| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Men zou met het volste regt den bruidegom voor gek verklaren, die zijne aanstaande echtverbindtenis aan vrienden en kennissen bekendmaakte door de welsprekende stem van een viertal bidders, met een huilebalk aan het hoofd, in zijn potsig gewaad. Ook zou men hem voor een bespottelijk schepsel uitkrijten, die met een bedroefd gelaat de bruid en den bruidegom kwam condoleren wegens het gevoelig verlies hunner vrijheid, dat hen eerstdaags zou knellen, ten gevolge der wederzijdsche vastketening die weldra zou plaats hebben. Men beschouwt, om welke reden weet ik waarachtig niet, een huwelijk als eene gelukkige gebeurtenis; men brandt er een vreugdevuur bij; men spant er een bruiloft voor; er regenen dan kostelijke dichtstukken, felicitatien in prosa en poezij; er wordt gedanst; er wordt gezongen: in één woord, men maakt een gejubel, dat iemand, die het niet beter wist, zeggen zou: de jong getrouwden hebben het geluk reeds bij den kop gevat; ze zijn voor altijd in de Elyzeesche velden. Ook ik houd staande, dat de eerste zes weken van het huwelijk regt pleizierig zijn. De man heeft oneindig veel beleefdheid voor zijne vrouw,
| |
| |
en de vrouw is de inschikkelijkheid zelve voor haren man. Zij zouden voor geen geld ter wereld elkanders gezelschap willen missen; en wanneer dringende bezigheden den man oproepen, dan luidt het: kom toch schielijk terug, lievert, want zoo gij een kwartier wegblijft zal ik het besterven van verdriet. Wat heb ik toch een lieve vrouw, denkt de tobber, zij is zoo mak als een lam. Maar allengskens betrekt de lucht; er beginnen aan den huwelijkshemel wolkjes te drijven, die de voorloopers van een kleinen orkaan zijn, of van een groote donderbui. Het liefelijk weder is afgelost door noodweêr; ieder week heeft hare maartsche buijen; iederen dag valt er een hagelslag van harde woorden en bijtende gezegden. Indien men, bij toeval, elkander aankijkt, ziet men een zuur gezigt. De vrouw vindt het lastig, dat de man altijd t' huis blijft: of de man beweegt zich buitens huis wel zoo vrij, hij haalt er ruimer adem. Zijn huis begint hij reeds aan te zien voor een gevangenis, zijne vrouw voor een cipier. Om kort te gaan, het masker valt af, zoodra de bekoorlijkheid der nieuwheid verdwenen is; eerst dan leert men elkander kennen. Is de man inschikkelijk van aard - als onze Hermstad was - arme sukkel! gij raakt onder de pantoffel; de heele buurt wijst u met den vinger na, en zelfs de kinderen roepen elkander toe: daar komt de man, die bij zijne vrouw t' huis ligt. Is daarentegen de vrouw zacht en lijdzaam, en eene van die weinigen, welke inderdaad overtuigd zijn, dat zij den
| |
| |
man gehoorzaamheid schuldig zijn, dan geniet zij ook het voorregt van slavin te wezen. Zij wordt een voorwerp van spot voor hare vriendinnen; die haar aanhitsen, de waardigheid van het vrouwelijk karakter niet langer te bekladden; geen kwaad voorbeeld te stellen, tot groot nadeel van de vrouwelijke natie; die haar aanraden, met alle geweld de slavernij te verbreken, waaronder zij zoo diep gebukt gaat; die haar inprenten, dat eene vrouw niet te temmen is, wanneer zij maar gebruik van haar overmagt wil maken. Gij moet uw man nacht er dag honger laten lijden, raadt de eene; stuur zijn huishouden in de war, roept de andere; indien hij vrienden aan zijnen disch heeft genoodigd, moet ge vooral zorgen, dat de spijzen ter dege aangebrand zijn; dat de visch kraakt van zand, het vleesch gepeperd is met roet, de groenten in water zwemmen; een vierde prijst het huismiddel aan van hem 's zaturdags geen linnen te geven, ja des noods zijne overhemden te scheuren, opdat de hals in huis moet blijven, alsof hij de heete koorts had. Maar wanneer eene ongemakkelijke tante met een onbuigzamen man omwandelen moet; goede hemel! welk een stormachtige zee voor hunne huwelijksboot! hoe is het mogelijk, dat zij den moed hebben, van zich niet te verhangen, daar zij toch weten, dat alleen de dood de slooper van die taaije banden wezen kan. Zijn er dan geene gelukkige huwelijken? Peut-être! maar in allen geval uitzonderingen op den algemeenen regel. En wanneer het ons ge- | |
| |
trouwden toegezegd wierd, dat ons huwelijk dadelijk verbroken zou worden, wanneer wij luidkeels om soulagement baden, o aarde! o hemel! o zee! wat een verbazend geschreeuw zou er van alle kanten opgaan! ik geloof waarachtig, dat ten minste de helft der getrouwden - maar daar valt mijn kind weêr van de trappen; al weder een huwelijksgrief, die ik bijna verzuimd had op te teekenen; een oogenblik geduld, lezer! in zulk eene confusie kan ik niet schrijven - zich doodschreeuwen zou. Tot een gelukkig huwelijk wordt veel vereischt, vooral overeenstemming; en van het huwelijk is ontleend der vaderen wijze spreuk: zoo vele hoofden zoo vele zinnen. Gaat nu, bruidegom en bruid! houdt een vrolijke bruiloft; danst u moê, drinkt u vol, en ontvangt met een triomferend gelaat de welmeenende gelukwenschen van vrienden en vriendinnen, die u rijkelijk wierook toezwaaijen, om u te bedwelmen, geloof ik. Of gaat te zamen vrolijk op reis, Gelderland door, Duitschland in; want de mode schijnt te willen, dat de eerstgeborenen in de logementen gebakken worden, zou Petronella zeggen; en wanneer gij uw geld verreisd hebt, uwe bedwelming hebt uitgeslapen, leest dan met onpartijdigheid deze inleiding, opdat gij in het waarderen van uw toekomstig echtgeluk een weinig redelijker wordet, en de zaak uit het ware oogpunt leeret beschouwen. - Ook Hermstad had een vrolijke bruiloft gevierd, en menig glas wijn was daar geledigd, menige bokkensprong gemaakt. De gasten hadden
| |
| |
ook hem vele voorspellingen gedaan, dat vrouw fortuin aan het roer van zijn scheepje zou staan; vele lofreden gehouden op het onvergelijkelijk echtheil. Zij hadden niet vergeten, de gewone aanmerking te maken, dat de bevolking des vaderlands wederom aanmerkelijk vermeerderen zou. Kortom, in alle vrolijkheid des harten hadden zij aan den bruiloftsdisch aangezeten; een ieder in zijn eigen rok, waarin een vers van een ander stak. Met die verzen hadden zij zich dapper aan elkander gewroken; zoodat de voorgaande poêet reeds dadelijk door den volgenden gestraft werd voor de verveling, welke hij door zijn bruiloftsdeun zoo ontijdig verwekt had: en, in weerwil van al hun poëzij, was toch het huwelijk van onzen Hermstad bij uitstek prosaisch, ja zelfs minder dan alledaagsch. Buiten twijfel bezat zijne vrouw een schat van goede hoedanigheden. Zij was door en door geleerd in alles wat het huishouden betrof. Hetgeen een' ander met geen zesthalf konde uitwerken, dat wist zij met een stuivertje tot stand te brengen. In de gansche stad was er geen groenvrouw te vinden, die het durfde wagen, haar te overvragen; en als de gelegenheid slechts toeliet een cent af te dingen, dorst zij den koopman zoo weinig bieden, dat hij zonder de minste moeite zijn winst konde medenemen. Voeg hierbij eene verwonderlijke bedrevenheid in het beletten van alle mogelijke diefstallen harer bedienden; eene onbegrijpelijke zorgvuldigheid in het wegsluiten van alle eetbare waren; een buitengewone
