende eeuw, waarin elders alles vooruitsnort en vooruitstoomt. Wij daarentegen roemen in het voorregt, dat wij zelden behoeven af te breken, wat wij onbesuisd hadden opgebouwd. Wij noemen ons gelukkig, dat orde en vrijheid, godsdienst en zedelijkheid hier haren zetel hebben gevestigd, door regering en volk om strijd geëerbiedigd. En ik vraag u, mijne vrienden - De kapoen smaakt satansch lekker, viel hem van Beveren in de rede. Hermstad! hoe kunt ge toch zoo gek wezen, om uwen mond tot een ratel te gebruiken, wanneer er kapoen, kapoen wordt gegeten. Ach, riep zijne vrouw, ik hoor zoo gaarne mijnen broeder zijne wijsheid uitkramen; hij bezit zulke fraaije woorden. - Praatjes vullen geen gaatjes, vrouw! op den preekstoel een gladde tong, maar aan tafel een vette mond; en
| |
| |
ik durf zeggen, waarde lezer, dat de mond van van Beveren voorbeeldeloos vet was. Het is eene schoone zamenspanning, riep hij in de blijdschap zijns harten, een kapoen met eene oestersaus! Ik wilde wel eens weten, wie het eerst op dien gelukkigen inval gekomen is. Een knappe kerel moet hij geweest zijn, of een satansche lekkerbek. Zeker een Franschman, giste Hermstad. En zijne gissing was niet onvernuftig: want geen volk ter wereld verstaat zoo goed de kunst - van te sausen; een Franschman is geboren - om jeu te maken. - Ik houd niet van de Franschen, hernam van Beveren; zij snoeven mij te veel, en bidden te weinig. Altijd hebben zij rusie, te water of te land. Voor rustige menschen, als wij zijn, deugen zij niet. Ze zijn voor den dit en dat allegaar patriotten; die meer naar de mode luisteren, dan naar de wetten; liever in de komedie zitten dan in de kerk. Van daag jagen zij hunne matres weg, morgen hunnen koning; de eene maand hebben zij een keizer, de andere eenen sul - den consul Napoleon meende hij, geloof ik - dan schreeuwen zij vive le roi! dan weêr vive de republiek, of vive de liberteit! en die niet meêschreeuwen wil, slaan zij tot een geraamte. Is het niet satansch zot, hand aan hand om een verdorden boom te dansen? uit medelijden een guillotine te bouwen? of van vrijheid te spreken, terwijl zij elkander beurtelings naar de gevangenis slepen? Ik ben nooit te Parijs geweest, en waarachtig ik zou er niet in mijn aise zijn. Die daar leven wil, moet zich alle
| |
| |
dag doodvechten, waarvoor ik te veel verstand heb, en te weinig courage; maar mijn vader plagt te zeggen, die in de hel wil komen, moet door Parijs gaan. Doch dit neemt niet weg - Wat wilde ik ook zeggen, Hermstad? Dit zult gij zelve het beste weten, antwoordde deze. Ik niet, hernam van Beveren, maar wij hebben ook lang genoeg over de Franschen geredeneerd; waarover zullen wij nu praten? Over de Engelschen, zei Boudewijn. Ba! riep van Beveren, dit is een melancholisch gesprek; de Engelschman praat genoeg over zich zelven. Hij denkt voor den dit en dat, dat hij met zijne guinies en goddams de heele wereld kan betooveren, en maakt zich perlen uit het zweet van arme drommels. Ik geloof waarachtig, dat hij niet lagchen kan. - Eet nog een pootje, Hermstad! - De Franschen zijn duivels, maar in allen geval aardige duivels, die geen vogel zullen plukken, zonder hem met een kwinkslag te troosten, of ten minste eene beleefde buiging te maken, maar de Engelschman kaapt eerst uwe beurs weg, en wil dan nog met u boksen. Vader houdt meer van de Russen, zei Boudewijn, die in deze domme redenering oneindig veel behagen schepte. De Russen, antwoordde van Beveren, ken ik niet, maar van de Kozakken kan ik meêpraten. Een morsig volk, en brandgierig: als zij uwe geldbeurs gebriezeld hebben, loopen zij nog daarenboven met uw broek weg. Ik heb eens dertien Kozakken te gelijk in mijn huis gehad, en dertien Kozakken-paarden in mijn tuin, die daar
| |
| |
