Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Toen deze voor Willems kamerdeur stond, was hij in de stellige verwachting, dat Maria er achter zou wezen; doch toen Hermstad de deur geopend had, kreeg hij, in minder dan een oogenblik, de volkomenste zekerheid, dat dáár geen roman werd gelezen. En toch zeide hij bij het binnentreden: het verwondert mij, oom, dat ik uwe dochter niet zie, en zoo ik geweten hadde, dat gij u hier genesteld hadt, dan zou ik mij het genoegen hebben gegeven van weg te blijven; want u beider gezelschap is voor mij geene behoefte. - Gij kunt immers vertrekken, antwoordde Hermstad met zijne gewone bedaardheid: doch Willem sloeg groote oogen op, en nam den jongeling van het hoofd tot de voeten in oogenschouw, alsof hij zich zelven afvroeg: met welk regt kan deze zoo ongemanierd spreken? Intusschen was Boudewijn reeds midden in de kamer gekomen, en vervolgde zijne onbetamelijke rede, zonder acht te geven op Hermstads woorden: het is jammer, dat gij ook den kwakzalver niet bij u hebt, tres faciunt collegium, eene vergadering moet immers uit drie menschen bestaan. - Wien bedoelt gij? vroeg zijn oom, met de grootste verwondering. - Ik bedoel uwen boezemvriend, den waardigen marktschreeuwer, den geleerden Aesculaap, dien gij van dezen nacht hebt gehuurd, om uwe vrouw te mishandelen. Hij spreekt immers niet van onzen geneesheer? vraagde Willem; anders zoude ik u raden, verstaat gij! liever uwe scheldnamen aan een' ander te geven, en het minst van | |
[pagina 280]
| |
allen aan hem, wien ik dankbaarheid verschuldigd ben. - Van uwen raad, antwoordde Boudewijn, zal ik alleen dan gebruik maken, wanneer ik het goedvind, en neem nu de vrijheid van u te herinneren, dat ik met mijn oom in gesprek ben, en geenszins met u. - Ik wenschte wel te weten, zeî Willem, wat u het regt geeft, op zulk een' hoogen toon tot uwen oom te spreken; en als ik in zijne plaats ware geweest, dan zoudt gij reeds lang uit de kamer gezet zijn. - Boudewijn nam de houding aan, alsof hij zich niet verwaardigde, dezen uitval te beantwoorden; want zijne laf hartigheid riep hem met allen ernst toe: ik moet met dezen mijnheer een weinig voorzigtig wezen. - Hermstad zeide tot Willem: hij is de zoon van mijn broeder van Beveren, wien ik hartelijk liefheb wegens zijn regtschapen hart. - Om zijn verstand zult gij hem niet beminnen, hernam Boudewijn met zijnen eigenaardigen grimlach, die hem veel deed gelijken naar een' lagchende hijena (indien er zulk een beest op aarde gevonden worde). Gij moet niet zoo oneerbiedig van uwen vader spreken! riep Willem met een forsche stem. - Bedaard, Willem, zeide Hermstad, de jongen is niet waard, dat ge u zoo driftig maakt. Boudewijns verwaandheid kon onmogelijk die lage waardering onbeantwoord laten. Het is in allen geval beter, vertrouw ik, over zijn vader vrijmoedig te oordeelen, dan zijne vrouw van de trappen te slepen, en op zulk een beestachtige wijze te mishandelen, als niet de wreedste meester zijne slavin behandelt. Maar naauwelijks | |
[pagina 281]
| |
had hij deze stoute taal gesproken, of hij zelve verschrikte daarvan grootelijks, en hij zou zeker zijne woorden terug genomen hebben, indien dit niet boven zijne magt geweest ware. - Hermstad bleef hem het antwoord schuldig; want hij achtte het beneden zich, zoo eene ongerijmde beschuldiging te beantwoorden: maar Willem kon, meer en meer verbitterd, zijne drift niet inhouden; ik weet niet, beet hij hem toe, of gij een krankzinnige zijt dan beschonkene, maar een ingebeelde gek zijt gij zeker; en ik zeg u met ronde woorden; gij bevalt mij niet. Dan is het gelukkig, hernam Boudewijn, niet weinig tevreden, dat hij er zoo genadig was afgekomen, dan is het gelukkig, dat wij elkander niet van noode hebben. - Hermstad nam vervolgens het woord op: gij hebt nu gezien; dat Maria niet hier te spreken is. - Dat is, met andere woorden gezegd, viel Boudewijn in, gij kunt weggaan. - Om u de regte waarheid te zeggen, antwoordde zijn oom, ik wenschte wel, dat gij ons verliet; ik heb daarvoor mijne redenen. Dan verkies ik te blijven, hernam de eigenzinnige jongeling. Indien ge u niet oogenblikkelijk wegpakt, en terwijl Willem dit zeide, rees hij ijlings van zijnen stoel op, indien gij u niet voortmaakt, zal ik u bij een arm nemen, en op eene niet vriendelijke wijze uit de kamer zetten; zoo een onverdragelijke zot als gij zijt, is ook voor ons geen behoefte! - Dat was mijne bedoeling niet, zeî Hermstad tot Willem; gij vat weêr te schielijk vuur; ik, herhaal het u, de jongen is niet waard, dat gij om hem uwe bedaarheid laat | |
[pagina 282]
| |
varen, en misschien iets doet, waarover gij later berouw zoudt hebben. - Dat geloof ik zelve, antwoordde Willem, want de magere modezot is voor Willem van Bergen geen waardig kampvechter. Ik dacht, zeide Boudewijn, die nu vol vertrouwen was, dat Hermstad hem tegen alle geweld zou beschermen, ik dacht, dat een welgemanierd man te veel prijs stelde op zijn fatsoen, om in eens anders woning als het straatgespuis te vechten; en ik verbeeldde mij, dat een verstandig mensch zich op eene edeler wijze verdedigen kan, dan met zijne vuisten. - Hierin kunt gij gelijk hebben, antwoordde Hermstad met eene bedaarde, zachte stem, die zeer afstak bij Willems forschen uitroep: denkt gij, dat ik zoo laag zal wezen om mij bij u te verdedigen, alsof ik in u mijn regter zag; zoo diep is Willem nog niet gezonken; ongelukkig is hij - Zwijg Willem, verzocht Hermstad met den meesten nadruk. - Mijne ouders heb ik verloren. - Daar staat uw vader, zeî Boudewijn op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat hij had willen schimpen op Hermstads genegenheid voor Willem, welke in zijne oogen meer dan ongerijmd was. - Ja, riep Hermstad uit den grond zijns harten, het verlies zijner ouders zal ik hem vergoeden, en voor den jongeling zorgen, als een vader voor zijn zoon. Gij zijt de eenige op aarde, voegde er Willem bij, die in mijn lot waarlijk belang stelt; ik ben anders een verlatene, en meer dan een wees. - Uwe vrouw, zeî Boudewijn met een valschen grimlach, zal buiten twijfel voor hem eene liefderijke, zor- | |
