| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De belegering.
Er zijn weinige menschen, geloof ik, die een grooter antipathie hebben tegen alle mogelijke belegeringen, oorlogen, veldslagen, tweegevechten enz., waarbij men in persoon moet tegenwoordig zijn; per procuratie daarentegen acht ik mij een uitmuntend oorlogsman. Ik ben het eens met den zinrijken schrijver van de Joviale aanteekeningen op de mandragende maagd van onzen braven Cats, welke hoogst waarschijnlijk geschreven zijn door den raadpensionaris Jan de Wit, omdat alleen Jan de Wit zoo kloek een werk heeft kunnen schrijven. Er is slechts ééne delicate en delicieuse wijze van stoeijen (zegt de groote man), en gij hebt te
| |
| |
weinig eenvoudigheid waarde Lezer, om niet te weten, welke. Alleen zal ik het wagen er bij te voegen, dat de belegering van Jericho zoo niet delicieus, ten minste bij uitstek delicaat was; maar alleen Joden kunnen met zoo veel succes lollen: anders zou deze wijze van vechten voor des schrijvers moed volkomen geschikt wezen. De vesting of citadel, die aan mijn commando toevertrouwd ware, zou overal schotvrij zijn; geen vijand ter wereld zou in mijne muren en wallen bres schieten: die moeite zou ik hem zeker besparen, mits ik een goeden voorraad van vredevlaggen hadde: zij zouden wapperen, mijne vrienden, bij de eerste opeisching, op alle hoeken en punten, van den morgen tot den avond.
De eenige kapitein, onder wiens vanen de schrijver des noods zou hebben willen dienen, is de weergalooze Fabius Cunctator geweest; wiens wijze spreuk deze was: men moet het onmogelijke beproeven om een gevecht te vermijden. En niettegenstaande ik de daden van Napoleon Buonaparte met oneindig veel genoegen lees, zal ik het wagen dezen Christelijken wensch met pen en mond dapper te verdedigen: mogten alle veroveraars, rustverstoorders en wereldberoerders, als Napoleon de groote, roemrijk sneven aan den kanker in de maag; en mogten uwe lofreden en lofzangen, o dichters en redenaars, waarmede gij onnoodige wapenfeiten zoo vriendelijk bewierookt, bij voorkeur gebruikt worden tot kanonproppen en geweerpatronen; opdat magt en bekwaamheid alleen
| |
| |
worden aangewend tot welzijn van ons arme drommels; opdat roem en eer niet verkwist worden aan geesels der menschheid, en alleen hij voor een groot man te boek sta, die van zijne natuurgenooten een groot weldoener geweest is!
Ik weet zelf niet, waarde lezer, of deze laatste tirade mij toekomt, of mijn' buurman. Van mij zelven ben ik zoo veel wijsheid niet gewoon, en in een boek, onnoozel als het mijne, komt ook zoo veel wijsheid niet te pas; vooral niet in het krijgskundig gedeelte. Ik zie in het geheele werk slechts één hoofdstuk, waar zij gebruikbaar is: namelijk in mijne levendige beschrijving van de bataille met de spuit, een kapittel vol hoogen ernst. Welligt ook, dat een enkel verstandig gezegde geen kwaad zou doen in ons philosophisch hoofdstuk, waarvoor alleen mij een zilveren dukaton betaald is, en derhalve een dukaton meer dan voor al de andere bladzijden te zamen. Geen wonder dan ook, dat ik tegenwoordig alle dag kan pronken met een zwarten rok à la moderne, waaraan niets hoegenaamd ontbreekt dan de noodige wol: doch een zedig schrijver kan tegenwoordig, de hemel zij dank, met fatsoen een rok zonder wol dragen. Men weet toch, dat de arme drommel alleen met eer betaald wordt; in onze winkels geen gangbare munt.
Gij hebt derhalve gezien, beste Lezer, dat ik een groot vijand ben van alle mogelijke wapenfeiten (die van Jan de Wit uitgezonderd, welke als gij weet of weten zult eigenlijk meer t'huis hooren in
| |
| |
een chambre obscure). Geen wonder derhalve, dat ik in dit hoofdstuk zoo een treurigen toon heb aangenomen. Want ik hield het wederom voor een spel der grillige fortuin, dat juist ik de man moest zijn, die de geweldige en alom vermaarde kamerbestorming, het pendant van de ramp van Leyden, te bezingen had, waaraan schier alle mijne helden en heldinnen deelgenomen hebben; doch gij, mevrouw Hermstad, met uwen adjudant Teeuwis den bombardier, hebt aller roem verduisterd. En wanneer niet een betreurenswaardig toeval, waarvan mevrouw van Beveren de eeuwige schande zal dragen, uwe bijna ongeloofelijke pogingen verlamd had, zoudt gij reeds bij den eersten aanval Willems kamerdeur in of uit elkander geslagen hebben, alsof ge met uw asschop een sagopodding hadt verpletterd.