mijne kool opvraten en mijne erwten vertrapten; zoodat mijn tuinman uit baloorigheid aan den drank raakte. Gelijk de meester, zoo was ook het paard, even haveloos en even baldadig. Veertien dagen zijn die satanskinderen mijne gasten geweest; en hebben ze niet al mijne slaapmutsen gestolen, mijne dekens verkocht, zestien mahonijhouten stoelen verbrand, mijne tafels in de gracht gesmeten? Heb ik niet eene rekening van driehonderd-en-twintig guldens voor geleverde brandewijn betaald? Wenscht, dat liever de bliksem in uw huis valle, dan de Kozakken. Van waar dat diefachtig volk was komen aanspoelen, weet ik nog niet, maar ik vermoed, dat zij uit een tuchthuis losgebroken waren. De Pruissen met hun ich musz haben, da musz seyn! waren er heilig bij. Maar wat wilt ge met dit alles bewijzen? vroeg Hermstad. Ik begrijp u niet, antwoordde van Beveren met een pijnlijk gelaat. - Ge wilt toch onze naburen niet naäpen, die even liefdeloos over onze landgenooten oordeelen, en met even weinig kennis van zaken. Loop nu naar den dit en dat! viel van Beveren uit; die veertien dagen door Kozakken bestolen is, zou die niet mogen vertellen, dat zij gaauwdieven zijn? En die vierd'halfhonderd guldens aan brandewijn hebben te zoek gemaakt, zouden geene natkelen wezen! Die Kozakkenfamilie heeft mij duizend guldens gekost, en zes tapijten; tweemaal hebben de galgelappers mij afgeranseld, omdat ik mijn mond aan hun smerigen snaps niet wilde zetten; den hoed hebben ze
| |
| |
van mijn hoofd geslagen, om er hunne misselijke soep uit te eten; en hebben zij niet één voor één mijne vrouw moeten zoenen, haar vervolgens op een ongezadeld paard gebonden, zoodat ik bijkans van angst dacht te sterven, toen de kwaadaardige hit door den gang galopeerde. Ik weet waarachtig niet, Hermstad! hoe ge altijd zoo gek kunt praten; ge hebt toch niet vergeten, dat uwe vrouw twee dagen in het koolhok heeft gelogeerd, omdat zij een Kozak een oorveeg had gegeven, en hoe gij zelve moord en brand hebt geschreeuwd, toen u de schurken eene Kozakkenmuts wilden opzetten. Maar ik wil mij zelven niet langer vermoeijen, en daarom, vrouw, zend dien zalm naar den mesthoop, en laat het dessert aanrukken; wij hebben lang genoeg over die buideldieven gebabbeld. Schoone borden, Christiaan, en versche schotels! Ik zou mij doodgelagchen hebben, riep Boudewijn, als ik moeder op zoo een endje paard had zien zitten. Wel, moeder, wat zult gij gehold hebben; ik wist niet dat gij zoo een amazone waart; men zou het u ook niet aanzien: en wij dweepen nog met onze Kenau Hasselaar! Maar dat ge u hebt laten zoenen, moeder, vind ik een weinig wulpsch. Het waren bange tijden, zuchtte mevrouw van Beveren, ach, het gaat in den oorlog zoo wild toe. Nu Napoleon weggezeild is, riep van Beveren, zal er geen kruid meer verschoten worden, of het moest wezen op 's konings verjaardag. Waar is mijne slaapmuts, Christiaan? De lezer wete, dat van Beveren gewoon was, zijne
| |
| |
slaapmuts op te zetten, zoodra het dessert op tafel kwam; dewijl eene veeljarige ondervinding hem geleerd en bewezen had, dat hij maar zelden het einde des maaltijds beleefde. Wel Willem! zeide hij, en de goede man begon reeds te geeuwen, wat hebt ge van middag weinig gesproken; gij eet en drinkt niet, alsof ge bang zijt, dat ge ons tot den bedelstaf zult brengen, en ge zit met een lang gezigt bij een volle flesch St. Estèphe, als iemand die tegen zijn zin soldaat moet worden. Ik geloof waarachtig, dat er een traan uit uw oog valt; drink uwe flesch uit, jongen, dit zal u goed doen. - Ach! ik voel zoo een medelijden, riep ook mevrouw van Beveren, ik vind het zoo naar, als een man schreit; men kan er uit zien, dat het hem inwendig niet wel is. Hermstad drukte onder de tafel Willems hand; ik zal voor hem zorgen, zeide hij, de jongeling is mij dierbaar. Indien ik u niet bezat, borst Willem uit, wat zou er dan van mij worden! ijsselijk zij de gedachte, maar de wanhoop zou mij welligt de rampzalige kracht geven, van een leven te eindigen, dat mij meer en meer tot last wordt. Ge houdt mij wakker, riep van Beveren met zigtbare ontroering, ik houd veel van ongelukkigen, maar zij moeten mij franchement bekennen, waar hen de schoen wringt. Ge zijt satansch belasterd, want die u voor een zwierbol uitkrijt, heeft te weinig verstand, om voor den duivel te dansen; ten minste aan tafel zijt ge een regte droomer, een tweede Christiaan, en dit is toch de houding niet van een dolleman.