[pagina 283]
| |
gende moeder wezen, zij bemint hem zoo teeder, en is zoo overtuigd van zijn vromen, heiligen wandel, dat zij met u wedijveren zal, om hem het leven hier aangenaam te maken; daarenboven heb ik nog hooren spreken van eene lieve, poezelige boezemvriendin, die den verlatene koesteren zal en troetelen - Ik begrijp u niet, viel Willem in; spreek duidelijk! indien gij niet te laaghartig zijt, om uwe meening openlijk uit te kaatsen. - Ik ben u, was het antwoord, geene rekenschap schuldig van mijne woorden, zoo min als gij van uwe daden ze schuldig zijt aan mij; en, voegde hij er bij, terwijl hij uit voorzigtigheid eene beweging naar achteren maakte, om Hermstad meer nabij te komen, op wiens krachtdadige tusschenkomst hij steeds vertrouwde; wanneer gij mijne meening niet wilt begrijpen, zie ik de noodzakelijkheid niet in, om dezelve onder duidelijke woorden te brengen. En toch zult gij zeggen, riep Willem met de meeste verbittering, wat uwe bedoeling geweest is, toen gij die vergiftige woorden zeidet; indien dezelve die beteekenis hebben, welke ik daaraan hecht, dan zult gij weten, dat ge met Willem van Bergen te doen hebt gehad. - Bedaard, Willem! verzocht nogmaals Hermstad; en gij Boudewijn! moet nu vertrekken; het is meer dan tijd, geloof ik. - Gij zult geen voetstap verzetten, dreigde Willem in de hevigste drift, eer gij mijne vraag hebt beantwoord. - Ik verzoek u, zeide Hermstad met den meesten ernst, dat gij aan den jongeling geen geweld pleegt; en gij Boudewijn! moet aanstonds ver- | |
[pagina 284]
| |
trekken, dat beveel ik. - Wie is die lieve? schreeuwde Willem met klimmende woede, terwijl hij met zijne forsche hand geweldig op de tafel sloeg, zoodat Boudewijn zich van schrik aan Hermstad als ware het vastklemde, zonder een voet te durven verzetten, of een lid te verroeren. Wie is die lieve! donderde Willem voor de tweede maal. Ik heb immers geen kwaad van haar gezegd, begon reeds Boudewijn te wankelen. Van wie hebt gij gesproken, drong Willem aan, terwijl Hermstad den bevende jongeling naar de kamerdeur voortduwde, om hem aan Willems woede te onttrekken. Doch tusschen de deur en den vlugteling stond eensklaps de sterk gespierde Willem met opgeheven vuist, stampvoetende van gramschap, en voor Hermstads bidden en smeeken geheel en al doof. - Gij hebt een ongelukkig meisje beleedigd (zeide hij), dat zich niet meer verdedigen kan; want uwe venijnige woorden zal ik verklaren, nademaal gij daartoe te laf zijt - neen! riep hij intusschen Hermstad toe, die met den meesten ijver tusschen beide wilde komen, ik laat den lasteraar niet los; dit is een zaak die mij aangaat! - dat meisje kan zich niet meer verdedigen; en dit alleen zou uwe lastertong in bedwang gehouden hebben, indien gij niet zoo een laag hart hadt, en verachtelijk mensch waart. Zoo ge mij hadt beleedigd, zou ik met verachting uw onwaardig schimpen betaald hebben; maar die de eer van een meisje, als Betsie was, in mijne tegenwoordigheid durft aanranden, zal niet straffeloos zijn leugenmond hebben gebruikt! En dat ik | |
[pagina 285]
| |
u de gansche kracht van mijne vuisten niet voelen laat, dat zijt gij alleen verschuldigd aan uwe nietigheid; omdat uwe lage ziel zoo een zwak ligchaam gekregen heeft; want zoo gij een man waart met mannekrachten, zoudt ge mij vernielen, of ik u. En nu vraag ik, of ge ook aan mij zult zeggen: ik verkies niet van de kamer te gaan, zoo als, gij lafaard! aan uw oom hebt durven zeggen, wiens goedheid gij kendet. - Ik zal vrijwillig gaan, beloofde Boudewijn in de grootste ontsteltenis. - Dat zult gij niet, riep Willem, want gij zult er uitgezet worden als een schoelje, opdat u de lust vergaan moge, van in deze kamer weêr een enkelen voet te zetten: en hoe ook Hermstad smeekte, en Boudewijn vleide, de ontembare Willem rukte ijlings de deur open, en de lieve Boudewijn werd letterlijk van den grond opgenomen, en de kamer uit gesmeten, ik durf zeggen, op eene niet zachte wijze. Zijn geschreeuw was ook niet gering, of liever zijn gegil; gij zijt te driftig geweest, riep Hermstad, bijkans zoo verschrikt, als de jongeling zelve, en hij wilde met den meesten spoed Boudewijn volgen; doch naauwelijks had hij een voetstap buiten de kamer gezet, of hij zag, dat zijne geduchte huisvrouw met eene ongeloofelijke snelheid kwam aanstormen, zoo dat er geen oogenblik te verliezen was, wilde hij niet zijnen Willem, en ook zich zelven aan een nieuwen, doch veel gevaarlijker aanval blootstellen. Hij smeet dus met alle mogelijke haast de kamerdeur toe, maar vergat niet dezelve zorgvuldig te sluiten, en terwijl hij nog | |
[pagina 286]
| |