Het feit heeft zich naar de getuigenis der beste schrijvers aldus toegedragen. Nadat de bombardier in alle rigtingen de sterkte der slotpoort opgenomen had, opende hij het beleg met een diepen zucht: dat, naar het gevoelen van alle krijgskundigen, eene miserabele wijze is om een beleg te beginnen. Een' zucht laat zich dikwijls zeer moeijelijk ontcijferen; doch daar ik van mijne vroegste jeugd af bijzonder mij toegelegd heb op de leer der zuchten, eene studie van uitgebreiden omvang, en waartoe ongeloofelijk veel tijds vereischt wordt; zal ik het wagen, aandachtige lezer, u per analogiam den zucht des bombardiers te ontraadselen. Derhalve wanneer een exminister met
| |
| |
een diepen zucht naar zijne portefeuille ziet, dan houd ik het daarvoor, dat zijn zucht een portefeuillezucht is. En wanneer een achttienjarig meisje een welgemaakten jongeling met een' brandende zucht naziet, dan noem ik haren zucht een meisjeszucht. Om kort te gaan, geen aap kan zuchten, of ik kan in zijne oogen lezen, naar welke plaats zijn zucht op reis gaat. En nademaal ik vrij zeker weet, dat de bombardier naar zijn aschschop zag, terwijl hij zuchtte, is het mij eene uitgemaakte zaak, dat hij of de deur te sterk oordeelde voor zijn wapen, of het wapen te zwak voor de deur; en te meer ben ik van de waarheid dezer hoogst gewigtige stelling overtuigd, omdat des bombardiers jammerlijke zucht zich oploste in deze naargeestige woorden: ik wenschte dat wij de kamer met Vriesche turven konden bombarderen, of met soortgelijk grof geschut. En gij weet, antwoordde mevrouw Hermstad met afkeurende blikken, gij weet, dat mijn zuinigheidskagchel met steenkolen gestookt wordt, en dat er in het gansche huis geen enkel brok turf te vinden is. Naauwelijks had mevrouw van Beveren van turf hooren spreken en van een zuinigheidskagchel, of zij oordeelde, dat zij zonder het minste gevaar voorwaarts konde rukken, en nam derhalve, o goddelooze onvoorzigtigheid, eene positie in achter den krijgshaftigen bombardier. Gij zult oogenblikkelijk, riep mevrouw Hermstad haren adjudant toe, met uwe aschschop op de deur trommelen, tot dat de deur of de aschschop aan stukken valt. En, helaas,
| |
| |
waarde lezer! de bombardier gehoorzaamde, in zijne blinde strijdwoede niet ziende, dat de arme mevrouw van Beveren vlak achter hem stond. Want terwijl hij met de meeste geestdrift zijne schop heen en weer zwaaide, opdat de slag met te meerder geweld op de bedreigde kamerdeur zou vallen, gaf hij tot zijne groote ontsteltenis aan mevrouw van Beveren zoo een geweldigen kinnebakslag, dat de goede sukkel van hemel noch aarde wist.
Hi! hi! jammerde mevrouw van Beveren.
Hei! hei! riep mevrouw Hermstad.
Hou! hou! schreeuwde van Beveren.
Ha! ha! schaterde Boudewijn.
Hi! hi! hi! vervolgde mevrouw van Beveren.
Ha! ha! ha! antwoordde Boudewijn;
terwijl Petronella de keukenmeid, die deze taal niet regt verstond, onwillekeurig he! he! begon te schreeuwen. Zoo baldadig werd er met onze tusschenwerpsels gedobbeld!
Maar de gevolgen van deze beklagenswaardige gebeurtenis moesten noodwendig voor de belegeraars hoogst nadeelig zijn. Althans wat den bombardier betrof, zijne krachten waren eensklaps als verlamd. Want niettegenstaande mevrouw Hermstad, om den moedeloozen aantevuren, oogenblikkelijk een geweldig krijgsgeschreeuw aanhief, liet hij, voor haren welsprekenden krijgszang geheel en al doof, dadelijk zijne aschschop op den grond vallen, ten einde de handen vrij te hebben, om zijn averegts manoeuvreren zoo veel mogelijk
| |
| |
te herstellen. Pardonneer mij, smeekte hij mevrouw van Beveren, die al hare zorg besteedde, om met den zakdoek het bloed in haren neus te houden; pardonnez moi madame, wij krijgslieden zijn altijd gewoon vooruit te kijken, en weten dus niet, wat er in onze achterhoede geschiedt. Je bent voor den dit en dat een lomperd, riep hem van Beveren toe, die in weerwil zijner vreesachtigheid op het tooneel des oorlogs was verschenen; daar staat nu mijn wijf met een bebloeden neus, en durft ge nog om pardon smeeken: maar ik zal u, vervolgde, hij, terwijl hij met alle inspanning van krachten de aschschop van den grond nam, ik zal u de helft uwer ribben uit het lijf slaan, om u met gelijke munt te betalen. Gij zult voor uw boevenstuk zonder ribben in de doodkist liggen, neuzenschender die gij zijt! Ik wilde op de deur slaan, stotterde Teeuwis vol schrik voor de toekomst. En de satansche vlegel slaat op den neus van mijn wijf! Zoo zal zij leeren, merkte mevrouw Hermstad aan, niet overal haren neus in te steken. Ach lieve zuster, begon mevrouw van Beveren te weeklagen, toen zij een weinig van haren schrik bekomen was, ik hoorde u van turf spreken. - En gij laat u op uw neus turven, verweet haar van Beveren, nog even gramstorig; maar ik zal den spitsboef zonder genade de hersens inslaan, wanneer ge niet oogenblikkelijk ophoudt met bloeden; dan zal de bloedvergieter voor den dit en dat zonder hersens leven. Geef mij de aschschop, commandeerde mevrouw Hermstad, en zocht met alle geweld het wapen te
| |
| |
vermeesteren, zoodat de zwaarlijvige van Beveren weldra buiten adem raakte, en stond te blazen en te hijgen, als iemand die op het punt is van zich dood te zwemmen; maar toen hij eindelijk in zijn wanhoop met zijn gansche zwaarte tegen de kamerdeur kwam te vallen, goede hemel! wat een geweldig gedreun en gekraak gaf dit niet! Bijna had van Beveren tegen zijnen wil de eer genoten, van in de vesting een geduchte bres te hebben gemaakt.