| |
| |
schranderheid in het blusschen van onnoodigen brand, waardoor zij niet alleen zich zelve, maar ook haar man en Maria tegen de felste koude volkomen gehard had gemaakt. Eindelijk zij was door en door zindelijk, dat hij, die het waagde met onreine schoenen haren drempel te betreden, of kamer te bemorsen, even minzaam ontvangen werd als de brutaalste huisdief; en hare woede ging dan zoo ver, dat zij eenmaal een paar spiksplinternieuwe schoenen met eigen hand in het Rapenburg smeet, waarmede een ongelukkige turfboer haar vloermat beslijkt had. Doch alle deze goede hoedanigheden werden door hare ontembare heerschzucht rijkelijk opgewogen. In den grond van haar hart was zij niet onregtvaardig of wraakgierig, maar als die verduivelde heerschzucht in het spel kwam, overschreed zij met reuzenschreden de grenzen der regtvaardigheid. Haar inborst derhalve was volkomen gelijk aan het karakter van haar geliefkoosden held Napoleon Buonaparte, die te Parijs gewoond heeft. Zij bezat dezelfde onbuigzaamheid, wanneer zij kon gebieden, en waar zij aan den drang der omstandigheden toegeven moest, moest elke opoffering haar afgeperst worden. Zij zou als Napoleon een rijk verspeeld hebben om een stad te behouden; en het denkbeeld van te moeten onderdoen, te moeten bukken, de meerderheid van een vijand te moeten erkennen was voor beiden even onverdragelijk. Beider toegevendheid was dan ruim zoo gevaarlijk als de felste wederstand; zij geschiedde slechts om den noodigen tijd
| |
| |
te winnen, ten einde later met verdubbelde kracht hun verderfelijke plannen door te drijven. Indien Napoleon een vrouw geweest ware, hij zou buiten twijfel een helleveeg voor den eersten rang geweest zijn, een nijptang van haar man. Door en door geleerd in den ganschen omvang van het huishoudelijk werk; vol talenten en gaven, maar die den wil van haar man alleen daar eene plaats gunde, waar de hare geen post had gevat. Voeg hierbij, dat beider karakter bedorven was sedert een reeks van jaren: Napoleons, door buitengewone, ja, nooit gehoorde gunsten der fortuin, die een twintigtal jaren zijn bijzit was; det van mevrouw Hermstad, door de overdreven toegevendheid van haar man, die zich altijd had laten ringelooren door haar je veux! zonder ooit den moed te hebben gehad van even luid ik wil! te schreeuwen. Van daar de vreesselijke reactie, die zijne actie ten gevolge had, toen hij eindelijk geweld met geweld begon te keeren. Geen wonder, dat de Napoleon onder de vrouwen met eene voorbeeldelooze hardnekkigheid haar gezag zocht te handhaven, en ijverig gebruik maakte van zweep en sporen, ten einde niet, tot haar eeuwige schande, uit den zadel te worden geligt. Wanneer zij alleen haar man had moeten bestrijden, zou de uitslag van den strijd niet lang onbeslist zijn gebleven; maar zij had tegen zich eene coalitie, waar Willem van Bergen het schild van was, bij uitnemendheid geschikt om een kwaad wijf te temmen. Deze coalitie had zich tot hiertoe bepaald, tot den oorlog niet dan verdedi- | |
| |
gingswijze te voeren, doch het moest allen diepen denkers in het oog vallen, dat, naar mate de overmoed van Mevrouw Hermstad grooter werd, ook het gevaar zou aangroeijen, dat de bondgenooten eindelijk tot offensive maatregelen zouden overgaan, om de wapenen niet eerder neer te leggen, voordat de vrede des huizen voor altijd gewaarborgd, en de lijdende partij in hare regten hersteld was. En niettegenstaande Willem van Bergen en Hermstad geenszins tot die mannen behoorden, welke, alleen om te badineren, eene vrouw een kinnebakslag geven, was het toch te vreezen, dat hunne tegenpartij zelve hen weldra noodzaken zou, die ontijdige edelmoedigheid vaarwel te zeggen, om zonder aanzien van sekse hunne slagen uit te deelen. En die vrees werd weldra door de uitkomst geregtvaardigd: want naauwelijks hadden zij zich in de voorkamer in veiligheid gesteld; naauwelijks had Willem de uitlegging van het zonderlinge kluchtspel gevraagd, dat ginder aan den trap gespeeld was, of de ontembare mevrouw Hermstad rukte wederom de kamer in, tot grooten schrik van haar echtgenoot. Zij stelde de armen in hare zijden, en vroeg Willem met eene onheilspellende bedaardheid: of hij nog langer van plan was in haar huis te vertoeven? Zeer gaarne, antwoordde Willem, die van den prins geen kwaad wist. Ge wilt dan mijn huis niet verlaten? vervolgde zij. Willem zal bij ons blijven, zeî Hermstad, en wij zullen trachten, hem het leven te veraangenamen. Hij blijft dan bij ons, de lieve jongen! grijnsde
| |
| |
mevrouw Hermstad, en mijn man heeft den moed van mij dit te zeggen: wel aan! mijn besluit, reeds gisteren overwogen, wordt van nu af onherroepelijk vastgesleld; en gij die mij hetzelve afgeperst hebt, moogt de gevolgen op uw geweten nemen; ik ga van daag het huis uit. Op dit oogenblik kwamen ook mijnheer en mevrouw van Beveren de kamer in. Ik verlaat voor altijd dit goddelooshuis, vervolgde zij, en indien ge mij vinden wilt, zoekt dan in den Rijn, want ik ga mij verdrinken. Ik dank den hemel, riep van Beveren, dat ge voortaan bij de visschen gaat trompetten, want uwe muzijk is voor den dit en dat buiten de maat. Deze dag, ging mevrouw Hermstad voort, is de laatste van mijn leven! Dan wordt hij de eerste van onze rust, rekende van Beveren uit. Maar zijne simpele vrouw begon aanstonds eene geweldige jeremiade aan te heffen. O lieve zuster! snikte zij, indien ge in den Rijn springt, loopt gij het grootste gevaar van te verdrinken. De zee is zoo diep niet; een kind kan er invallen, maar een kerel kan er niet uitspartelen. Die geen bedreven zwemmer is, moet niet te digt bij zulk een water komen. Ach! wat zouden wij ongelukkigen beginnen, indien ge daar dood in het slijk laagt; en als men uwe Maria vroeg: aan welke ziekte hare goede moeder gestorven was? en als men uwen man het plekje wees - ach! ik kan er niet aan denken; blijf liever bij ons, zuster; waarom zoudt ge u verdrinken? Ge hebt immers een man; ge hebt immers een kind; een' broeder en eene zus- | |
| |