| |
| |
Zeg ons, vervolgde hij met een langgerekt gegeeuw, van welken aard uw ongeluk is. Hebt gij schulden; wij zullen ze voor deze reis betalen; van Beveren laat geen enkelen dukaton in zijne kist beschimmelen. Hebt gij een kwaad geweten, dan moet ge bidden, want biechten kan u niet helpen. Ik voor mij geloof - maar ik moet eerst eens ter dege geeuwen - dat u die satansche meid nog door den kop maalt, en dan kunt ge lang zuchten, want zij is naar den dit en dat, Willem! Mijn broeder meent het goed met u, zei Hermstad, hoe hard ook die uitdrukking ware. Waarachtig! meen ik het goed, riep van Beveren, maar wat wil hij! laat ons eens secuur redeneren: wanneer een christen op eene jodin verliefd wierd, zoudt ge hem applaudisseren? en als een heer eene dienstmeid voor het lapje houdt - Indien ge aldus voortgaat, viel Willem in, verlaat ik oogenblikkelijk uw huis. Dan ga ik maar slapen, hernam van Beveren, en met dit vrome oogmerk zette hij aanstonds zijne slaapmuts op. Evenwel de boosaardige Boudewijn kon niet nalaten, weêr ééne zijner flaauwe aardigheden aan den man te brengen. Want naauwelijks had zijn vader zich in den gemakkelijken leuningstoel neergevleid, of hij begon te vertellen, dat er den vorigen nacht eene belangrijke geestverschijning had plaats gehad, en wel op het Rapenburg. In de gedaante van een kleermaker - maar ik wil vader geen angst aanjagen; de goede man zou niet kunnen slapen, als hem die zonderlinge spookgeschiedenis
| |
| |
door het hoofd maalde; want het was een kwaadaardig spook, zoo als de klapperman zou kunnen getuigen, wien hij met zijn ooren aan een boom heeft gespijkerd. In de gedaante van een kleermaker, riep van Beveren, dan was het toch een alledaagsch spook: ik wenschte wel, dat gij dit droevig voorval niet aangeroerd haddet! De heele stad is er vol van, ging Boudewijn voort, naar men zegt, moet het een weerwolf geweest zijn. Een weerwolf in de gedaante van een kleermaker! zei van Beveren met klimmende belangstelling, daar heb ik nooit van gelezen. Gij zult mij de geheele geschiedenis dadelijk vertellen! Ik kan niet begrijpen, kwam Hermstad tusschen beiden, hoe een man van uwe jaren zoo veel belang stelt in zulke beuzelachtige praatjes. Gij moest liever dit vermaak aan oude vrouwen of kleine kinderen laten. In de negentiende eeuw loopen er geen weerwolven. En zij spijkeren den klapperman aan een boom, hernam van Beveren; maar als Hermstad buiten zijn vak stapt, stapt hij als een ezel. Vrouw! ge moet mij dadelijk ons spookboek halen, dan zal ik Hermstad den weerwolf laten zien, waar hij aan het vechten is met twee boerinnen. Ik wenschte maar, dat dit ongedierte elders post gevat hadde, in plaats van zijne kunsten op het Rapenburg te vertoonen; nu moet ik weêr een gansche maand 's avonds t' huis blijven: waar is het boek, vrouw? Ach lieve man, antwoordde zij met eene bevende stem, het ligt boven in ons kabinet, en ik heb den moed niet, van alleen den
| |
| |