Het was toen, waarde Lezer, dat de belegerden dien kloeken uitval deden, welke voor den armen van Beveren zoo ongelukkig afliep. Want terwijl hij met zijn volle zwaarte (hij woog 187 pond) tegen de deur leunde, opende zich eensklaps de poort, zoodat onze van Beveren als een os in de kamer viel. Ik lach mij bijna dood, riep Boudewijn, toen zijn vader zoo ongelukkig achterover tuimelde; maar mevrouw van Beveren kwam dadelijk, bebloed als zij was, den gevallen kampvechter te hulp, en maakte oneindig meer gejammer en misbaar, dan toen haar neus werd plat geslagen. Daar ligt nu de held! juichte mevrouw Hermstad, terwijl zij met een honende lach de aschschop van den grond nam, om aldus gewapend de bres binnen te dringen, die op dat oogenblik door de strijdenden geheel en al verstopt was. Want waarlijk alleen van Beveren was meer dan toereikend, om de gansche gaping met zijn ligchaam aan te vullen, dat de kleinste muis te vergeefs naar een doortogt gezocht zoude hebben, laat staan zoo een
| |
| |
groot ongedierte, als mevrouw Hermstad was. Intusschen spande Willem te vergeefs een gedeelte zijner krachten in, om den gevallen vijand weer op de been te helpen, ofschoon hij hierin edelmoedig ondersteund werd door Hermstad zelven. Gij hebt een satansch wijf, complimenteerde hem van Beveren, dat ten eeuwigen dage in de hel zal branden, tot de duivel al zijn brandhout heeft verstookt. Daar staat nu mijne vrouw met een bebloeden neus, en hier lig ik als een gemeene bulhond; maar, zoo waarachtig als ik leef, ik zal haar de beenen van het ligchaam schoppen, dat zij naar het kerkhof gedragen moet worden. Is het niet vervloekt slecht, en goddeloos baldadig, om een smerige aschschop zoo een satansch leven te maken, maar de orang-outang zal weten, dat zij van Beveren omver heeft geranseld. Houd je neus vast! riep hij zijne weenende vrouw toe, want ik verkies niet uw bloed te dragen. Ge hebt eerst met u allen mijnen Boudewijn de longen uit het lijf geslagen, en zijn vader voor een kalen domkop uitgemaakt; mijn eenige vrouw, die hier voor uwe oogen hare tranen en haar bloed verliest, heeft haar eigen broeder een simpel wijf genoemd. Maar met al zijn verstand heeft Hermstad een baviaan tot vrouw genomen, die hem nacht en dag de tanden laat zien, tot dat de dood hem naar den satan jaagt. Doch, hoor het mij zeggen! indien zij mij niet nederig om vergiffenis vraagt, zal van Beveren hier op den grond blijven liggen tot den jongsten dag.