ter hebt ge - o! kon ik mij maar beter uitdrukken, ge zoudt u niet verdrinken, zuster! En als een drenkeling de eeuwigheid in te gaan! Zwijg, vrouw, verzocht van Beveren. Daar als een moorderes aan te kloppen! Zij zal wel voor den dit en dat met haar billen uit het water blijven, riep van Beveren. Een van beiden, schreeuwde mevrouw Hermstad, hij het huis uit, of ik het water in! En wie zegt u, vroeg Willem, dat ik tegen uwen wil hier in huis zal blijven? bespaar u deze vrees, want ik ben reeds nu bereid, voor altijd te vertrekken; en ik dank den hemel, dat ik hier geen bete broods genuttigd, geen glas water geledigd heb. Dan zult gij een satanschen dorst hebben, merkte van Beveren aan. Indien ge bij mij waart, zou ik u met alle liefde een glas madera drij aanbieden, maar - Veel liever, viel hem Willem in de rede, wil ik in het zweet mijns aangezigts door handenarbeid verdienen, dat volstrekt onmisbaar is, om een kommervol leven te verlengen, dan een weldaad aan te nemen, die met een onwillige hand en met een onwillig hart mij toegereikt wordt. Ik ga van daag nog het huis uit! Gij zult toch eerst met ons eten? vroeg mevrouw Hermstad met de meeste vriendelijkheid. Indien een bedelaar, antwoordde Willem, mij een stuk beschimmeld brood toesmeet, zou ik het misschien oprapen, maar liever wil ik van honger vergaan, dan aan uwen disch plaats te nemen. Gij houdt bijzonder veel van bedelaars, beet hem mevrouw Hermstad toe; doch tot haar groot geluk voelde
| |
| |
Willem de venijnige kwaadaardigheid niet, die in dat gezegde opgesloten lag. Van Beveren gaf wederom bij deze gelegenheid een uitstekend bewijs van zijn goed hart; kom dan bij mij, jongen, zeide hij, wij eten van middag een heerlijke runderrib. Een fatsoenlijk man moet geen beschimmeld brood eten. Hij zal meêeten, vrouw; doodfamiliair. Maar, lieve man, antwoordde zij, ge weet immers zelf, dat wij gisteren onze runderrib aan dien stokouden - Zwijg, vrouw, riep van Beveren uit alle zijne magt; ge moet mij niet verklikken. Ach! zuchtte zij, die goede grijsaard zou van honger omgekomen zijn, klaagde hij. Hoor eens hier, riep van Beveren Willem toe, de rib is naar den dit en dat, maar wij zullen morgen weêr een andere bestellen, indien ge van middag het geringe voor lief wilt nemen. Ik verlaat zoo schielijk mogelijk de stad, antwoordde hij, maar de hemel weet, waar ik van nacht mijn hoofd zal neêrleggen. Ik heb geen enkelen vriend, die mij met een vriendelijke hand zijne woning zal ontsluiten; geen geld, om de gastvrijheid van vreemden te koopen, maar moed genoeg, om door ongelukken voorwaarts te streven, en de kracht die mij nog mogt ontbreken, die zal mij van boven - van Beveren keek naar den zolder - toegevoegd worden, tot dat ook ik eindelijk mijne rust vinde in die aarde, welke in haar schoot zoo vele ongelukkigen opgenomen heeft. - Hermstad! riep van Beveren innig bewogen, ge staat daar met uw mond vol tanden, alsof ge voor den dit en dat
| |
| |
moest opgehangen worden. Maar ik zeg u met ronde woorden, dat ge in mijne oogen een monster zijt. Zoo een braven jongen de deur uit te zetten, dat noem ik, met of zonder uw verlof, een boevenstuk. En ik noem u een bemoeial, snaauwde hem mevrouw Hermstad toe. Wanneer gij zoo menschlievend zijt, neem dan den jongen bij u in huis, in plaats van hem op te dringen aan uwen zwager. Van Beveren antwoordde: ge zijt voor den dit en dat een bromtol; maar als ge hem op straat jaagt, zal ik hem bidden en smeeken, dat hij onder ons dak gelieve te schuilen. Denkt ge dat ik zoo een satansche fielt ben, om mij den buik vol te eten, terwijl ik weet, dat mijn buurman van honger rammelt. Wie zou zulks kunnen doen? vroeg mevrouw van Beveren. Die dan smakelijk kan eten, vervolgde haar man, is meer dan een mensch, een heiden is hij, of een mammeluk. Maar al nemen wij den jongeling in huis, zult gij - lieden toch in de hel branden, die hem aan den dijk hebt gejaagd; en daar wil van Beveren u voor bewaren. Ge zijt wel goed, hernam mevrouw Hermstad, maar in mijn huis is geene plaats voor mijnheer Willem van Bergen. Dan zal ik dadelijk vertrekken, zeî Willem, en met dit oogmerk verliet hij ijlings zijne zitplaats. Maar van Beveren kwam hem oogenblikkelijk in den weg: ge weet zoo goed als ik, zeide hij, dat er geen mensch geboren is, die van den wind kan leven. Een leege beurs, een leege maag; en daarom voorspelt u van Beveren, dat ge of van honger sterven, of een
| |
| |
straatdief zult worden. Daarom noemt hij het eene satansche zotheid, wanneer ge zonder de minste reden van hier vertrekt. Hij zal niet vertrekken, sprak hem Hermstad tegen, toen hij zag, dat zijne tusschenkomst volstrekt onmisbaar was geworden. In de hoop, dat intusschen de gramschap zijner vrouw bedaren zou, had hij kwanswijs de houding aangenomen, alsof hem de zaak tamelijk onverschillig was. Hij bedroog zich hierin geweldig, want het medelijden van zijne vrouw kwam volstrekt niet in beweging; integendeel de uitkomst leerde, dat niets in staat was, hare hardnekkigheid te buigen. Toen derhalve Willem hem reeds de hand reikte, om met tranen in de oogen hem voor altijd vaarwel te zeggen, nam hij aldus het woord op: ge moet mij niet verlaten, zeide hij op een vleijenden toon, indien ge mij liefhebt, moet ge hier blijven, Willem! Ik ga mij verdrinken, schreeuwde mevrouw Hermstad. Daar begint zij weêr, bromde van Beveren, als wij hem uit het vuur gehaald hebben, moeten we haar uit het water slepen. Het is hier waarachtig een apenspel; de eene wil zich doodhongeren, de andere zich dooddrinken; en wij zitten met strakke oogen naar hunne apenkuren te kijken, alsof wij die grimassen al heel aardig vonden. Indien ge u verdrinken wilt, riep hij mevrouw Hermstad toe, daar is het Rapenburg, een overheerlijk water om in te zwemmen. Ge weet niet, zeî mevrouw Hermstad, waartoe eene wanhopige vrouw in staat is. Wanneer de jongen in mijn huis blijft, ga ik van
| |
| |
nacht - Naar bed, viel van Beveren in. Mij verdrinken, schreeuwde zij, opdat haar man het hooren zou. Apenkool! schreeuwde van Beveren ruim zoo hard. - Zoo waarachtig als ik leef, ik spring het water in. Indien ge maar niet komt spoken, hernam van Beveren, want gij zoudt een gevaarlijk spook zijn.
Ik heb mij altijd verwonderd, waarde lezer, - want ik ben van plan, ook in dit deel ons gezellig onderhoud zoo veel mogelijk aan te houden. Ik weet wel, dat een romanschrijver, die zijn handwerk verstaat, niet anders te doen heeft, dan met hand en tand een knoop te leggen, dien alleen hij losmaken kan: maar deze roman is slechts een quasi - roman, en ik een pseudo - romanschrijver. Derhalve laat galoperen die lust heeft, ik ben van plan stapvoets mijn weg te vervolgen, met de volste overtuiging, dat ik ergens belanden zal, en ergens onder dak moet komen. Brengt ons een gelukkig toeval op een joolige pleisterplaats, wij drinken en klinken en leggen er eens aan, zonder op ons horologie te zien, hoe laat het is. Hier en daar slaan wij een aangename zijlaan in, waar de weg minder zonnig en minder eentoonig wordt, want wij reizen niet, om tijd uit te winnen, maar om ons te vermaken, vertrouw ik. Ook wij hebben als kinderen geleerd, dat de regte lijn de kortste afstand tusschen twee gegeven punten is, maar wij weten ook, dat die lijn te regt is voor dronke lieden als wij zijn, wie de noodige plaats niet ontbreken mag, om te gieren en te zwieren.
