| |
Vierde hoofdstuk.
De bibliotheek van mevrouw Hermstad was niet zeer uitgebreid, en hare meeste boeken waren van de slechtste soort. Die arme verschovelingen lagen begraven onder een berg van stof in een afgezonderden hoek des zolders, gelijk bij ons oud huisraad, dat te weinig waarde heeft om naar het boedelhuis gezonden te worden. Men vond er een lofdicht op Prins Maurits, meen ik, en den Palamedes van Vondel. Den zesden druk van: zout met cognac, en den eersten van den Willem van Bergen. Onder in de mand lag de geschiedenis
| |
| |
van Cartouche en Schinderhannes in éénen band, naast Neêrlands heldendaden in de beide Indiën. Om kort te gaan, men vond er troepen van allerlei wapens, maar in haar kabinet bewaarde zij twee werken, waarin zij oneindig veel belang stelde, te weten: een wijsgeerig opstel van zekeren. Fokke Simonsz: de vrouw is de baas, en den zevenden druk van Aaltje, de zuinige keukenmeid. Zij las beurtelings beide werken met de meeste aandacht; geen wonder, dat zij die genoegzaam van buiten kende. Het eerste hielp haar, om de wettigheid harer heerschappij te bewijzen, die zij zoo vinnig wist te handhaven; en het tweede, om de groote kunst te leeren, van goede sier te maken met weinig geld. Alleen had zij op Aaltje aan te merken - en buiten twijfel was hare aanmerking in alle deelen gegrond, - dat de goede keukenmeid te veel boter gebruikte, en niet scheen te weten, dat de meeste spijzen allezins geschikt waren, om met vet te worden gestoofd. Aan tafel hield zij ten minste week voor week eene uitvoerige lofrede op hare waterachtige runderjeu, en zeide dan, niet te kunnen begrijpen, waarom zoo vele Nederlanders bij hunne aardappelen boter gebruikten. Komt die ooit op onze tafel? en leven wij niet vrolijk en vergenoegd? Zijn wij niet gezond naar ziel en ligchaam? Is het niet zonde en schande, dat mevrouw van Beveren jaarlijks driehonderd pond boter gebruikt? maar zij wordt bestolen, de hals; haar keukenmeid is een diefegge, die de boter het huis uit draagt, onder haar schort of in
| |
| |
haar broek. Ik heb hun wel honderdmaal gewaarschuwd, maar kreeg slechts tot antwoord: zuster, de satansche boeren moeten ook leven, anders kunnen zij den heeren geen landhuur betalen. Geen wonder, dat het daar toegaat als te Sodom en Gomorra. Heele braadpannen met vet worden er aan bedelaars toegesmeten; de luiaard, die daar zijne hand maar uitsteekt - de hemel vergeve het hun! - heeft voor drie dagen zijn dagelijksch brood verdiend. En zoo redeneerde zij dan, om haar man en Maria te troosten, dat zij bijna doodgehongerd werden. Al wederom zuurkool, klaagde eens haar man, dit is nu de derde dag! Doch zij bragt hem aanstonds tot zwijgen door te vragen, of iemand hem noodzaakte, aan die zuurkool zijne lippen te zetten? ge kunt immers aardappelen eten en boeuf! Orde en zuinigheid is hier de wet; eerst moeten wij de zuurkool verorberen, eer wij onze andijvie mogen aanspreken; maar morgen, beste man, zult ge graauwe erwten eten. Doch haar welsprekendheid was onuitputtelijk, wanneer zij haren boeuf aanprees. Die bezat alle de eigenschappen en groote hoedanigheden van een runderrib, zonder te deelen in derzelver kapitale gebreken. Immers een runderrib bestond uit vleesch en been, een boeuf daarentegen uit louter vleesch. Wijders kon men niet den boeuf verwijten, dat hij zondigde door overtollig vet, hetgeen een runderrib tot zoo een walgelijke spijs maakte. Eindelijk was een boeuf geboren, om in den azijn te wor- | |
| |
den gelegd, eene beminnelijke eigenschap, die wederom een runderrib miste, welke naauwelijks verdiende gerookt te worden. Broeder! zeide zij dan in haar vuur tot van Beveren, gij zult uw dierbaar leven verkorten, die niet dan kalfsborst en runderrib eet. Loop met uw boeuf naar den dit en dat! bromde van Beveren, en laat mij maar in vrede mijne ribben afkluiven; uw schoenleer bevalt mij niet. In mijne jonge jaren, toen ik op het kostschool gescherpt moest worden, heb ik door dien satanschen kost drie tanden verloren, en de hemel vergeve het mijn monsieur, die zijne gierigheid zoo ver dreef, dat hij de helft van zijn geld in boeufs belegde, en ze dan liet weeken in azijn en water. Ik geloof waarachtig, dat ik aan dat venijn mijne zwaarlijvigheid te danken heb, want die misselijke kost is niet te verteren. Indien ge uwen man liefhebt, disch hem dan nooit een boeuf op, die alleen beminnelijk is voor inhalige vrekken. Wij eten van middag een' kalkoen, dat is een beter vogeltje. Ba! riep mevrouw Hermstad op een spijtigen toon. Die vliegen hier niet, merkte Maria aan; doch een gramstorige blik van hare moeder bedwong aanstonds haren spotlust. Indien ge van middag onze gast wilt zijn, vroeg de goedhartige van Beveren, dan zijt ge welkom, zuster; en ook uw man, dit spreekt van zelve. Ach! zei mevrouw van Beveren, ge zoudt ons zoo een groot genoegen doen, maar Maria - Die komt meê, viel van Beveren in, niet waar, zuster? Ik voor mij, antwoordde mevrouw Hermstad, eet