trap op te gaan. Laat dat fraaije boek maar op zijne plaats, zei Hermstad tot hare groote blijdschap, ik zie toch geen kans, u van die ziekte te genezen. Het is immers geen groote weerwolf geweest? vroeg van Beveren. Een kleine van zes voet, antwoordde Boudewijn. 't Is ongelukkig! riep zijne moeder wel driemalen uit: ja wel is het ongelukkig! voegde van Beveren er bij, en het voorspelt een harden winter. Maar watvoor kwaad heeft de schobbejak uitgespookt, want een weerwolf van zes voet moet wat mans zijn. Een oude vrouw is door hem gewurgd. Dat kan ik ook, zei van Beveren. Een' apotheker heeft hij in de beenen gebeten. Dat is ook geen kunst, zei van Beveren. Maar hij heeft een geharnasten ruiter het onderste boven geloopen, en hem vervolgens over de gracht gesmeten. Dat was satansch sterk, volgens van Beveren. Hermstad! zeide hij, terwijl hij reeds zijne slaapmuts als een nutteloos meubel ter zijde legde, Hermstad! hebt ge ooit een volwassen weerwolf gezien? Hebt gij hem gezien? vroeg deze op zijne beurt; heeft uwe vrouw hem gezien? heeft iemand hem gezien? Ik wel, antwoordde van Beveren, maar niet in de gedaante van een kleermaker. Dat gij het u verbeeld hebt, wil ik gaarne gelooven, maar gij hebt vergeten, het wonderdier van nabij te bekijken. Met u is niet te redeneren, antwoordde van Beveren, als gij zoo raaskalt, zet ik weer mijn slaapmuts op. Uwe heilzame waarschuwing, Boudewijn, zal ik niet in den wind slaan; doch waar is de springschavuit
| |
| |
gebleven? Hij is in den grond gezakt, vader; ze zijn niet gemakkelijk te vangen. Als ik iets te zeggen hadde, zei van Beveren in goeden ernst, zou van avond het gansche garnizoen in de wapen komen, infanterie zoo wel als cavalerie. Nu wordt het al te gek, viel Hermstad in, wij zullen nu maar ons huis zoeken. Gij zult wel wijzer zijn, riep van Beveren met eene forsche stem; als de lappedief zijne ronde doet, zijt gij onherstelbaar verloren; en ook zijne vrouw noemde haar broeder een hachje. Doch Hermstad en Willem lieten zich niet afschrikken, en keerden zelfs zonder de minste vrees huiswaarts. Wanneer Hermstad, zei van Beveren, toen het onversaagde paar afscheid genomen had, mijn zwager niet ware, zou ik er deze slaapmuts aan verkijken, als de weerwolf den ongeloovigen Thomas naar de keel sprong. Hij is een best mensch, maar van spoken heeft hij geen verstand. Ge wilt toch niet uitgaan? vroeg mevrouw van Beveren aan haren zoon, toen Boudewijn door de kamer hinkte, om zijnen hoed te zoeken. Ja, moeder, ik heb reeds gisteren mijn woord gegeven. En gij weet, kwam van Beveren tusschen beiden, gij weet, dat het op straat niet rigtig is. Gekheid! zei Boudewijn. Ik geloof waarachtig dat gij stapel zot zijt, schreeuwde van Beveren, maar zoo gij het hart hebt, van een voet buiten de deur te zetten, sla ik u morgen een arm of been uit het lid; met spoken zult ge niet spotten, anders zal ik u bij de kladden krijgen. Een arm of been uit het lid! herhaalde Boudewijn.
| |
| |
Alleen uit medelijden, voegde van Beveren er bij, want als ge op straat komt, wordt ge door den weerwolf met huid en haar opgevreten. Gij zijt wel goed, bromde Boudewijn, toen hij zich in zijn eigen net gevangen zag. Ach, zuchtte zijne moeder, ik zou zeker sterven van ongerustheid, als mijn jongen den dood in den mond liep. - Ge behoeft niet bang te zijn, vrouw, want als hij ondeugend is, zal ik hem een' zijner vlerken afslaan. Aldus werd de bedrieger bedrogen!
|
|