| |
| |
Deze of gene geleerde dame moge dan weêr zeggen: uw roman zondigt tegen de eenheid. De vraag is hier: blijft Willem in huis, of wordt hij de deur uitgezet? en al het andere komt van den boozen. Maar, lieve Dame met uwe valsche magtspreuk en uwe valsche krullen, de vraag is geenszins, te zijn of niet in huis te zijn? maar wel, den lezer te vermaken of te vervelen. De eenheid is voor een luimig schrijver een kwaadaardig spook (om bij mijn onderwerp te blijven). De schrijver toch, die waarlijk luimig is, is het tegen zijnen wil, en meesttijds weet hij zelve niet, dat hij zal laten lagchen. Zijne aardigheden zijn niet als uwe tanden, mevrouw, die ge desverkiezende één voor één uit den mond kunt nemen, gelijk ze door den kunstenaar één voor één in uwen mond zijn geplant; integendeel, de luim is meester van hem, hij moet volgen. Wanneer Sterne, de groote, gevraagd ware, waarom hij zóó had geschreven, en niet anders, buiten twijfel zou hij geantwoord hebben: vraag het mijne pen! Trouwens, die, volgens Boileau, voor ééne aardigheid twintig vrienden wil verliezen, zal bezwaarlijk zijne luim willen tierceren, om u op drooge eenheid te vergasten. Na aldus ten behoeve van alle luimige schrijvers - waartoe niet ik de eer heb van te behooren, die alleen schrijf, om mijn huisgezin van het noodige scheurpapier te voorzien - geprotesteerd te hebben tegen uwen kleinen mond, en uwe groote woorden, zal ik zeggen, dame, wat mij altijd in mevrouw Hermstad zoo zeer verwonderd heeft:
| |
| |
de onverschilligheid, bedoelde ik, waarmede zij meestal de grove beleedigingen van onzen van Beveren aanhoorde. Buiten twijfel ontbrak haar de noodige gal niet, om ook hem een bittere teug te laten drinken, maar zij bewaarde liever haar venijn voor zulke vijanden, die op meer verstand en geestkracht aanspraak konden maken, dan van Beveren ten deele waren gevallen, welke volgens haar gevoelen veel te onbeduidend was, om iemand te kunnen beleedigen. Wanneer een man van moed en karakter haar uitgemaakt had voor een kwaadaardig nachtspook, zij zou hem zeker, zoo niet blind gekrabbeld, althans doof geschreeuwd hebben; maar zij hield het voor eene uitgemaakte zaak, dat van Beveren meestal zelve niet wist, wat hij zeide, en alleen bij ongeluk iemand kon kwetsen. Van Beveren daarentegen had dit eigenaardig, dat er ten minste eene geestverschijning vereischt werd, om hem een begrip of vooroordeel uit het hoofd te praten. En nademaal hij zich nu eenmaal vast ingeprent had, dat zijne zuster zich niet konde verdrinken, liet hij met de grootste onverschilligheid haar dreigen en zweren; mijnheer! hij speelde voortreffelijk den ongeloovigen Thomas. Indien ge een jong meisje waart, zeide hij, bij wie Kupido de beest speelde, zoudt ge welligt in het water springen, om u wat te verkoelen, maar eene vrouw van vijftig jaren is voor die kippekuren niet berekend. Ge zijt reeds te oud, moeder, om van wal te steken. Lasteraar! riep mevrouw Hermstad, ben ik vijftig jaar? wie heeft
| |
| |
u dit gezegd? waar hebt ge dat gelezen? doch gij zijt te dom en te mal, om iets van mijne jaren te weten. Als ik vijftig jaar ben, zult gij reeds kindsch zijn, oude droomer! Dit is een kwestie, hernam van Beveren, die alleen mijne vrouw aangaat; want zij heeft het mij verteld, niet waar, vrouw? Het staat in onzen bijbel, getuigde mevrouw van Beveren, en in den bijbel vindt men geen onwaarheden. - En zult gij er dan met uwe leugenachtige handen onwaarheden inplakken? - Terwijl deze kleine schermutseling aan deze zijde der kamer plaats greep, had Hermstad ginder te vergeefs alle zijne welsprekendheid uitgeput, ten einde Willem te overreden, dat hij zijn huis niet verlaten mogt. Hij schilderde hem met levendige verwen af, hoe hij geheel zijn volgend geluk in de waagschaal zou stellen, indien hij in een vlaag van ligtgeraaktheid de vriendelijke hand terug stiet, welke hem langs een veilig pad tot de plaats wilde geleiden, waar eer en welvaart op hem wachtende waren. Heb ik dan aan u verdiend, vroeg hij, dat gij minder belang stelt in mijne beden, dan in de onvriendelijke reden eener vrouw, welke zich buiten perk en maat door blinde drift laat beheerschen. Zult ge mij de middelen uit de hand nemen, om mijne vrouw tot nadenken en tot inkeer te brengen? opdat zij ook in het vervolg eene betere wet kenne dan haar blinde drift, en tevens leere, haren man met meer achting te behandelen. Zal zij haren onbetamelijken tegenstand met een gunstigen uitslag bekroond zien,
| |
| |
terwijl ik door uw dwaas eergevoel voor haar heerschzucht moet bukken, en een voorwerp van hare bespotting word. Ik had mij gevleid, dat ik alle mijne zorg tot uw welzijn zou kunnen besteden, om alzoo met woeker een oude schuld te betalen, en nu wilt ge van mij vlieden, eer die schuld verrekend is. Indien gij vertrekken wilt, kan ik u niet weerhouden; maar zoo ge ooit aan mij, uwen vriend denkt, zeg dan: ik heb Hermstad niet wel behandeld; zijne liefde heb ik met koelheid, zijn vertrouwen met stugheid beantwoord. De jongeling antwoordde: gij zijt een braaf en regtschapen mensch, en wel verre, dat ik aan uwe vriendschap niet beantwoorden wil, is integendeel mijne achting voor u groot, mijne genegenheid warm. Maar juist daarom wil ik den huisselijken vrede van mijnen weldoener niet in gevaar brengen, en de oorzaak zijn van twist en oneenigheid tusschen u en uwe vrouw. Daarenboven is mij de gedachte onverdragelijk, dat ik hier te veel ben, gelijk uwe vrouw zich uitdrukte. Het brood, dat ons door een onvriendelijke hand gebroken wordt, moet zoo bitter smaken, dunkt mij; en het water, waarin gal is opgelost, acht ik ruim zoo verkwikkelijk, als de teug, die een onwillige hand mij toereikt. Huisselijke vrede, antwoordde Hermstad, kan ik alleen smaken, wanneer ik voor altijd mijnen wil verzake, mijne wenschen in de borst smore, om slechts te luisteren naar de bevelen mijner vrouw: maar noemt gij dit huisselijken vrede, of eene onwaardige slavernij? Reeds te
| |
| |
lang heb ik gehoorzaam het juk gedragen, zoo als mijne vrouw goedvond het op mijne schouderen te leggen; en nu ik dat juk wil afwerpen, zal Willem de eerste zijn, die van Hermstad afvalt! Gij zult toch mijne hulp niet van noode hebben, zei Willem, om eene vrouw op haar plaats te zetten. Wanneer gij vertrekt, antwoordde Hermstad, wordt dan niet aanstonds het geschil tot mijn nadeel beslist? Hoe zal ik dan de belofte vervullen, die ik uwen vader met een welgemeenden handdruk toegezegd heb, dat ik voor u zorgen zou, alsof gij mijn eigen kind waart? Die belofte werd mij niet afgeperst, ik rekende mij gelukkig, dezelve te mogen geven, en nu de tijd der vervulling daar is, wilt ge mij verlaten, waardoor het mij onmogelijk zal worden, mijn woord na te komen, gelijk dit een braaf man betaamt; ge moet niet vertrekken, Willem! Tegen den wil uwer vrouw kan ik hier niet blijven, antwoordde de jongeling, mijn eergevoel verbiedt mij, in eenjs anders woning mij in te nestelen, om daar met alle regt als een indringer te worden beschouwd. Voor zoo ver dit van u afhing, is de belofte door u vervuld, die ge mijnen vader afgelegd hebt, en daarvoor hebt gij op mijne dankbaarheid en liefde de meeste aanspraak; maar in een huis, waar ik met norsche blikken aangezien word, is mij het leven onverdragelijk. Heb ik dan u, vroeg Hermstad in den hoogsten nood, heb ik dan u met onvriendelijke oogen aanschouwd, toen gij, zoo bitter bedroefd en radeloos van wanhoop, aan Betsie's
| |
| |
sponde laagt te weenen? heb ik toen mijn Willem aan zijn lot overgelaten, uit vreeze dat mijne eer niet gedoogde, in zulk een schamele woning zoo lang te vertoeven? Indien ik dat gedaan hadde, dan zoodt ook gij nu het regt hebben, mijnen trots met gerijken trots te betalen; maar ik heb met u geweend, Willem, en niet geweigerd, met u te drinken uit den beker der droefheid; en nu ik op mijne beurt owe hulp inroep, vindt mijne stem geen weerklank in uw hart, en wijst ge mij af met fraai klinkende woorden, en spreekt nog van dankbaarheid en warme liefde, terwijl uwe vriendschap voor mij koud is, en uw hart gesloten: anders zoudt gij een vriend niet zoo bitter te leur stellen!