| |
| |
liever een boeuf, maar, om u aan ons te verpligten, zullen wij, in 's hemels naam, van middag ons met een kalkoen behelpen; ge hebt er immers niets tegen, Hermstad? Waarlijk niet, hernam deze met de meeste openhartigheid. Ik houd meer van een boeuf, bezwoer mevrouw Hermstad; is het een hennetje, zuster? - Deze waarachtige gebeurtenis acht ik bij uitnemendheid geschikt, om u een flaauw denkbeeld te geven van de verregaande spaarzaamheid, of liever gierigheid, waarmede mevrouw Hermstad hare keuken bestuurde. Geen minister van Financien kon met meerdere zuinigheid zijne millioenen vercijferen. Ongelukkig, dat zij niet alleen zich zelve, maar tevens ook haren man en Maria dagelijks te kort deed, en ook Willem bedreigde, die reeds zoo vele jaren bij zijn rector van Voorne honger geleden had, en nu op nieuws veroordeeld werd tot een veeljarige hongerkuur. - Als particulier is het mij tamelijk onverschillig, hoe, wanneer, waar, wat mijne buren eten? mits zij geen gehoor geven aan de booze gedachte, van aan mijnen trog zich den buik te vullen; (gij zult mij deze metaphora vergeven, die met mij de varkensmarkt bewoont!) maar als romanschrijver reken ik mij verpligt, met de meeste waarheidliefde een verslag van iederen maaltijd mijner voornaamste helden te geven. De vraag: waar en wanneer de maaltijd gehouden werd? is reeds in het vorige hoofdstuk voldoende opgelost. Wij kunnen derhalve dit kritisch onderzoek in twee hoofddeelen verdeelen,
| |
| |
opdat ook de hoogst belangrijke vragen beantwoord worden, wat zij aten en hoe?
Derhalve, aan den regtervleugel had mevrouw Hermstad dertig aardappelen. geposteerd, in het centrum twee karbonaden, een groote en een kleine, aan den linkervleugel stonden vier entwintig gestoofde dirkjesperen, eindelijk diende als een formidabele reserve het laatste overblijfsel van een boeuf: o beminnelijke eenvoudigheid! Op alle deze spijzen zal de kritiek zich eenige weinige aanmerkingen veroorloven, die zullen getuigen van des schrijvers kieschen smaak. Wij vergeven het den boeuf, dat hij zoo droog was als een kamergeleerde, want hij had reeds een vijfdaagschen veldtogt gemaakt; maar dat ook de karbonaden zoo weinig saprijk waren, zullen wij mevrouw Hermstad zelfs op haar sterfbed niet vergeven. De vier-en-twintig dirkjesperen zondigden allen tegen het costuum; immers de geheele wereld weet, dat die gasten niet in het wit moeten gekleed zijn, maar een rooden mantel moeten dragen. Tot overmaat van ongeluk waren de aardappelen zoo curieus klein, dat het geenszins eene belagchelijke vraag zou geweest zijn, wanneer iemand had gevraagd, voor welke varkens die peperneuten bestemd waren? Boter was er op de gansche tafel niet te vinden, die was in de ton gebleven: en, waarachtig! de aardappelen verdienden niet, dat zij met boter gezalfd werden. Een kunstenaar zou ze niet door het oog van een breinaald hebben geworpen, maar zij waren toch seper niet groo- | |
| |
ter dan een nootmuskaat. Aan jeu had mevrouw Hermstad nooit gebrek, want naar mate daarvan verbruikt was, word dezelve wederom met water aangelengd, eene kunst, die zij meesterlijk verstond. Alleen des zondags kwam er een kruik bier op tafel, waarvan bijkans de helft mogt aangesproken worden; de andere helft werd, ik bid u! tot den volgenden zondag bewaard. Hadden de vrienden dorst, welnu! de pomp weigerde hare dienst niet, een gansch bataillon kon er zijn dorst lesschen. Water is zoo een gezonde drank, was het gewone liedje van mevrouw Hermstad, een drank, dien reeds Adam en Eva in het Paradijs dronken. Van Beveren daarentegen hield staande, dat er niets gemeener was, dan water te drinken en te wandelen; dit deed geen fatsoenlijk man. Al uw water, zeide hij, is geen glas rijnwijn waard. En denkt ge, dat ik zoo satansch zot ben om te gelooven, dat Adam en Eva in het Paradijs op water en brood hebben gezeten; zij zullen voor den dit en dat daar wel Champanje gedronken hebben, of oeil de perdrix. Ach, van Beveren, verzocht zijne vrouw, ge moet niet spotten. Champanje mousseux, zeg ik, die laat zich niet bespotten, vrouw!
Bij deze gelegenheid sprak van Beveren de taal des gezonds verstands, en de volgende bespiegeling (No. 2718 uit mijnen portefeuille) zal zijne stelling zegevierend verdedigen. Zij is zeker een weinig langwijlig, maar gij kunt haar verkorten, naar uw goedvinden.
|
|