den sleutel omdraaide, hoorde hij reeds het krijgsgeschreeuw van zijne verbitterde gade. Hij had ook naauwelijks de kamer afgesloten, of zij stond reeds voor de deur, buiten zich zelve van kwaadaardigheid, dat zij te laat was gekomen. - Boudewijn! riep zij, de deur moet en zal geopend worden; je veux; al vloog zij ook in duizend splinters. Maar Boudewijn had zijne tante laten voorbijrunnen; en in plaats van met verdubbelde kracht een tweeden aanval te beproeven, was hij pijlsnel naar de voorkamer gevlugt, waar hij van schrik stond te beven, en van verwoedheid te blazen. De lafaard! schreeuwde mevr. Hermstad, terwijl zij een vervaarlijken slag op de deur gaf, moest dan zijne hielen laten zien, en was ik niet in aantogt om hem bij te springen! doet open! zeg ik u - en zij beukte bij voortduring op de kamerdeur met meer dan vrouwekracht - lafhartigen zijt ge, die den moed niet hebt, met u beiden ééne vrouw af te wachten - en zij begon nu met zoo veel geweld op de deur te trommelen, terwijl zij dan Boudewijn verwenschte, dan weêr haar man, en vooral den duivelschen Willem; zij begon, zeide ik (of liever schreef ik) met handen en voeten en knien zoo geweldig de deur te bestormen, dat Hermstad in de grootste vrees verkeerde, dat de anders stevige, en tamelijk dikke plank onder de herhaalde slagen bezwijken zoude. Wat heeft dit rumoer toch te beduiden? vraagde Willem, terwijl hij van zijne zitplaats oprees, met oogmerk om onverwijld de kamer te ontsluiten. - Volstrekt niets, antwoordde Hermstad, en nam met een klop- | |
[pagina 287]
| |
pend hart de houding aan van een onverschrokken man; blijf maar stil zitten, Willem, het is zeker Boudewijn. - Ik wist niet, zeî Willem, dat die stijve jongen nog zoo veel kracht bezat. De Hemel gave, dacht Hermstad, dat Boudewijn het ware! en hij ging voort met den schijn aan te nemen, alsof er niet de minste reden tot ongerustheid bestond. - Ik zal vóór de deur blijven staan, schreeuwde mevrouw Hermstad, toen zij eindelijk den storm gestaakt had; ik zal hier blijven staan, tot dat gij van zelve uwe kamer opent; want gij zult en gij moet de deur openen, wilt ge u ten minste niet uithongeren; van armoê zult ge mij binnen laten. - Ach, beste, lieve moeder! begon Maria, wier woorden te voren niet gehoord hadden kunnen worden wegens het geweldig gedruisch, dat den aanval vergezelde. - Gij zijt een satanskind, schreeuwde mevrouw Hermstad in hare blinde woede, want alleen uw valsch verraad is de oorzaak, dat ik te laat ben gekomen, en nu uitgejouwd word door mijne vijanden; maar ik zal het u betaald zetten; gij zult oogenblikkelijk den knecht roepen. Maria smoorde hare woorden op de tong, en ging in de diepste droefheid des harten naar beneden, en ook in de grootste onzekerheid, wat zij doen moest: het bevel van hare moeder gehoorzamen, of voor haren vader zorgen, die, zoo als zij zag, in den hoogsten nood zat; want zij hield zich overtuigd, dat de bedoeling van hare moeder niet anders wezen konde, dan met den bijstand des knechts de deur gewelddadig open te breken. | |
[pagina 288]
| |
Intusschen had ook Willem de zekerheid bekomen, dat niet Boudewijn zijne kamer bestormde, maar een nieuwe vijand, die zeker was komen opdagen, om des jongelings nederlaag te wreken. - Nu het geraas ophoudt, zeide hij aan Hermstad, terwijl hij eenige schreden naar de kamerdeur maakte, hoor ik duidelijk eene vrouwestem; het is welligt de moeder van Boudewijn. De hemel gave, zuchtte Hermstad in zich zelven, dat het mijne zuster ware, dan zou het gevaar niet zoo groot wezen! Wij zullen de deur maar openen, vervolgde Willem; doch met den meesten ernst verzocht hem Hermstad, zulk een stout bedrijf niet te beginnen; evenwel hij bewimpelde de zaak door te zeggen: het is slechts eene vrouw, Willem, wier magtelooze woede zich ontlast in ijdel getier; ik acht het onnoodig, haar eene proeve te geven, dat twee mannen niet bevreesd zijn voor ééne vrouw. Ik noem het, goede Lezer! prijzenswaardig in onze Maria, dat zij den moed had, van ongehoorzaam te wezen aan het bevel harer onverbiddelijke moeder. Wat ook de gevolgen mogen zijn, zeide zij in zich zelve, ik wil vader niet in nog grootere ongelegenheid brengen; indien ik hem helpen konde, o! hoe gaarne zou ik met eigen gevaar het willen doen, maar dit is iets, hetgeen mijne krachten te boven gaat; evenwel van hem afvallen, zal ik niet, daarvoor heeft hij altoos mij te liefderijk behandeld, mij te hartelijk bemind. Dat ik ongehoorzaam geweest ben, zal ik zeker weêr met tranen moeten boeten, maar mijn vader is mij het dier- | |
[pagina 289]
| |
baarste op aarde, dien ik oneindig meer bemin dan mij zelve, en zijnenthalve wil ik gaarne straf lijden, ja zelfs de gestrengheid mijner moeder tarten, hoe zeer ik die ook vreeze. - Dat ik zoo een goddeloos kind heb, zeî mevr. Hermstad meer en meer ongeduldig, noem ik een ongeluk, noem ik een verdriet op aarde; de schijnheiligheid is op haar gelaat te lezen, zij loopt met het verraad hand in hand; want onder de lafste vleijerijen, en het walgelijke goede, lieve, beste moeder, waarmede zij haar snood gehuichel omwikkelt, ten einde die moeder in slaap te wiegen, bedriegt zij meer dan mijne grootste vijanden; de slang weet al de plannen en booze oogmerken van mijn man, en wil ze mij niet zeggen; en nu is zij alleen de oorzaak van mijn ongeluk; ik beveel haar den knecht te roepen, en zij verstout zich - maar ik zal zelve naar de keuken gaan; ontsnappen zullen de lafmoedigen niet. En in hare onbegrensde verbolgenheid gaf zij nogmaals zulk een vreesselijken stoot tegen de deur, dat de heele kamer er van dreunde en schudde, en Hermstad bijkans stond te beven als de deur zelve. Willem daarentegen hoorde met de grootste onverschilligheid het aanhoudend geschok en geschop, en zat weder op zijne eerste zitplaats, in denzelfden staat van gevoelloosheid, waarin hij geweest was voor de komst van Hermstad; hetzij dat de gedachte van de ongelukkige Betsie des jongelings geest op nieuw had neêrgedrukt, en hart beklemd, of dat hij den aanval en het misbaar eener vrouw niet meer waard keurde dan een' medelijdende grim- | |
[pagina 290]
| |