Ik heb van mijn leven vele redevoeringen aangehoord, waarde lezer, - want ik spreek tot u, niet tot mijzelven - welke den redenaar bij uitstek schenen te behagen, en ook op de toehoorders met vrucht werkten, van wege de slaapverwekkende kracht, die zij overvloedig uitwasemden. Ook heb ik zelve meermalen den kleinen redenaar gespeeld - want klein bleef ik, niettegenstaande ik op een bankje stond, om voor mijne toehoorders niet onzigtbaar te worden. - Ook ik verbeeldde mij dan, een heele Cicero te wezen, terwijl ik met handen en voelen allerlei grimassen maakte, en mijnen hoorders niet zelden oude kleêren voor nieuwe verkocht. Inderdaad, ik geleek dan veel naar een komkommerjood, die langs de straten zijn rijk geladen wagen voortkruit, een
| |
| |
iegelijk door het oor schreeuwende: zie eens de qualiteit! In die dagen voelde ik mij regt gelukkig, als ik met mijn zwarten rok in de kakelbonte vergadering kwam, en met een trotschen tred naar het spreekgestoelte stapte; wanneer aller oogen alleen op mij gevestigd waren, en aller ooren alleen voor mij geopend. En niet zonder reden, meende ik, want ik verbeeldde mij, dat de wijsheid bij voorkeur in mijne redevoering haar intrek genomen had. O zalige oogenblikken! als ik aan het einde mijner redevoering onder een daverend handgeklap van mijn troon steeg; als de president mij uit naam der gansche vergadering, zeide hij, den bal des lofs vriendelijk toekfaatste. Die schoone tijden zijn vervlogen, en mijn zwarte rok is versleten. Dat daverend handgeklap klinkt mij nog in de ooren, maar, helaas! de ondervinding heeft mij geleerd, dat die streelehde muzijk een zeer alledaagsch vreugdegejuich is, waarmede het einde eener vervelende redevoering altijd verwelkomd wordt. En die vleijende lofrede van mijnheer den president? Ach, mijne lezers, zij was een van buiten geleerd lesje; de goede man had zijn compliment reeds vóór mijne redevoering opgesleld, zonder zelfs le weten, voor welken ijdelen dit ijdel loon bestemd was. O maatschappij tot nut van 't algemeen! hoe weinig ben ik u verschuldigd! Indien het in uwe magt ware geweest, gij zoudt mijn jeugdig hoofd met wind hebben gevuld, en mijn hart met eene bespottelijke laatdunkendheid, Gij blaast uwen grooten mannen
| |
| |
den dwazen lust in, om den hemel te beklimmen met een ladder van zes sporten, om te illumineren met een halve nachtkaars, om naar de zweep te draven met een jagersknol. O maatschappij tot nut van kasteleins! wanneer uw president mij na het houden mijner eerste redevoering een frissche oorvijg had gegeven, hoe oneindig groot zou nu mijne dankbaarheid niet zijn! En wanneer die handen, waarmede ik te dier tijd zoo dapper toogejuicht werd, gebruikt waren geworden, om den redenaar een duchtig pak slaag te geven, zou welligt de booze lust mij nu niet bekropen hebben, van dezen roman met satijren te behangen. Maar met minder omslag van woorden had ik u kunnen vertellen, dat ook ik wel eens eene vervelende redevoering heb gehouden; doch zelfs in die dagen, toen ik met mijn redenaarstalent bij uitstek was ingenomen, aarzelde ik niet, advokaat Hermstad voor mijn meester te erkennen. En toch leed zijne welsprekendheid, hoe groot ook, ten eenenmale schipbreuk op Willems hardnekkigheid, die zich maar niet wilde laten overreden, dat hij, ter spijt van de vrouw des huizen, in Hermstads huis zijn tabernakel moest opslaan.
Ook ik zou niet gaarne in dat huis mijn intrek nemen, waar mij de vrouw als haar vijand beschouwde. Niet, dat ik als Willem daartoe te groothartig ben, of te veel luister naar dien rusiemaker en aanhitser, aan u allen bekend onder den naam van eergevoel. Ik laat mij liever figuurlijk op de teenen trappen dan ligchamelijk. Maar de
| |
| |
vrouw des huizen is commandant van de provisiekamer; daarom moet men de vrouw des huizen eerbiedigen, waarde lezer, en niet zonder permissie op haar grond ankeren.
Intusschen had Hermstad in zoo verre de overwinning behaald, dat Willems plan, van nog dienzelfden dag het huis te verlaten, in duigen was gevallen. Hij zou blijven, beloofde hij, tot dat Hermstad op nieuw beproefd had, of ook zijne vrouw haar fiat wilde geven. De jongeling ging derhalve weer zitten op zijne oude plaats, volmaakt in de houding van iemand, die niet voornemens was op reis te gaan. Mijnheer blijft, riep van Beveren mevrouw Hermstad toe; gij moet het water in, zusler! Maar naauwelijks had deze er de lucht van gekregen, dat hare blijde verwachting wederom te leur gesteld was, of zij vloog onverwachts naar Willems zitplaats, om met geweld zijn stoel het onderste boven te rukken: een manoeuvre, waarop geen der aanwezenden in het minste verdacht was. Die stoel is mijn! schreeuwde zij. Dan zal ik een anderen nemen, zeî Willem zoo bedaard mogelijk, - Indien gij het waagt, mijn eigendom met uw kleinsten vinger aan te raken, zal ik u dezen stoel naar het hoofd smijten, dat ge over drie dagen begraven zult worden! Maar Hermstad kwam bij tijds tusschen beide: lieve vrouw, zeide hij, gaat uwe drift nu niet te ver? Lieve vrouw! dacht van Beveren, zij is voor den dit en dat een ratelslang. - Wanneer de jongeling u in eenig opzigt beleedigd had - Zwijg maar!
| |
| |
snaauwde mevrouw Hermstad hem toe, uw gekakel heeft mij nooit bevallen, en is mij thans onverdragelijk; ge zijt een vervelend man, gelijk de gansche gracht weet. Laat liever mijn stoel los, indien ge niet wilt - daar hebt ge den stoel, ga er op zitten, tobber! En zij smeet hem waarachtig den zwaren eikenhouten stoel met zoo veel geweld naar het hoofd, dat de arme Hermstad letterlijk suizebolde. Nu wil ik het niet langer aanzien, zeî Willem. Ik ook niet, viel hem van Beveren bij, en hij sloot ook werkelijk beide zijne oogen; terwijl zijne vrouw hare handen zamenvouwde, en van ontsteltenis schier niet spreken kon. Nu kan ik het niet langer aanzien, zeî Willem, diep bewogen met den toestand des ongelukkigen Hermstads, en intusschen greep hij met beide handen de helleveeg om haar middel. Ja, worstel maar! riep hij, vrouwekracht is muggekracht. Gij hebt een man, zoo braaf als inschikkelijk, en zult gij hem martelen, tot dat hij naar het graf wordt gedragen. Ge hebt hier lang genoeg de kam opgestoken. Hier in dezen hoek zult gij staan, en zoo gij het hart hebt, een voet te verzetten - in den hoek! zeg ik u, gebruik uwe handen om te bidden, niet om te krabbelen, of ik zal u op mijne beurt eens tegen den muur plakken, verstaat ge! De duivel ziet u de oogen uit. Niet uit den hoek! zeg ik, hier is uwe plaats! Denkt ge, brulde mevrouw Hermstad, dat gij met een straatmeid te doen hebt! met zoo een morsebel, als gij gisteren aan uwen arm hieldt! Van
| |
| |
wie spreekt gij? vroeg Willem in de hevigste woede, en hij kneep haar intusschen zoo geweldig in den arm, dat zij onwillekeurig een luiden gil gaf: doch zij verbleekte, toen haar dit teeken harer zwakheid ontsnapt was. Middelerwijl zat mevrouw van Beveren uit alle hare magt te huilen, terwijl haar man van het lagchen schudde. Waarom? zult gij vragen. Om eene invallende gedachte, waarde lezer, die de domme vader zoo aardig vond. Zij spelen waarachtig soldaatje, riep hij; zij zit in den provoost, en Willem staat op schildwacht; ha! ha! ha! wat is dat geky vrouw; wat is dat gek! Ach lieve van Beveren, hernam zij, onze zuster zal hèt besterven; zie eens, hoe bleek zij reeds wordt. O, wees haar redder, eer het te laat is! Hij antwoordde maar: zij zit in den provoost, en hij staat op schildwacht. Doch groot was de verbazing van Hermstad, toen hij weêr tot zich zelven kwam, en gewaar werd, hoe nederig zijne vrouw in den hoek te pronk stond, met de kleur des doods over het gelaat.