| |
| |
Ik u vergiffenis vragen! grijnsde mevrouw Hermstad, en dat in tegenwoordigheid van den intrigant Willem van Bergen, liever zou ik u met deze aschschop de hersens inslaan, wanneer ik ze vinden kon. Met u ben ik niet in twist, gij zijt mij te nietig, in weerwil van uw log ligchaam: maar deze mijnheer zal mijn huis verlaten, anders zal ik mijn tanden laten zien, gelijk gij het uitdrukt. Ik begrijp niets, hoegenaamd niets, riep Willem met de grootste verbazing, van hetgeen ik zie, van hetgeen ik hoor, maar zoo de droefheid mij het verstand niet heeft ontnomen, dan moeten noodwendig deze twee (hij wees op van Beveren, die nog altijd met zijne gansche lengte den grond mat, en op mevrouw Hermstad) uit een gekkenhuis losgebroken zijn. Zij is mijne vrouw, riep Hermstad met een diepen zucht; en hij mijn lievert, voegde mevrouw van Beveren er bij, de vader van mijnen Boudewijn. Ach! gij wist zeker niet, dat ik zijne moeder was, toen ge goedvondt hem zoo te mishandelen. En nu ligt weêr mijn beste man hier te kermen en te schreijen! Geen steen kan er tegenwoordig vallen, die niet neêrkomt op mijn ongelukkig hoofd. Wel een ongelukkig hoofd! schimpte mevrouw Hermstad, terwijl zij ongeduldig met hare aschschop begon te manoeuvreren, in de hoop dat zij bij ongeluk van Beveren zou raken, die haar zoo ontijdig den weg had versperd, en nog steeds zijne wraak wilde voortzetten door te blijven liggen als een os. Zuster, zuster! riep mevrouw van Beveren in den
| |
| |
grootsten zielangst, wees toch in 's hemels naam voorzigtig, dat mijn arme man, die reeds zoo veel geleden heeft, niet voor altijd ongelukkig worde. Ach! men kan met een aschschop iemand zoo leelijk bezeeren. Zij moet mij nu maar den genadeslag geven, verzocht haar man, dan is van Beveren in eens naar den dit en dat. Maar terwijl Hermstad met den meesten ernst zijne vrouw smeekte, haren wilden strijdlust een weinig te beteugelen, sprong de vlugge Willem onverschrokken over den colossalen van Beveren, en met een gelukkigen ruk vermeesterde hij eensklaps het zoo fel betwiste wapen. Zoo waar is het spreekwoord: als er twee vechten om een been, loopt er de derde meê heen. Hemelsche goedheid! schreeuwde mevrouw Hermstad, wat zullen wij nu beleven! Zal mij die windbuil. - Ga een weinig terug, viel haar Willem in de rede, toen zijne geduchte tegenpartij het tweegevecht wilde openen, ga een weinig terug, vrouwtje, of ik zal u een weinig terug moeten zetten, want tegen eene vrouw wil ik niet vechten. Heidaar! riep van Beveren met eene vervaarlijke stem, ik verkies hier niet langer als een varken op den grond te liggen. Vrouw! ge moet mij overeind helpen; want als de satansche teef een pak slaag krijgt, wil ik er bij zingen, dat u hooren en zien vergaan zullen. Ik verzoek u nogmaals, bad Willem, toen mevrouw Hermstad hem wederom de aschschop wilde ontwringen, ik raad u geene vruchtelooze moeite te nemen. Uwe kwaadaardigheid maakt u waarlijk
| |
| |
belagchelijk, en uw schelden zal ik toch niet beantwoorden. Je veux, schreeuwde mevrouw Hermstad: nu weet gij het in eens! Ik wil op mijne beenen staan, riep van Beveren, toen hij het vreesselijke je veux hoorde, dat altijd gevolgd werd van een geweldigen storm, terwijl ook Hermstad, beducht voor de toekomst, ijlings naar het slagveld snelde, ten einde met de meeste bedaardheid het onweder af te leiden. Gij behoeft niet bang te zijn, beloofde hem Willem, want de vrouw van mijnen weldoener zal ik niet mishandelen. Dan ga ik oogenblikkelijk weêr liggen, dreigde van Beveren, maar het bleef ook bij dreigen, want hij vleide zich nog steeds met de zoete hoop, dat het weldra tot een gezang zou komen. Zij moet voor den dit en dat gekortwiekt worden, riep hij Willem toe, maar deze vergenoegde zich met het behaalde voordeel, en marscheerde met het veroverde wapen weêr de vesting in, van mevrouw Hermstad op den voet gevolgd, die den wijkende vijand telkens in den rug viel, terwijl zij hem een hagelbui van scheldwoorden nazond. Ge zijt een satansche lafaard, verweet hem weêr van Beveren: zoo een Goliath laat zich van een vrouw plukken!