lach. Hij wist niet, welk een vrouw Mevrouw Hermstad was, anders zou de vreesselijke ontmoeting (het toppunt van alle mijne wenschen) tusschen deze twee geweldigen reeds in deze ure hebben plaats gehad. Maar in het verschiet blijven toch de zwangere wolken aan den graauwen hemel hangen, uit welke het ontzettend, doch heerlijk onweder eindelijk zal losbersten; en de zwakke donderslagen, de flaauwe vuurlichten, die van tijd tot tijd kletteren en flikkeren, zijn reeds de zekere voorboden, dat hetzelve ons nabij komt; en ik voorspel u: de lucht zal weldra één vuur zijn. Die voor den donder bevreesd is, moet vóór den donder naar huis gaan, zeide een dominé; maar die het grootsche schouwspel genieten wil, ga met mij voorwaarts, en, ik bid u, dadelijk, want er is geen tijd te verliezen. Wij hebben in overvloed tijd gehad, doch, omdat wij met elkander vriendschappelijk omgingen, en broederlijk hand in hand wandelden, hebben wij badinerende en culbuterende onzen tijd roekeloos verspild, en, ik zeg het met tranen in de oogen, te weinig wegs afgelegd; daarom moeten wij nu zonder de minste croupade en turlupinade voortijlen, voortsnellen zonder ravauderies, niaiseries en migauderies, voortrunnen zonder gambades of harlequinades; en gij blijft staan, o kwinkerd met uw fraaije oogen! alsof ge reeds nu van den bliksem getroffen waart. Ik roep u andermaal toe, maar nu met een schorre stem: wij hebben naauwelijks tijd om adem te halen, wij moeten voortdraven in laarzen van zeven mijlen; | |
[pagina 291]
| |
want dit is reeds de 291 bladzijde, en mijn handschrift zal niet meer dan driehonderd pagina's beslaan. Ik ken de menschen (mijne buren beter dan mij zelven), en daarom weet ik reeds nu, dat niemand het boek koopen zal, wanneer de prijs één zeeuwschen rijksdaalder te boven gaat. Zij gebruiken hier liever hun geld voor de belastingen; en dat er nog mogt overgebleven wezen, steken zij in hun vestzakje, en gaan uit, om naar strijk- en blaasinstrumenten te luisteren, of een loterijbriefje te koopen van het Gouvernement. Maar zoo zij dan (door vriendelijke tusschenkomst des duivels, en van een paar loterij-joden) den grooten boerenbedrieger t' huis krijgen, geven zij een handvol klein geld aan de armen, en koopen zich weêr arm aan papieren, die nog getierceerd moeten worden, en zeker ook zullen worden. Want niettegenstaande ik een miserabele profeet ben, voorspel ik u, dat die bange nacht komen zal, eer gij, o stumpers, over de vraag gedacht zult hebben, of de zon reeds is ondergegaan? Trouwens gelijk de Staat schulden maakt om zijn fatsoen te houden, moet hij ook bankroet gaan om zijn fatsoen te houden, en tot welzijn des lieven vaderlands van tijd tot tijd den schelm spelen. Zoo neemt het schip ballast in, opdat het regt door zee kunne gaan, maar als die ballast hinderlijk wordt en bezwarend, wordt hij op bevel des kapiteins over boord geworpen, om voor eeuwig te verzinken in de bodemlooze zee. Mij dunkt, ik zie reeds den tijd komen, dat er in ons vaderland coteletten gegeten worden, gebraden in certificaten | |
[pagina 292]
| |
van werkelijke schuld (onverschillig, of zij 2½ of 5 pCt. beloven), en allen daarin overeenstemmen, dat de coteletten beter zijn dan het vette papier. En toch verruilen de ligtgeloovigen tonnen gouds voor zulke coteletten-papieren, maar zij zonderen met moeite één driegulden af, om zoo een curieus boek te koopen, als dit is. Gelukkig is het voor ons arme schrijvers, dat er in de zeven Provincien en Drenthe (om van Noord-Braband, Limburg en Staats-Vlaanderen niet te spreken, met de dorpen Ossenisse, Ossendrecht, Osch) een half duizend fatsoenlijke leesgezelschappen is, die met de grootste menschenliefde voor spiksplinternieuwe boekdeelen besnoeide rijksdaalders geven, en meer nog, geloof ik, zoo het een pronkstuk is uit een Neurenbergerwinkel, of Fransche galanterie-kraam, en ook van eene vermaarde inlandsche steenhouwerij. Maar mijne bonte bedelaarsdekens durf ik op geen hooger prijs stellen dan acht pietjes, ofschoon mijn armoedige fabriek niet door stoom gedreven wordt. En daarom heb ik het oirbaar geacht, oogenblikkelijk mijne pen in den aschbak te smijten, zoodra de driehonderdste pagina afgeschreven is, en dezelve te laten vasten tot dat mijne goede Lezers de vraag hebben beantwoord: of driehonderd bladzijden van mij acht pietjes waard zijn van hen? Het is de laagste prijs waarvoor ik mijn fabricaat geef; en zoo de gierigheid der menschen tegenwoordig zoo groot mogt wezen, dat zij een enkel pietje minder durven bieden, of een twintigtal bladzijden meer eischen, dan verkoop ik dadelijk mijn glazen inktpot (mijn | |
[pagina 293]
| |
zilveren staat in den lommerd), en ga liever in plaats van romans pruiken maken. Want het geeft, o schande! in Nederland meer gewin voor kale hoofden te werken dan voor leêge. De groote vraag zal weldra beantwoord worden, en het vonnis geveld over niet minder dan zeven onschuldige menschen, zonder zelfs mij, hunnen vader mede te rekenen. Ook over uw lot, mijne dierbare Maria! zal uitspraak gedaan worden; ook over u, mijnheer en mevrouw van Beveren! Willem van Bergen heeft ter naauwer nood in Leyden zijne voeten gezet, en zal hij reeds nu in het niet verzinken, zonder zelfs nog ingeschreven te wezen als kweekeling der Leydsche Hoogeschool. Mevrouw Hermstad heeft nog zoo een geduchten oorlog te voeren, en Hermstad nog zoo dikwijls te worstelen; en zult gij hun leven uitblazen, alsof het uwe nachtkaars was. Zoudt gij, mijn Boudewijn! niet veel minder dan een pak slaâg gekregen hebben in uwe laatste ure. Neen, Lezers! zoo wreed en onmenschelijk kunt gij niet wezen; maar zoo er één vonk van menschelijk gevoel in uwen boezem smeule, zult gij bereidwillig uwen rijksdaalder ten offer brengen, en daardoor het leven redden van zoo vele nuttige menschen. Beoordeelt den schrijver zoo scherp als gij wilt, mits gij zijn boek koopet, en (omdat gij een fatsoenlijk man zijt, voeg ik er dit bij) betalet; maar ik bid u schielijk, want de grootste verguizing, die gij een' auteur kunt aandoen, onverschillig of hij uit broodsgebrek schrijve of uit eerzucht; hetgeen, de hemel zij dank, niet mijne drijfveren zijn, die alleen schrijf | |