Wat mij aangaat, ik durf, met het volste vertrouwen, een iegelijk, die een kwaad wijf heeft, den wijzen raad geven, van haar of in een hoek te zetten, of in een wieg te leggen, tot dat zij heeft uitgeraasd. Maar Hermstad was van een ander gevoelen. Zijne eerste gedachte was aanstonds, zijne vrouw te ontzetten; doch zijn schrik rees ten toppunt, toen hare kwaadaardigheid van een geweldig zenuwtoeval werd gevolgd, waardoor zij eensklaps krachteloos in elkander zonk. Wat hebt gij
| |
| |
begonnen! verweet hij Willem; hebt gij dan vergeten, dat zij eene vrouw is! Het is voor den dit en dat een schurkenstreek! begon ook van Beveren te tieren. Eene onnoozele vrouw in koelen bloede van kant te helpen, en wel in de tegenwoordigheid van hare gansche familie, dat schreit tot den hemel om wraak. Indien ik haar man ware, ik liet u ophangen, schobberd! Zij is immers niet dood, Hermstad? Ik dacht waarachtig, dat het kinderspel was; anders zou ik de gansche buurt bij elkander geschreeuwd hebben, eer haar het leven ontstolen was. Met niet minder misbaar, weeklaagde ook mevrouw van Beveren: ach! mijn zuster is gestorven, nog geen vijftig jaren oud enz. enz; want de tijd ontbreekt mij om het geheele liedje uit te zingen. Zoodat de onbesuisde heldendaad van Willem van Bergen hem de ongenade van al de aanwezenden op den hals haalde. Zoo waar is het gezegde van Marnix van St. Aldegonde: dat zelfs een tuchthuisboef door zijne natuurgenooten gerespecteerd wordt, wanneer het ongeluk hem getrouw is. En was het niet dezelfde redenaar, die ons leerde, dat het veiliger is een hond te ranselen, dan eene vrouw?
Ik kan niet nalaten, waarde lezer, hier de droevige opmerking te maken, dat wij mannen ongelukkige ganzen zijn. Wanneer onze vrouw heeft goedgevonden ons een oorveeg te geven, draagt zij de goedkeuring weg der gansche buurt. Men noemt haar een baas, volleerd in de kunst, van haren man de ooren te wasschen. En wanneer wij
| |
| |
mannen daarentegen, na lang gekakeld en gekeven te hebben, eindelijk op hare wang een punctum zetten, dan roepen dadelijk alle hare vriendinnen, dat wij de wet der punctuatie niet verstaan. Deze maakt ons uit voor een kwaadaardigen barribal, gene voor een woesten Kaffer, en allen stemmen hierin overeen, dat de vrouw met een duivel getrouwd is. Wat mij aangaat, ik geef liever mijne vrouw een zoen dan een klap: maar tegen een helleveeg zijn mijne handen beter bestand dan mijn mond. Ik weet wel, dat wij hier niet in Turkije leven; dat de magt der vrouwen in ons vaderland buitensporig groot is; doch wanneer mijne vrouw den zoeten inval kreeg, van mij maar een halven stoel naar het hoofd te smijten, waarachtig! ik zou mijn mond niet gebruiken om haar te bedanken, of mijne handen om haar te streelen. En wel verre, dat ik de handelwijze van Willem van Bergen onbetamelijk noeme, bedank ik hem integendeel voor zijne promte betaling. Alleen zijn berouw kan ik niet goedkeuren, en dat hij beloofde, haar vergiffenis te zullen vragen. Het zijn voor den dit en dat Kampenaars, riep van Beveren, die eerst iemand doodslaan, en hem dan om pardon smeeken. Daar ligt nu mijne zuster doodkoud op de canapé! maar Maria moet weten, dat hare moeder vermoord is. Maria! Maria! schreeuwde hij uit al zijne magt: doch het meisje hoorde zijn wapenkreet niet, die tot de keuken niet doordrong, waar Maria volgens gewoonte voor spion speelde. Volgens gewoonte,
| |
| |
zeide ik, want reeds een uur voor dat het eten opgedischt werd, moest zij daar op bevel harer moeder post vatten, opdat niet de dienstboden van de spijzen zouden snoepen. En niettegenstaande zij zich met luister van deze onaangename taak kweet, werd haar toch dagelijks door mevrouw Hermstad verweten, dat zij met de keukenmeid heulde, en door hare trouweloosheid eene onberekenbare schade veroorzaakte. Dan was er een ons boter te veel gebruikt, dan weêr een halve citroen gebriezeld; maar dit kwam er van, als men kinderen om een boodschap zond. Moet dit nu dien grooten bal gehakt verbeelden? ei lieve! waar zijn die honderd snijboonen gebleven? Maria! ge zijt toch een domme prij; maar de schade zult ge mij vergoeden van uw weekgeld (zij kreeg, meen ik, een half vijfje); zij hebben meer dan veertig snijboonen voor uw oogen den pot uit gehaald. Tot uwe straf zult ge van middag koude aardappelen eten, want uwe snijboonen hebben de dienstboden gekaapt. Op dezen verdrietelijken post, derhalve, stond Maria, toen Hermstad hare moeder twintig druppelen spiritus nitri dulcis toediende: een medicament, dat van Beveren niet genoeg roemen kon. In de gansche apotheek, zeide hij, is geen cordater middel, om van doode menschen levende te maken; er zit een satansche kracht in; het helpt in alle kwalen: mannen die lijdende zijn aan de gevolgen eener geestverschijning; die een vader of eene moeder begraven hebben; meisjes, die ten huwelijk gevraagd worden; vrouwen die
| |
| |
van een dood kind zijn verlost, of van twee levende - het komt voor den dit en dat altijd te pas. Indien er geen tarwebrood groeide, zouden wij ons met roggebrood behelpen, maar die zonder spiritus kan sterven, moet nog geboren worden. Toen wij ons teslament schreven, hebben wij wel voor een daalder spiritus gebruikt, niet waar vrouw? Ach, van Beveren! zuchtte zij, de flesch is wel driemaal op den grond gevallen, zoo beefden mijne vingers; ge hebt mij toen zoo een schrik aangejaagd. Zat ik dan te lagchen, vrouw! - Neen, van Beveren! gij schreidet als een kind, toen ge mij voorspeldet, dat hij, die zijn testament maakte, geen jaar meer kon leven; nu zijn reeds achttien jaren verloopen, en wij leven nog, van Beveren! Dit komt van den spiritus, antwoordde haar man, die doet mirakelen, vrouw! - Terwijl van Beveren zoo een welsprekende lofrede op zijn geliefkoosd huismiddel hield, kermde Boudewijn nog steeds in de keuken, waar hij eenigen tijd te voren met gescheurde kleederen, die daarenboven rijkelijk met stof en slijk bemorst waren, aangeland was. Naauwelijks had Maria hare oogen laten vallen op den armen vlugteling, dien Petronella en Teeuwis aan zijn lot hadden overgelaten, om eenige genoegelijke oogenblikken voor hunne liefde uit te winnen; naauwelijks, zeide ik, had Maria Boudewijn in het oog gekregen, of zij was op het punt, van in de keuken dezelfde rol te spelen, die later in de voorkaraer door hare moeder werd uitgevoerd. En het duurde een geruimen tijd, eer
| |
| |
de schrik en de ontsteltenis haar toelieten, hulp en bijstand aan hare ouders te vragen. In gewone omstandigheden zou zij niet ligt haren post hebben verlaten, omdat zoo een zwaar vergrijp tegen de discipline door hare moeder met de uiterste strengheid gestraft zou geworden zijn. Ook zij had in de voorkamer een wild gedruisch en getier gehoord; doch in het huis van Hermstad waren dit gewone omstandigheden, waarde lezer. Ook zij had in den tuin een geweldig geblaf gehoord, maar Petronella zou haar zeggen, tegen wien Nero zoo vinnig declameerde. De keukenmeid echter maakte niet bijzonder veel spoed, en toen zij terugkwam, had Maria reeds de voorkamer bereikt, na van Boudewijn zelven de noodige inlichting te hebben bekomen. Zij dacht daar eene treurige tijding te zullen brengen, dat Boudewijn, de zoon van mijnheer van Beveren totaal verslagen was door Nero, den hond van mevrouw Hermstad; maar naauwelijks had zij het tapijt der kamer onder hare voeten, of van Beveren riep haar toe op een' tragischen toon: Maria! uwe moeder is naar den dit en dat. Ge zijt een wees, kind! die mesties dáár - hij wees naar Willem - heeft haar doodgeslagen. Die u onder het hart heeft gedragen (weeklaagde mevrouw van Beveren) is niet meer! maar ten allen tijde zult ge in mij eene tweede moeder vinden. Het is wat te zeggen! schreide van Beveren, de tranen biggelen mij langs de wangen. Onder dit verward noodgeschrei was Maria ijlings naar de canapé gevlogen, en liet daar