De welsprekendheid van onzen van Beveren was buiten twijfel van een zonderlingen aard; men kon er altijd den dommen vader uit proeven; maar zelfs zijne grootste vijanden durfden niet loochenen, dat dezelve iets schilderachtigs bezat. Ja zoo van Beveren de moeite had willen nemen, van jaar- | |
| |
lijks eene spreekbeurt te vervullen in deze of gene afdeeling der maatschappij tot nut van het algemeen, geen Cicero of Demosthenes zou beter begrepen zijn geworden; dat in soortgelijke letterkundige vereenigingen de groote zaak is, hoe moeijelijk ook voor den redenaar. Doch voor eene vergadering, als die der Staten Generaal, was zijn stijl te kernachtig, en zijn redeneertrant te beknopt: een slaperig man, als onze van Beveren was, zou daar niet op zijne plaats geweest zijn. En in het Engelsche Parlement zou dit ééne gezegde: zoo een Goliath laat zich van een vrouw plukken: meer dan genoeg zijn, om hem voor altijd van de ministeriele banken te weren. Ja men zou hem in Frankrijk voor een Jakobijn verklaard hebben; indien hij zich daar de uitdrukking had veroorloofd: met al uw verstand hebt gij u een baviaan gekozen, die u nacht en dag de tanden laat zien. Om kort te gaan, men mist bijkans in alle de redevoeringen van van Beveren die fijne beschaafdheid, waarmede men een fatsoenlijk man kan uitschelden, op eene fatsoenlijke wijze. Hij zou u zonder den minsten omweg voor een ezel hebben uitgemaakt, in plaats van naauwkeurig al de bekwaamheden en talenten van uitmuntende ezels op te sommen, opdat gij zelf de toepassing kondet maken. Als van Beveren u wilde smijten, nam hij lompweg den steen op, om hem regelregt naar uw hoofd te werpen; terwijl de welgemanierdheid vordert, denzelven zoodanig te plaatsen, dat hij, zonder een wonderwerk, nood- | |
| |
wendig op uw hoofd moet vallen. In beschaafdheid derhalve stond hij niet op de hoogte van zijne eeuw; en men kon ook uit zijne aardigheden altijd den dommen vader proeven. Men getuigde van hem - en ik onderschrijf volgaarne deze getuigenis - dat hij nimmer liet lagchen, dan ten zijnen koste: eene alledaagsche geestigheid, waarvoor ik mijzelven niet genoeg waarschuwen kan. Maar wat alles weêr goedmaakt, hij was geen satijricus: hij liet de katten maauwen, zoo als zij verkozen, zonder hun te verwijten, dat zij een leelijk deuntje zongen. Voor een satijricus was hij een te goedhartig mensch: diseur de bons mots, mauvais caractère, zegt Blaise Pascal. Hij had zelfs een afkeer van die laatdunkenden, welke de woorden van Don Pedro Calderon de la Barca tot de hunne maken:
‘Nooit was iemand zoo verstandig, maar de dwazen, die zijt gij.’
De werken van onzen van Beveren zijn niet vele: zij bepalen zich tot eenige weinige aanteekeningen op de keurige verzameling van driehonderd-zes-entwintig geestverschijningen en even zoo veel rondwandelingen en omzwemmingen van een gansch regement waternimfen, nachtvorschen, boschspoken en weerwolven: een werk, dat waarschijnlijk tegen Bayle gerigt is, en meer bepaaldelijk tegen zijn boek over de kometen, en hetwelk door van Beveren als een kleinood bewaard werd, ja met eenige aanteekeningen verrijkt; die allen blijken dragen van eene buitengewone goedhartigheid;
| |
| |
vooral zijne waarschuwing tegen de geestdrijvers, door hem de fijnste zakkerollers genoemd. Maar al zijne aanteekeningen te gader staan bij waarachtige kenners niet zoo hoog aangeschreven als dit ééne gezegde: zoo een Goliath laat zich van een vrouw plukken! mijnheer! het verraadt den meester. Doch zonder eene behoorlijke uitlegging zal geen sterveling het begrijpen, en de tijd ontbreekt mij, om hetzelve onder duidelijke woorden te brengen; of, openhartig gesproken, ik geloof niet, dat zulks mogelijk is, in eene taal als de onze, zonder de kieschheid te beleedigen. Ongelukkig de schrijver, die in een onzuivere taal moet wroeten; en zonde en schande noem ik het, dat onze taalgeleerden tot op den huidigen dag geen enkel woordenboek hebben zamengesteld, door een fatsoenlijk man te hanteren. Men vindt zelfs in de zindelijkste lexica's woorden, ja geheele uitdrukkingen, waarvan de menschelijkheid ontzet, waarvan de schaamte bloost: en, o schande onzer eeuw! men schaamt zich niet, zelfs op de scholen, aan jeugdige meisjes zulke goddelooze boeken toe te vertrouwen, waaruit zij met succes de taal des gepeupels leeren, die daarin hetzelfde regt geniet, en op gelijke lijn geplaatst wordt met de taal van fatsoenlijke lieden als wij zijn. Het zou mij geen moeite kosten, uit de beste dictionnaires woorden na te schrijven, waarvan gij zoudt ijzen, mevrouw, indien gij ze verstondt; maar uwe dochters verstaan ze, die de woordenboeken doorsnuffelen, want de uitlegging wordt er altijd
| |
| |
bijgevoegd: zoodat wij getrouwden ons ten onregte verwonderen over de diepe taalkennis onzer vrouw. Maar het is hier de plaats niet, om deze mijne billijke klagt over de schaamteloosheid van onze lexicographi op zijn elf en dertigst te ontwikkelen. Het weinige, dat ik gezegd heb, moge strekken tot een tegengift van hun moordend vergift; en de tijd zal eenmaal komen, vleije ik mij, dat met denzelfden ijver, waarmede onze taalkundigen bouwstof hebben verzameld om onze overschoone moedertaal op te bouwen, het breekijzer zal opgenomen worden, om dezelve wederom af te breken.