[pagina 294]
| |
om de verveling te verjagen, en om geene andere reden hoegenaamd; de grootste straf, zeide ik, waarvoor een schrijver op aarde vatbaar is, bestaat hierin, dat zijn papieren kind maanden lang voor des boekverkoopers glazen moet prijken, opdat de een of ander luibak het uit genade beware voor den komenijswinkel. Ik ten minste hang liever in effigie aan de galg, of zit liever in persoon voor het purgatorium. Het kost vrij wat meer moeite, waarde dames, een papieren kind te maken, dan een wittebroodskind, zal ik maar zeggen, om delicaat te schrijven. Dit laatste argument zal zekerlijk uw medelijden in een hoogen graad opwekken, en ik zie het reeds aan uwen vriendelijken grimlach, dat ik over uwe hardnekkigheid eindelijk gezegevierd heb. Ik geef u van mijnen kant deze stellige belofte: indien ik ooit een ossenhaasje ete, of Champanje drinke van uw geld, dan zal de arme duivel aan u denken, beste Lezers! daarop kunt gij staat maken. En gij, heeren Recensenten! op wier vriendschap ik den meesten prijs stel - maar ik wil eerst eens zien, hoe ge mij behandelt, opdat ik wete, in welken toon ik u moet aanspreken, uit B mol of C dur. Uwe stem heeft in de zeven Provincien, en ook in Drenthe, onbegrijpelijk veel klem; en wanneer gij lieden en corps een boek hebt afgekeurd, dan is het aanstonds een uitgemaakte zaak, dat uwe recensie beter is dan het boek, en daaraan twijfelt ook niemand, het minst van allen ik, uw onderdanige dienaar. Zoo gij daarentegen een werk hebt | |
[pagina 295]
| |
goedgekeurd, dan is het dadelijk eene bewezene waarheid, dat dit werk bijna zoo voortreffelijk is als de recensie zelve, en daaraan twijfelt ook niemand, het minst van allen ik, uw onderdanige dienaar en toegenegen vriend. Want ik heb u van noode, en smeer u dus rijkelijk honig om den mond, opdat er zoete taal uit kome en suikerachtige woordjes; en ik zou buiten twijfel een lofzang over u aanheffen van twintig bladzijden, wanneer het niet beleedigend ware, van u, Mijneheeren! het laatst te spreken; a Jove principium, niet waar? Ik zal dus liever de volgende pagina's voor anderen bewaren; en u, mijne vrienden! vertrouwelijk mededeelen voor wie: mevrouw Hermstad, meende ik, en hare keukenmeid. Wij zullen oogenblikkelijk de mevrouw nawandelen, opdat wij niet te laat komen; want, ik zeg het voor de derde maal, wij hebben zelfs geen regel te verliezen. Hermstad zit nog altijd in zijne gevangenis; Willem is nog geheel onkundig, dat er boven zijn hoofd zulk een vreesselijk onweder dreigt los te breken; mijnheer van Beveren heeft nog niet ontbeten, ofschoon het reeds negen minuten over half een is; Maria laat wederom de lip hangen, alsof zij op het punt is van gelanterniseerd te worden; Boudewijn staat nog altijd in de voorkamer te blazen; mevrouw Hermstad loopt als een bezetene den trap af, en dat wel in haar nachtjak; in de keuken danst Teeuwis de knecht met Lenemie de werkmeid, en de keukenprinses houdt haar buik vast van het lagchen. Overal zie | |
[pagina 296]
| |
ik een chaos van verwarring; mijn opstel is op dit oogenblik volkomen gelijk aan een pasgeboren beer, die nog gelikt moet worden door de moeder. Wij zijn bijna aan de 300ste bladzijde, en sedert de opening des tooneels zijn naauwelijks 20 uren verloopen; de roman beslaat een tijdperk van zes jaren: rekent nu eens uit, bid ik u, (maar vergeet den schrikkeldag niet) hoe veel deelen het werk beslaan zoude, zoo wij met denzelfden slakkegang bleven voortgaan; gij zult er van ijzen, wanneer ik u zegge, dat gij dan 2629 boekdeelen t'huis zoudt krijgen, benevens eene rekening van ƒ6835,40; en gij zijt gramstorig, omdat ik u bid en smeek, voorwaarts te gaan met reuzenschreden, en niet altijd te blijven staan op dezelfde plaats. Is het nu de tijd om van effecten te spreken en coteletten, van recensenten en ballast; terwijl ik zoo razend nieuwsgierig ben, ja brand van verlangen om te weten, met welk oogmerk mevrouw Hermstad zoo driftig naar beneden liep; of zij de deur met de bijl wilde openhouwen, of met den hamer inslaan; of zij den knecht nog dansende, Maria nog weenende, de meid nog lagchende, en Boudewijn nog stampvoetende vond. Dit moeten wij onderzoeken, en niet babbelen over den donder en de belastingen! De voornaamste dezer zes à zeven vragen is buiten twijfel, of zij den knecht nog dansende vond: want hij was het, die haar in beweging gebragt had, en niet alleen zijne mevrouw, maar ook de werkmeid. Ik wenschte wel dat mij deze hoogst gewigtige vraag niet gedaan ware; want niettegen- | |
[pagina 297]
| |
