Opdragt aan eene blinde dame, ganzenvoedster en ossendrijfster van beroep.
Gij zult weten, zeer Edele en zeer Magtige Dame, dat ik een aartsvijand ben van iedere opdragt, welke uit zuivere hebzucht aaneengeflanst wordt; en ik durf vertrouwen, dat het boven Uwe magt is, mij te betalen voor dit bewijs mijner hoogachting, vermits slechts een matig verstand mij ten deele is gevallen, reeds te veel, o Fortuna! voor hem, die van U een troetelkind wil wezen. Want volgens de grondwet Uwer hoogwijze regering kunnen alleen dezen de troeven krijgen, die, als stempel Uwer goedkeuring, een paar lange ooren dragen.
De reden, waarom ik U, o Fortuin! dit mijn werk heb opgedragen, moet ge dus niet toeschrijven aan vuige hebzucht, of onbeschaamde bedelarij, zoo aanstekend in onze lage landen, maar