Maar door mijne verwenschte praatzucht zijn wij wederom tien mijlen verwijderd van ons aandoenlijk verhaal. Geen zwarigheid! de ezel, welken wij berijden, is een mak beest, waarde lezer; wanneer ons op weg een incontinentia urinae overvalt, blijft hij aanstonds stilstaan, en hij zou wachten, geloof ik, tot het water aan zijne lippen kwam. Maar naauwelijks slingeren wij onze magere spillebeenen om zijnen vervaarlijken hangbuik, of hij neemt weêr blijmoedig zijnen ouden ezelstred aan, en wij hooren menigen wandelaar, dien wij op weg achter ons laten, met geestdrift uitroepen: ei! kijk dat ezeltje eens loopen! Ik vrees maar, dat de een' of de andere recensent hem, in een vlaag van kwaadaardigheid, bij den staart zal trekken. Maar wees voorzigtig, zeer geleerde heer, want hij zou waarachtig uwen zondagschen rok bederven, of, erger nog! uw spier- | |
| |
witte broek; hij is niet zindelijk, mijn ezeltje. En nu vooruit, graauwtje, maar niet te schielijk: een langoor als gij zijt zou de beenen breken, indien hij het waagde eene galopade te dansen; ge zijt meer geschikt, mijn vriend, voor een menuet.
Derhalve, nadat mevrouw Hermstad in Willems broek een bedenkelijke bres gemaakt had; een wapenfeit zoo kiesch en schilderachtig door van Beveren bezongen in zijn uitmuntend vers: zoo een Goliath laat zich van een vrouw plukken! begon Hermstad meer en meer te vreezen, dat Willem zijne bedaardheid eindelijk verliezen, en geweld met geweld keeren zou. Een vrees, die niet weinig vermeerderde, toen deszelfs welbestuurde aftogt eensklaps een einde nam. Vermaarde krijgskundigen (aan wier hoofd de beroemde Gneisenau staat, een speciaal vriend van Blucher) hebben dezen aftogt met dien van Moreau vergeleken, welke, op den voet gevolgd van een overmagtigen vijand, met de grootste bedrevenheid uit het hart van Duitschland naar den Rijn marscheerde, en den hemel dankte, toen hij zijne militaire wandeling afgelegd had. Anderen spreken bij deze gelegenheid van Macdonals Spaziergang door het ellelange Italie. Een Fransch schrijver haalt de retirade van Massena uit Portugal aan; een Engelsch daarentegen Wellingtons vermaarden terugtogt naar Portugal; doch allen stemmen hierin overeen, dat de gezwindheid, waarmede Willem zijne linie van bataille veranderde, het grootst militair vernuft oneindig veel eer zou aangedaan hebben. In min- | |
| |
der dan een omzien was zijne geteisterde achterhoede voor alle aanvallen volkomen beveiligd. In minder dan een ommezien stond zijne voorhoede slagvaardig op dezelfde plaats, die de achterhoede ontruimd had. En met zoo groot eene snelheid werd die uitmuntende manoeuvre door hem uitgevoerd, dat de vijand geen tijd had, om inmiddels zijne flank te bestormen: waardoor soortgelijke operatien zoo bij uitstek gevaarlijk zijn. Ik houd mij verzekerd, schrandere lezers, dat Napoleon en Marlborough zich in hunne graven hebben omgekeerd, om hunne achting te betuigen voor dit onvergelijkelijk wapenfeit. Ten minste van Beveren was in de grootste agitatie, toen hij den krijgshaftigen Willem met de aschschop in de hand tot den aanval gereed zag, alsof hij alles overhoop wilde werpen, wat hem in den weg mogt komen. Victoria! riep hij zijne vrouw toe, die met hare gewone kleingeestigheid dadelijk de oogen had gesloten, toen zij haar zuster in zoo een dreigend gevaar zag; Victoria! vrouw, nu zal hij de satansche rusiemaakster tot brij slaan; alsof zij voor den dit en dat stokvisch moest worden, zoo zal hij haar beuken. Blijf uit het gedrang, vrouw, of ge raakt weêr een neus kwijt. Maar zijne teleurstelling was groot, toen Willem, aan eene kwalijk geplaatste edelmoedigheid gehoor gevende, onbewegelijk bleef stilstaan, en zich vergenoegde met den vijand van zich af te weren, wanneer die hem al te nabij kwam. Vrouwenschender! riep hem mevrouw Hermstad toe met de hevigste
| |
| |
verbittering, doodslaan kunt ge mij, maar wijken zal ik niet. Dan zal ik wijken, zei Willem, uit achting voor uwen man, uit medelijden met uwe blinde woede. De satansche teef zal niet rusten, voorspelde van Beveren, wanneer zij niet dood geslagen wordt. Wij zullen naar beneden gaan, commandeerde Hermstad, in de hoop, dat zijne vrouw tevreden zou wezen, wanneer het bloedige slagveld haar ingeruimd werd; wij zullen naar beneden gaan, riep hij Willem toe. Met een gevilden neus, spotte van Beveren, en gescheurde broek; de meiden zullen hem helder uitjouwen. Het schreit voor den dit en dat tot den hemel om wraak, dat drie mannen si vous plait moeten spelen voor ééne vrouw. Ach, lieve man! vleide mevrouw van Beveren, zij is onze goede zuster. En wij hare onderdanige dienaars, antwoordde haar man nog even gramstorig; of heb ik niet op den grond gelegen als een gemeene straatjongen? zijt gij niet op het punt geweest van voor eeuwig uwen neus te verliezen? en die lange lummel steekt in een halve broek! Is dit nu onze kwaadaardige Willem, die een paar bataillons nachtspoken in de pan zou hakken? hij is voor den drommel een lafbek, een held zonder courage, als Hermstad. Ach lieve van Beveren, smeekte zijne vrouw, wees toch in 's hemels naam bedaard, dan zal alles goed afloopen; zij gaan immers den trap af. - Alles goed afloopen! En zij slaan elkander bont en blaauw. Alles goed afloopen! ge zijt voor den nikker! gek, maar wij mogen niet vloeken, vrouw!