staande ik een aartsvijand ben van alle langdradigheid, zal het antwoord naar mijne gedachten zes bladzijden beslaan. Ik had reeds lang moeten spreken over de keuken van Hermstad, doch om mij der kortheid te bevlijtigen, en alle noodelooze gerektheid te vermijden, heb ik eene welligt onvergeeflijke fout begaan. Met beide handen grijp ik dan deze gelegenheid om dit laakbaar verzuim te herstellen; en zoo ooit een schrijver de pen van Tacitus noodig hebbe gehad, is die voor mij op dit gewigtig oogenblik eene dringende behoefte. Derhalve wanneer iemand in de keuken van Hermstad kwam, zag hij dadelijk, dat het de keuken was van een fatsoenlijk man. De wanden waren rijkelijk met koper- en blikwerk behangen; de kassen met potten, pannen en schotels voorzien; het ontbrak er niet aan vergiettesten; men had er vaatdoeken in menigte; zelfs was het kleine zwavelstokbakje aan den sneeuw-witten muur te vinden, en nimmer ledig; de emmers (en ook de spuit) waren allen van massief koper; de raagbol en luiwagen steeds in den besten staat. Jaren lang werd er in deze keuken turf en hout gebrand, maar eindelijk kocht mevr. Hermstad een zuinigheidskagchel die met kolen gestookt moest worden. Zij berekende, dat zij daardoor jaarlijks veertien gulden aan brandstof zoude uitwinnen; maar Petronella de keukenmeid maakte van haren kant eene tegenrekening, waaruit bleek, dat zij in 't vervolg zestien guldens meer zou moeten uitgeven aan potasch, biksteen, roodaarde, kalk en zand; ook zouden | |
[pagina 298]
| |
de wrijfdoeken eerder verslijten, en vooral het schoorsteenkleed; daarenboven zou de schoorsteen voortaan tweemaal geveegd moeten worden, hetgeen eene meerdere uitgave veroorzaken zou van 60 centen per jaar. Dit alles bewees zij uit hare berekening, en de ondervinding leerde, dat die berekening allezins op goede gronden steunde, ja (indien wij het kleine met het niet kleine mogen vergelijken) in juistheid niet onderdeed voor een budget. - De keuken zelve was een regelmatig vierkant, en niet groot te noemen, doch ook niet klein; het rookte er zelden, of liever nooit, behalve wanneer de wind uit het oosten woei, dan was het daar niet pluis. De bewoners kon men in zekeren zin Nomaden noemen; want niet langer dan zes maanden hielden zij daar hun verblijf, en verhuisden dan met pak en zak, ten einde op eene plaats te komen, waar zij schootvrij waren voor den overmoed van mevrouw Hermstad. Want deze kwam daar dagelijks razen en tieren, alsof zij van de keuken een spookhuis wilde maken: en zoo kreeg eindelijk de keuken zelve een zeer slechten naam. In de laatste twintig jaren had slechts ééne dienstmaagd de kans gehad van een vol jaar daar te zullen wonen; doch ongelukkig werd zij in de tiende maand eensklaps weggezonden, omdat er, zoo zij zeide, een kreeft uit den pot in den schoorsteen was gevlogen; maar volgens mevrouw Hermstad had niemand anders dan zij den kreeft gestolen en opgekloven. Dit voorval was in die dagen de oorzaak van een vinnigen twist: want met den meesten ernst | |
[pagina 299]
| |
hield van Beveren staande, dat de mogelijkheid inderdaad bestond van hetgeen de meid verteld had; doch mevrouw Hermstad lachte hem helder uit, en noemde hem zelfs een oud wijf. Van Beveren evenwel toonde bij deze gelegenheid eene buitengewone geestkracht. Zuster! riep hij, als gij haar wegjaagt, dan zal zij dadelijk mijne tweede keukenmeid worden, want zij is voor den dit en dat onschuldig; reeds voor 30 jaren vlogen de kreeften en krabben den schoorsteen in; mijne moeder heeft er op die wijze wel zestig verloren. - Maar, lieve man, kwam zijne vrouw tusschen beide, wij hebben reeds zoo een beste keukenmeid. - Zij is onschuldig, vrouw! riep van Beveren, de satansche kreeft is den schoorsteen in gevlogen. En wat zijne vrouw zeide of niet zeide, de weggezondene werd nog denzelfden dag tweede keukenmeid bij mijnheer van Beveren, en verwisselde de slechtste dienst met eene, die bekend stond voor de beste der gansche stad. Gij zult nog van avond kreeften koken, beval van Beveren, en hij vleide zich reeds met de zoete hoop, dat er weder een deserteur in den schoorsteen zou kruipen; doch zijne droefheid was groot, toen er in plaats van drie, zoo als hij verwacht had, vier op tafel kwamen. Nu begrijp ik het waarachtig niet, dacht hij in zich zelven, en liet dadelijk de meid binnen komen: Mina! zeide hij op een bedenkelijken toon, terwijl hij voor de derde maal zijne kreeften natelde; Mina! ik geloof dat gij van avond op den pot hebt gezeten. Maar de meid kreeg zoo een geweldigen lach, dat zij | |
[pagina 300]
| |
onmogelijk een betamelijk antwoord kon geven. Gij zult me voor den dit en dat niet uitlagchen! schreeuwde van Beveren; op den pot! ginnikte Mina, en het duurde, geloof ik, vijf minuten, eer zij kon vertellen, dat er op het deksel twee gewigten geplaatst waren geweest, om alle ongelukken voor te komen. Gij hadt dit niet moeten doen, hernam van Beveren, die reeds zijne gramschap vergeten had; neem deze twee kreeften voor de keuken, maar kom niet te digt bij den schoorsteen, kind! Ik stel er eene eer in, waarde Lezer, dat ik deze zotte geschiedenis verhaald heb; want zij doet u het karakter van onzen van Beveren oneindig beter kennen dan de geleerdste redenering. Doch wilt gij uw voordeel behartigen, lees ze dan niet eenmaal, maar zesmaal, indien gij goed van begrip zijt; ik keer intusschen terug naar de keuken van Hermstad. Eene beschrijving te geven van al de meiden en knechts, die daarin gehuisd hebben, zoude een werk wezen, ik durf zeggen, eenig in zijn soort, waartoe ik de bouwstof reeds heb verzameld: edoch het is hier de plaats niet, om over dit lievelingswerk des schrijvers in het breede uit te weiden; maar geheel en al kon ik er niet van zwijgen, niet alleen, omdat dit meesterstuk mijnen naam zal overbrengen tot ik weet niet hoe veel zotte nakomelingen, maar ook, dewijl ik van plan ben, u uit mijne schetsen eene proeve mede te deelen, voor zoo ver dit geschieden kan zonder te treden buiten ons onderwerp. Ik kies dus alleen om deze reden het hoofdstuk uit, boven hetwelk geschreven staat: | |
[pagina 301]
| |
De dansklucht.