| |
| |
hare tranen op het doodsbleek gelaat harer moeder vallen, en zocht in de verstijfde oogen te lezen, of zij nog eene moeder bezat, en koesterde met de grootste liefderijkheid de koude leden aan haar kloppend hart. O goede hemel! riep Willem uit, wat heb ik gedaan! waartoe heeft mijne drift mij vervoerd! Ge zijt een onbarmhartige rekel, verweet hem van Beveren, en ook Maria stiet hem terug. Doch Hermstad bleef ook bij deze gelegenheid geheel en al meester van zijne bedaardheid: wij zullen het kwaad trachten te herstellen, zeide hij; wees goedsmoeds, Maria! uwe moeder zal weldra bijkomen; en gij, Willem, zult voortaan uwe drift beter beteugelen, haar niet loslaten tegen eene vrouw; zie, uwe moeder opent reeds de oogen; alles zal goed afloopen, Maria! O lieve moeder! lieve moeder! snikte het meisje, en drukte hare lippen op den sprakeloozen mond, en zag dan angslvallig haren vader aan, om nogmaals de verzekering te ontvangen, dat hare vrees ongegrond was. Ach, van Beveren! riep zijne vrouw, zou het waar zijn, zouden wij nog eene zuster hebben? Doch hare droefheid was groot, toen haar man ongeloovig het hoofd schudde: gekheid, vrouw! zeide hij, die doodgeslagen is wordt niet meer levend. En ik hoor haar zuchten, drong mevrouw van Beveren aan; zij leeft, beste man, zij leeft! Dan zou zij wel brommen, antwoordde, hij, die geen beter bewijs bijbrengen kon, om zijne magtspreuk le verdedigen. Schoelje! laat mij los, riep mevrouw Hermstad Maria toe, alsof
| |
| |
zij nog steeds met Willem duelleerde; laat mij los! of ik zal u de oogen uit het hoofd krabbelen. Zij is waarachtig weêr vol leven, juichte van Beveren, maar nu houd ik staande, dat de duivel deze kamer tot zij ne residentie heeft gekbzen. Vrouw! vervolgde hij met eene naauwelijks hoorbare stem, indien deze Willem eens niet Willem van Bergen, maar de satan ware. Eerst heeft hij Boudewijn doodgeslagen, en de jongen is weer levend geworden op dezelfde canapé; en nu onze zuster! - Ge moet mij niet verklappen, maar ik zeg u, de duivel zit in Willem of in de canapé. Ach! zuchtte zijne vrouw, het zou toch jammer zijn van zoo een kostelijk meubel. Gisteren is ook de goede Betsie op dezelfde geheimzinnige wijze - Weggemoffeld, vervolgde van Beveren, en wie weet wat er van onzen Boudewijn geworden is. Die is immers ginder bij ons, vroeg zijne vrouw in den grootsten angst. Van Beveren haalde zijne schouders op. Ik wil weten, riep mevrouw van Beveren, terwijl zij ijlings van haren stoel rees, ik wil weten, waar mijn jongen gebleven is. Ach! goede Maria! weet ge ons niet te zeggen, of Boudewijn nog hier is? Hij is eensklaps verdwenen, voegde van Beveren er bij. Maria herinnerde zich zeer goed, waar zij Boudewijn gelaten had, en in welk een toestand, maar de woorden wilden haar de keel niet uit, en zonder de vraag te beantwoorden, stond zij daar, alsof zij door haar stilzwijgen het ongeluk kon verhelpen. Maar juist deze achterhoudendbeid verdubbelde de ongerustheid van
| |
| |
mevrouw van Beveren, en beide de ouders smeekten haar onder een vloed van tranen en gebeden, dat zij toch wilde zeggen, wat er van hun geliefd kind geworden was. Hij is zoo gebeten, liet zich Maria ontvallen, en meer was er ook niet noodig om de moeder uit de kamer te drijven. Wie bijt hier de menschen? vroeg van Beveren, en zonder het antwoord af te wachten, volgde hij zijne vrouw, de kamer uit, den gang door, den tuin in, den hond langs, tot dat zij eindelijk in de keuken hait hielden, waar wij hen weldra zullen wedervinden, hoop ik; want op dit oogenblik ontbreekt mij de lust, om hen na te loopen: trouwens eene moeder, die het leven van haar kind in gevaar acht, loopt hard, waarde lezer! De vraag zij nu, of mevrouw Hermstad intusschen het volle gebruik van hare zinnen weêrgekregen heeft? - Wanneer eene vrouw door hare buitensporige kwaadaardigheid zich een zenuwtoeval heeft berokkend, zijn er vele middelen, om haar weder op de been te helpen, Met het beste gevolg gebruikte Hermstad den spiritus; anderen laten de kwaal aan de natuur over, tot zij van zelve verdwijnt; wederom anderen komen aandraven met een emmer water, die, wel aangewend, dikwijls wonderen doet in deze vrouweziekte. Ik voor mij volg de geneeswijze van onzen van Beveren; en wanneer ik uit tijdverdrijf met mijne vrouw aan het kijven ga, verzuim ik zelden, mij alvorens met een flesch spiritus te wapenen. Niet, dat ik afkeerig van het denkbeeld ben, om de menschen door
| |
| |
kracht van water te genezen. Ik ben de zoon van een geneesheer, en weet derhalve, dat de meeste drankjes tamelijk waterrijk zijn, en de meeste ziekten met water genezen worden. Ja wanneer de art, eene kwaal ongeneeslijk heeft gemaakt, prijst nij zijnen zieke de baden aan, opdat deze het werk voleindigen. Zoo wordt de patient verlost van zijne ziekte, en de doctor van zijnen patient. Vooral in flaauwten heeft het water eene ongeloofelijke kracht. Meer dan eens heb ik zelve deze quasi-ziekte overwonnen, alleen door mijn patient te dreigen, dat ik een waterrijk lampet ging halen. En wanneer ik bij mevrouw Hermstad geroepen ware geworden, zou ik in minder dan een omzien den ganschen brand door één emmer water gebluscht hebben.
Mevrouw Hermstad toonde zich minder vergevensgezind dan de vrouw van dien Engelschman, welke, om redenen mij onbekend, op een schoonen morgen zijne huisplaag ophing. Mylord voelde echter weldra berouw, maakte zelfs den meesten spoed, om het gedane werk met eigen handen te vernielen. Maar naauwelijks was zijne vrouw wederom tot zich zelve gekomen, of zij zeide hem met een engelachtigen grimlach: ik vergeef u die scherts, maar ge moet mij morgen een nieuwen japon bestellen. U vergiffenis geven! riep daarentegen mevrouw Hermstad Willem toe, die zijn onbesuisde handelwijze zoo veel mogelijk zocht goed te maken, en zich zelfs niet schaamde, haar om pardon te smeeken; u vergiffenis geven! ge zijt
| |
| |
in mijne oogen het grootste monster, dat ooit de aarde verpest heeft: alleen om u en mijnen goddeloozen man te kwellen, zal ik blijven leven, maar zonder dezen troost vloog ik het water in. Hermstad begon eene hoogstvervelende redevoering, waarmede hij wilde bewijzen, dat niet hij de aanvaller geweest was, integendeel, hij had overal het gelag moeten betalen. Op den trap was hij gekrabbeld en met water overstelpt, in de kamer had zij hem een stoel naar het hoofd gesmeten: de toepassing der redevoering behelsde weer het oude liedje, dat het meer dan tijd was, den vrede te herstellen. Vrouw! zeide hij, hier hebt ge mijne hand, dezelfde, die ge eenmaal in de uwe druktet, toen wij elkander liefde en trouw, hulp en bijstand zwoeren. Maar mevrouw Hermstad stiet met alle geweld zijne hand terug: trouwens er zijn in den lande vele grijpvogels, die weinig waarde hechten aan eene leêge hand. Wanneer gij zulk een vogel om een gunst verzoekt, gesticuleer dan liever met een handvol gouden rijders; of houd in de eene hand uw vervelend verzoekschrift, in de andere daarentegen een welsprekend bankbillet: dan zal aanstonds uw request een aangename lectuur worden. - Ach, lieve moeder! smeekte Maria, wees niet langer haatdragend; maar, helaas! Teeuwis de bombardier brak eensklaps hare verstandige rede af, en vertelde met eene gepaste vrijmoedigheid, dat het middagmaal in de achterkamer gereed stond.