| |
| |
O van Beveren, riep deze geheel en al onthutst, wat hebt ge daar gezegd! wat hebben mijne ooren moeten hooren! Ik ben er zelf van verschrikt, antwoordde haar man, doch het blijft onder ons, hoort ge? Het was immers geen zware vloek? Ge moet niet schreijen, vrouw, zoo zwaar is de vloek niet geweest. Ik wenschte zelf, dat die satansche vloek in mijn keel gebleven ware, of dat ge uwe hand voor mijn mond haddet gehouden, tot hij weer op zijn oude plaats was gekomen: doch nu is hij de lucht in, en naar den dit en dat. Het minste geritsel jaagt mij reeds vrees aan; wij staan hier alleen vrouw! Ach van Beveren, snikte zij, dan ware het niets, maar wij zijn nooit alleen. - Gij hebt gelijk, vrouw, die vloek zal mij zuur opbreken; en met de meeste angstvalligheid ging hij aanstonds den trap af, zonder er op te letten, dat die intusschen door mevrouw Hermstad onder water was gezet. Zijne diep bedroefde vrouw zag hem weemoedig na, alsof zij vreesde, dat hij reeds nu voor zijne zonde den hals zou breken. En menige zucht was er ontsnapt, menige traan gevallen, eer zij den laatsten trap had bereikt, waar de arme van Beveren met een kloppend hart op haar stond te wachten, nog altijd nadenkende over zijne verregaande ligtzinnigheid. Hij nam daar zijne vrouw bij de hand, en zei diep getroffen deze opmerkelijke woorden: ge zijt een braaf wijf, maar uw man is een ondankbare schobbejak, en niet waardig dat hij met een koets naar de kerk rijdt. Maar ik geloof, dat de duivel
| |
| |
mij dien verwenschten vloek opgedrongen heeft, opdat van Beveren met hem meêrijden zou naar zijn stinkende modderpoel, waar de vloekbeesten rondzwemmen met andere kikkers. Doch ge moet beloven vrouw, dat ge aan niemand zult vertellen, hoe slecht ik mij gedragen heb. - Ik zou zoo een woord niet durven nazeggen, van Beveren! Des te beter, antwoordde haar man, en met deze geruststelling ging ook hij de voorkamer in, waar een oogenblik te voren de strijdenden post hadden gevat. - Want nadat Hermstad zijn gevoelen had geuit, dat men zonder het grootste gevaar niet langer het slagveld kon betwisten aan den verbitterden vijand, maar veiligheidshalve zich retireren moest naar de beneden voorkamer; was Willem onder de wapenkreten van den oorlogzuchtigen van Beveren met den gezwinden pas voorwaarts gerukt, om zonder het minste verzuim het bevel van den generalissimus ten uitvoer te brengen. Maar nademaal mevrouw Hermstad zeer oordeelkundig hare positie genomen had tusschen de bedreigde kamer en den trap; waardoor zij volkomen meester was van den eenigen weg, langs welken de belegerden hunnen aftogt konden bewerkstelligen, bestond er voor Willem en Hermstad niet de minste kans om de voorkamer te bemagtigen, ten zij een gelukkig gevecht hun den weg weer opende. Zij waren derhalve in de noodzakelijkheid van met vereenigde krachten den vijand aan te grijpen, ten einde hem overhoop te werpen; waardoor alleen het mogelijk zou wezen, het bedoelde punt te bereiken.