Anno 79 a culina condita, Coss. (maar ik zal liever in het Hollandsch schrijven). In den jare 18.., toen dienstboden waren Petronella, Teeuwis en Lenemie, had er in het geheele huis eene geweldige beweging plaats, die zich ook uitstrekte tot de keuken. Want terwijl zij boven bezig waren met te vechten, vermaakten zij zich beneden met te dansen. De ware toedragt van het gevecht heb ik in mijnen Willem van Bergen verhaald (van welk hoogst belangrijk werk nog eenige exemplaren te bekomen zijn bij den uitgever dezes, en voor veel verminderden prijs; gelijk gij uit de herhaalde advertentien in de voornaamste dagbladen gezien zult hebben, en nog zien zult): de originele geschiedenis van het dansen moet gij hier zoeken; want die in den Willem van Bergen staat, is slechts een armzalig kopij, en door des schrijvers overdrevene kieschheid, waaraan hij een reeks van aardigheden opgeofferd heeft, niet meer dan een verminkt verhaal. - Derhalve, Petronella de keukenmeid had, buiten de uitnemende gaaf van kostelijk te koken, de welligt minder schitterende maar toch benijdenswaardige hebbelijkheid van smakelijk te lagchen; Lenemie daarentegen lachte nooit, en was een regte zuurmond. Zij waren beiden op denzelfden dag in hare dienst getreden, en vermaarde mannen hadden bij deze gelegenheid de fijne opmerking gemaakt, dat de toekomst voor haar treurig zou wezen, dewijl zij gekomen waren op een | |
[pagina 302]
| |
donderdag. Reeds den eersten avond meenden zij in de verte den donder te hooren, maar het was mevrouw Hermstad, die tegen haar man raasde. Teeuwis de knecht was altijd vrolijk en vergenoegd, en een groot minnaar van de vrouwen; hetgeen de potvoogdes daaraan toeschreef, dat hij te voren gediend had bij de rijdende artillerie. Weldra zag Lenemie met begeerige oogen, dat Teeuwis een welgemaakt manmensch was; maar ook Petronella had zeer goede oogen, en een teeder hart daarbij. Den derden dag verweten zij reeds elkander, dat zij manziek waren, en voor de bekoorlijkheden des bombardiers niet ongevoelig. Deze hield gedurende vele weken de striktste onzijdigheid, en sprak tot beiden met gelijke geestdrift over veldslangen en kartouwen, over bomketels en draaibussen, in één woord, over den heelen artillerietrein; hij legde hun uit wat een bespannen batterij was, ja, hoe men bres moest schieten, en pochte bij beiden, zonder aanzien des persoons, alsof zelfs Napoleon nooit zoo een goeden bommenwerper in de groote armée gehad had. Petronella snoefde dan op haar beurt, dat er in Leyden geen betere keukenmeid was; zij kon een halven dag voor het felste vuur staan, zonder een voet achteruit te deinzen; en ook Lenemie roemde haar wrijven en schuren, alsof zoo een werkmeid nog geboren moest worden. Ten gevolge van dezen dagelijkschen wedstrijd ontstond er tusschen de twee dienstmaagden een hevige verbittering, op minnenijd gegrond; die ook weldra zoo hoog steeg, dat Teeuwis niet | |
[pagina 303]
| |
meer over bommen en raketten kon spreken, of er volgde een ernstig bombardement tusschen Petronella en Lenemie. De artillerist bewaarde nog altijd de stiptste onzijdigheid, en begon nu over patronen en kardoezen te praten; doch toen waren zij niet langer te temmen, en sloeg hare woede schier over tot razernij. Den volgenden dag liep het gesprek over de casematten, en nog altijd bewaarde de bombardier de stiptste onzijdigheid. Doch toen er gehandeld werd over de caserne, gelukte het Petronella bres te schieten tot in het hart des kanonniers; en zoo werd eindelijk de neutraliteit geschonden. Van dit oogenblik af, was er eene coalitie tusschen Petronella en Teeuwis, en stond Lenemie geheel op zich zelve. Reeds in de volgende week had de alom vermaarde dansklucht plaats, omdat de artillerist haar Lenemie had genoemd. Ik heet niet Lenemie, schreeuwde zij bits, ik verkies niet anders dan Mie te hooren. En toch zal ik u Lenemie noemen, en ook Petronella noemde haar zoo. Gij zijt het eens met Teeuwis, verweet haar kameraad; en gij zijt Lenemie, sarden zij beiden, en plaagden, en kwelden en schimpten zoo lang, tot zij van boosheid begon te schreijen. Malloot! riep Teeuwis, gaat gij pruilen als een kind, dan zullen wij zamen eens pirouetteren. En avant Lenemie! à travers Lenemie! en hij zwierde met haar de keuken op en neêr, en draaide haar dan als een tol in het rond. Petronella dacht intusschen van het lagchen te bersten, en schreeuwde met Teeuwis en avant Lenemie! | |
[pagina 304]
| |
Duivelskinderen! riep eensklaps mevr. Hermstad, kom ik hier in een gekkenhuis - en zelfs de bombardier meende door deze zoo onverwachte verschijning van schrik in den grond te zinken - ben ik hier in een gekkenhuis! vraag ik; terwijl ik in de grootste woede en kwaadaardigheid ben, durft gij mijn keuken voor een danszaal gebruiken! Ge zijt een regte klongel, verweet zij Lenemie; maar ik zal u leeren dansen; gij zult in geen vier weken uitgaan, en werken tot gij niet loopen kunt, laat staan dansen. Zwijg! zeg ik u, sletvink! en ga oogenblikkelijk de straat boenen; terwijl wij eten, zult gij de glazen wasschen, eerloos vrouwmensch, dat ge zijt! - En gij, afgedankte korporaal! - sta niet te pruilen, Lenemie, of ik zal u door de politie uit mijn huis laten halen; boenen zult ge, tot dat ge er bij neêrvalt - en gij afgedankte kanonruiter! zult van daag nog den zak krijgen, en op straat worden gezet, indien ge niet in vijf minuten de kamer van mijn neef hebt opengebroken; maar vlieg eerst naar mijnheer van Beveren, en breng hem de tijding, dat zijn zoon bijna doodgeslagen is door den kwaadaardigen Willem; vlieg! zeg ik u, gij moest reeds lang weg zijn, schanslooper! - Waarom, Petronella! hebt gij de tang niet gebruikt, om ze van elkander te ranselen; de dansrekel is het met haar eens - maar ik zal dit varken wel naderhand wasschen - gij hebt er om gelagchen, zeg ik u; denkt ge, dat ik uw geschater niet gehoord heb. Ik moet de keuken weêr zuiveren, want er wordt hier misbruik gemaakt van mijne | |
[pagina 305]
| |