(Ook te Leyden is het eene stalen wet, dat voor- | |
| |
name lieden niet vóór vier uren honger mogen voelen. Aan die harde wet gehoorzaamde Hermstad, zoo wel als van Beveren. Ik voor mij kan zoo lang niet vasten; en niettegenstaande mijne sobere tafel reeds te half drie gedekt wordt, zit ik meestal reeds te twee uren slagvaardig; uit vreeze van te laat te zullen komen. Ik laat gaarne de volgende sluitrede aan mijne meerderen:
Alle voorname lieden dineren te vier uren:
Derhalve moet ook ik te vier uren dineren.
En wanneer de groote wereld goedvond, in het geheel niet meer te eten, ten einde buiten de noodzakelijkheid te zijn van te moeten ......, zou ik buiten twijfel de laatste wezen, die deze verregaande zindelijkheid navolgde). Dit alles tusschen twee haakjes, en nu weêr de haakjes weg! Voor u is er niet gedekt, riep mevrouw Hermstad Willem toe, wij hebben op u niet gerekend. Dan zal ik mij behelpen, antwoordde Willem, wien gevoel van schuld bij uitstek gedwee maakte. De goede Maria was aanstonds bereid, haar aandeel met hem te deelen. Uw aandeel? vroeg mevrouw Hermstad, en gij hebt uw eten verbeurd, want ge zijt buiten mijn verlof uit de keuken gekomen. Gij behoordet daar te zorgen, dat uwe ouders niet bestolen wierden; maar het is u tegenwoordig te veel, als ge een hand moet uitsteken, of voet verzetten. Wij zullen dit alles onderling wel schikken, viel Hermstad in; ik voel weinig honger,
| |
| |
loog hij. Ik des te meer, dreigde zijne vrouw, en ging zonder verder tijdverzuim naar de achterkamer, met het booze oogmerk, van ten minste de helft der spijzen voor hare rekening te nemen. Waar vertoeft mijn broeder van Beveren? vroeg Hermstad aan Maria. - Ik was juist van plan, naar de keuken te gaan, om te zien, of oom en tante zich daar nog bevonden. - Wij zullen zamen gaan, zei Hermstad, doch van Beveren bespaarde hem die reis, want hij kwam zelf in den gang vertellen, dat de hond een aartsschobbejak was; het is geen hond, maar voor den dit en dat een beest! Wat is er dan gebeurd? vroeg Hermstad, die wegens de ongesteldheid zijner vrouw niet gehoord had, welke ramp Boudewijn was overgekomen. Is het niet beestachtig, ging van Beveren voort, een fatsoenlijk jong mensch in de beenen te bijten, omdat hij bij ongeluk zijn hoed laat vallen. Boudewijn namelijk had zorgvuldig de ware oorzaak van Nero's grimmigheid verzwegen, en zich behendig verschanst achter een leugen. Hij had verteld, dat hij alleen in den tuin was gaan wandelen, ten einde in slilte na te denken over de pligten, die een kind zijnen ouders verschuldigd is; en terwijl hij de talloose weldaden opsomde, welke hij zelf van zijne beste ouders dagelijks ontving, was hij ongemerkt aan de plaats gekomen, waar Nero zijn hondenkot bewaakte. Geheel en al in wanhoop, dat hij de liefde zijner ouders zoo volkomen onwaardig was, had hij zich, radeloos van spijt, voor het hoofd geslagen, waardoor bij ongeluk
| |
| |
zijn hoed op den grond gevallen was; en terwijl hij denzelven wilde rapen, werd hem door den valschen Nero onverwachts de terugtred afgesneden. Het grimmige dier had hem aanstonds omvergesmeten, en langs den grond gesleurd, hem gebeten en gekrabbeld, dat hij waarschijnlijk voor altijd verminkt zou wezen, en niet zonder krukken zou kunnen gaan. Aan dit leugenachtig verhaal zijn mijne lezers het gezegde van van Beveren verschuldigd: is het niet hondsch, een fatsoenlijk jong mensch in de beenen te bijten, omdat hij bij ongeluk zijn hoed laat vallen? Hermstad evenwel zou de klagt van van Beveren moeijelijk begrepen hebben, wanneer niet Maria het ongeluk onder duidelijke woorden gebragt had. Gij moet den bond verbranden, eischte van Beveren, dan kan de schurk desverkiezende in het vuur bijten; gij moet den judas roosteren! Wij zullen eerst Boudewijn helpen, antwoordde Hermstad, en beval Willem, intusschen in de achterkamer aan den vrede te werken, waarna hij met Maria keukenwaarts ging. 't Is wat te zeggen, weeklaagde mevrouw van Beveren, ziet eens, hoe zijne kleederen gescheurd, hoe zijne beenen zijn opengereten. Hij is gehavend, mijn jongen, als Josef, toen hij met zijn fraaijen rok in een bende van elf broeders viel. En hij, mijn lieveling, bidt nog voor zijn vijand, en wil volstrekt niet, dat de wreedaard doodgeschoten wordt. Boudewijn! Boudewijn! verweet hem Hermstad op een minzamen toon, hoe kondet gij toch zoo onvoorzigtig we- | |
| |
zen; gij wist immers, dat Nero niet te vertrouwen was. Onvoorzigtig! grijnsde de leugenaar, wanneer mijn hoed op den grond valt, moet ik hem dan niet oprapen? Ach, snikte zijne moeder, haddet gij liever uwen hoed prijs gegeven! Gij hebt gelijk, vrouw, riep van Beveren, een hoed kan men alle dag koopen, maar een paar beenen - Zijt gij een vader! viel hem Boudewijn in de rede; in plaats van mij te beklagen, met mij te schreijen, overlaadt ge mij, uwen ongelukkigen zoon, met smaadreden en schimpwoorden: ge zijt geen vader, maar een regte barbaar! Wat ben ik? vroeg van Beveren, die dat woord niet kon beklauteren, en zich verbeeldde, dat Boudewijn Latijn sprak; maar hij wachtte vergeefs op antwoord, want Maria en Petronella begonnen des jongelings wonden te verbinden, terwijl mevrouw van Beveren met gesloten oogen zat te zuchten; want zij kon geen bloed zien, verontschuldigde zij zich. Ge zijt een regte barbaar! herhaalde van Beveren, in de hoop, dat het hem eindelijk gelukken mogt, dit nijdig woord te ontraadselen. Wat ik ben, hernam zijne vrouw, die zich verbeeldde, dat zij door haren man werd beknord wegens haar flaauwhartigheid; wat ik ben, weet ik zelve niet; maar als een moeder haar kind ziet bloeden, moet zij immers hare oogen sluiten? ik ben niet van steen, van Beveren. Ik ook niet, antwoordde de barbaar, maar ge kunt nu veilig uwe vensters openen, want er is geen bloed meer te bekennen. Eerst toen durfde mevrouw van Beve- | |
| |
ren haren zoon onder den arm nemen, en met troostrijke woorden, waarin eene moeder zoo rijk is, geleidde zij hem de keuken uit, tot groot genoegen der dienstboden, die nu en dan een weemoedigen blik op de gedekte tafel hadden laten vallen. Zij namen vervolgens van elkander afscheid in den gang, en van Beveren maakte den meesten spoed, om ter plaatse te komen, waar zijn middagmaal gereed stond. Doch het vervolg zult gij vinden in het
|
|