| |
| |
Dat de overwinnaar den aftogt niet werkeloos aanschouwen, maar met den meesten nadruk hunne achterhoede zou bestormen, was meer dan waarschijnlijk. En waarlijk men behoeft geen Alexander of Caesar te wezen, om een vijand, die langs een engen trap naar beneden wijkt, tot een tuimelaar te maken; inzonderheid wanneer hij verzuimd heeft, gelijk hier het geval was, zich alvorens van de hoogten meester te maken, die den hollen weg bestrijken. Derhalve uit een krijgskundig oogpunt beschouwd, beging Hermstad een groote fout, waardoor hij zichzelven en zijnen bondgenoot aan eene vreesselijke slagting blootstelde, ja zelfs aan een volkomene vernieling. En wanneer ik in Willems plaats ware geweest, ik zou gezegd hebben: voor geen honderd dukaten ga ik nu den trap af, doch morgen voor nietmetal. Maar de ontembare dapperheid van Willem van Bergen, die bijkans aan vermetelheid grensde, maakte hem blind voor alle gevaren; en alleen gehoor gevende aan zijn dollen ijver stelde hij zich aanstonds in beweging, van Hermstad gevolgd, die geweldig verschrikte, toen hij den slechten staat gewaar werd, waarin Willems achterhoede verkeerde. Maar de teerling was reeds geworpen, en het gevecht geopend. Mevrouw Hermstad zocht met alle inspanning van krachten hare standplaats te behouden, zoo bij uitnemendheid geschikt om des vijands vermetelen terugtogt af te snijden, of hem terug te drijven naar zijne vorige legerplaats, waar hij door gebrek aan mondbehoeften en ontberingen van allerlei aard
| |
| |
noodwendig vergaan moest, indien het hem al gelukte aan het vijandelijk zwaard te ontsnappen. En meer bepaaldelijk was zij er op bedacht, om met alle geweld op Willems voorhoede te vallen; waarschijnlijk met het oogmerk, om vervolgens zijn centrum af te snijden, waardoor hij voor altijd bedorven zou geworden zijn. Maar alle hare berekeningen, hoe schrander ook overlegd, werden volkomen te leur gesteld door de onweerstaanbare kracht, waarmede Willem den aanval deed. Wat meer is, zij werd zelf op alle punten totaal geslagen; en zonder eene onverklaarbare edelmoedigheid des overwinnaars zou zij zeker geheel overvleugeld zijn geworden, en in de pan gehakt. Maar zij liet toch aan den vijand het onberekenbaar voordeel, dat het gansche leger in de beste orde naar den trap kon wijken; zoodat de weg tot den aftogt geheel en al geopend was. Met geforceerde marschen rukten nu Hermstad en Willem aanstonds voorwaarts, in de hoop dat zij nu zonder verder oponthoud de voorkamer zouden bereiken, het doel van alle hunne pogingen. Maar hierin bedrogen zij zich geweldig: want het geoefend oog van mevrouw Hermstad zag dadelijk, dat zij, meester zijnde van de hoogten, de schoonste kans had, om haar verloren eer met luister te herwinnen. En, zich reeds verzekerd houdende van eene gemakkelijke overwinning, verzuimde zij haren aanval met grof geschut te ondersteunen, ja zij had de vermetelheid van twee zegevierende generaals met ligt geschut te attaqueren, dat zij in eigen persoon
| |
| |
uit de belegerde vesting aanvoerde, te weten een lampet met water geladen, dat in den oorlog een armzalig wapen is, en naauwelijks geschikt om conscrits te beteugelen. Evenwel zij brandde los; Klets! Klets! Klets! bulderde het geschut, en zij kon zich baden in het onbeschrijfelijk genoegen, van haren man de volle laag te hebben gegeven, en daarenboven den ganschen trap onder water te hebben gezet. Doch wel verre van hierdoor den wijkende vijand tot staan te brengen, zag zij tot hare onuitsprekelijke droefheid, dat deszelfs aftogt veeleer nog verhaast werd, in weerwil dat de weg in een moeras was herschapen. Het was toen dat zij met den meesten spoed grof geschut liet aanvoeren, of liever zij kwam zelf met een vervaarlijken leuningstoel aanrukken, dien zij van boven naar beneden wilde slingeren, maar, helaas! de vijand had intusschen het hazepad gekozen; zoodat zij met haar leuningstoel een bespottelijk figuur maakte. Zij zocht echter aanstonds den verloren tijd zoo veel mogelijk in te winnen, en liet nu zonder te aarzelen haar grof geschut in den steek, om ligt gewapend de vervolging voort te zetten. Doch hoe welmeenend ook hare pogingen waren, de vijand had zich reeds aan haar weerwraak onttrokken, en zich in de voorkamer in veiligheid gesteld, waar Hermstad met zijn zakdoek het water afwischte, dat hem langs mond en ooren droop: want waarlijk mevrouw Hermstad had een verschrikkelijk waterbad aangeregt. En zij kwam nu met den stormpas de kamer in, om de nederlaag des vijands
| |
| |
te voltooijen. Een oogenblik later verscheen daar ook van Beveren, de vloeker, met zijne brave vrouw, beide in de grootste droefheid des harten, waardoor zij van het gevecht niets meer hadden opgemerkt, dan dat de strijdenden, zoo als van Beveren zich uitdrukte, elkander bont en blaauw sloegen. Maar het vervolg zal ik voor een ander hoofdstuk bewaren.
|
|