goedheid, maar zulk schuim van volk, als gijlieden zijt, heb ik nog nooit in mijn huis gehad. - En zoo ging zij bevende van gramschap naar de voorkamer, waar zij een oogenblik te voren reeds geweest was om naar Boudewijn te zien, zonder den tijd te hebben gehad van ook hem de waarheid te zeggen, ten einde den flaauwhartigen verschen moed in te spreken. Hemel en aarde, dacht zij, zal ik bewegen, om mijnen vijand onder den duim te krijgen; twintig jaren is alleen mijn wil hier in huis geeerbiedigd, en zal nu zoo een melkmuil mijne heerschappij omverblazen, alsof die een kaartenhuis was; zullen al mijne berekeningen en plannen in gruis vallen, alsof men te doen had met een onnoozel kind! De kamer wil ik met geweld innemen, en niet door hen uit te hongeren; want ik verkies niet voor hun deur te staan, tot dat zij zelven goedvinden die te openen. - Lafhartige! zeide zij aan Boudewijn, terwijl zij de kamer in kwam, lafhartige, hebt gij den moed niet gehad van te wachten naar mij, uwe getrouwe bondgenoot; gij hebt gezien, dat ik aanrukte om u te ontzetten, om voor u te zorgen als voor mijne Maria, mijn hartelijk geliefd kind; en moest ge u dan in den draf zetten, om als een bloodaard te vlugten, in plaats van uwe geschondene eer te zuiveren van de schandelijke vlekken, die de valsche Willem haar aangewreven heeft. Ik vertrouwde op u, als op een verstandig, een eerzaam man; en zoo ik het niet beter wist, moest ik immers nu zeggen: mijn neef Boudewijn heeft geen courage; maar ik zal | |
[pagina 306]
| |
niet dulden, dat Willem over u victorie roept; wij zullen den aanval met vereenigde krachten hernieuwen, en uwen vijanden toonen, dat gij even kloekmoedig zijt als wijs. Tante, antwoordde Boudewijn met zijn gewonen grimlach, ik ben u dankbaar, dat ge mij zoo goed den weg hebt gewezen naar de kamer van Maria; en ik zal zoo wijs zijn, om Willem niet roekeloos te tarten; wees gij zoo kloekmoedig, om den leeuw in zijn hol te trotseren; want hij heeft leeuwenkrachten, de woestaard; en zoo ge hem durft aantasten, zult gij een bittere teug drinken. - Gij zijt een regte poltron, riep mevr. Hermstad; voor geen tien Willems ben ik bang, al waren zij ook van staal en ijzer, daarvan zult gij weldra de blijken zien, dat verzeker ik u. - Tante! begon weêr Boudewijn, hij heeft mij van den grond getild, en de kamer uit gesmeten, alsof ik van stroo was; zoo gij met hem aanlegt, zal de dommekracht u een slechte pijp laten rooken, dat verzeker ik u, tante; wees gij nu de dappere! wreken zal ik mij, en zijn plompe, dierlijke handelwijze hem met woeker betaald zetten; maar ik wil mijne pijlen uit het duister afschieten, en op een afstand blijven, want de vechtduivel is niet te genaken; en zoo ge de vermetelheid hebt, om hem van nabij te bestoken, zal de aartsschelm niet minder over u victorie roepen; dan kunt ge uw schimpwoord van poltron voor u zelve terug nemen; ik heb u gewaarschuwd, tante! Al kost het mijn leven, schreeuwde mevr. Hermstad, ik zal zijne kamer bestormen, en de deur | |
[pagina 307]
| |
aan stukken laten slaan, ja des noods in brand steken. - En dan? viel Boudewijn in met de grootste nieuwsgierigheid. Dan zal ik doen (was het antwoord), dat mijne woede mij ingeeft; mijn leed kan ik onmogelijk langer verkroppen, ik wacht maar op uw vader. - Zal deze u helpen, vroeg Boudewijn met een schamperen grimlach. Dat niet, hernam zij, maar gij moet hem in het harnas jagen tegen mijn man en Willem; daarom heb ik hem ontboden, en ook uwe moeder, Boudewijn! Wij hebben het nu in onze hand, om Hermstad ook van deze zijde in de engte te drijven, en hem te noodzaken, tusschen ons aller vriendschap te kiezen, of die van Willem; wij zullen hem de keus opdringen, of hij onzen vijand wil stellen boven zijne vrouw, zijnen broeder en zuster, en boven u, mijn Boudewijn; opdat hij nog van daag den rustverstoorder zijn huis ontzegge, waar hij nooit een enkelen voet had moeten zetten buiten mijne toestemming, laat staan tegen mijn duidelijk verbod. Wij zullen triomferen, Boudewijn, en gij zult uwen vijand en eerroover vernederen, maar gij moet helpen; uwe mishandeling zult ge overdrijven, en met ijsselijke verwen afmalen, opdat de ontsteltenis uwer ouders de algemeene verwarring nog vermeerdere; en ik zal inmiddels Willems kamer overweldigen, om met vereenigde krachten den boozen te kunnen aantasten, en Hermstad de wet voor te schrijven naar onze verkiezing. Als Teeuwis terug gekomen is, begin ik oogenblikkelijk den aanval; en gij, verstandige Boudewijn, zult intusschen | |
[pagina 308]
| |
bij uw ouders het uwe doen; zoo een schrander mensch als gij zijt, behoeft niet tweemaal hetzelfde te hooren; daarom laat ik met het volste vertrouwen de geheele zaak aan uwe leiding over; want ik moet nog een woordje met Maria spreken. - Zij ging ook dadelijk naar de kamer van hare dochter, doch bleef slechts aan de deur staan, van waar zij Maria toeriep: uwe ongehoorzaamheid zal u zuur opbreken, maar ik heb nog den tijd niet, om u door te halen. - Ik heb mijn pligt gedaan, antwoordde Maria, en wat volgt zal ik met lijdzaamheid verdragen. Uw eerste pligt, hernam mevr. Hermstad, terwijl zij eenige schreden naderde, is gehoorzaam te wezen aan uwe moeder; maar uw stug hoofd zal ik welen te buigen, en ik verkies nu geen enkel woord van u te hooren; wij spreken elkander nader, kind! - Met deze onheilspellende woorden spoedde zij zich naar de keuken, waar zij met het grootste ongeduld de weêrkomst van den knecht verbeidde; en weldra kwam in haar de martiale gedachte op, van zelve met de bijl naar boven te gaan, om hare eigen krachten te beproeven; maar Petronella de keukenmeid kon nergens een wapentuig vinden, dat naar een bijl geleek; of liever zij durfde hare mevrouw niet zeggen, dat de bijl reeds lang in stukken lag. Intusschen was Boudewijn in een geweldigen tweestrijd, niet wetende of hij wilde medewerken, om de groote manoeuvres zijner tante te ondersteunen, dan haar een onverwachten strik spannen, waarop zij onmogelijk gerekend kon hebben. - | |
[pagina 309]
| |
Zij is de oorzaak en niemand anders (dacht hij), dat ik door Willem uit de kamer ben gezet; onder het voorwendsel, dat Maria daar zou wezen, heeft tante mij in een' hinderlaag gelokt, en doen vallen in Willems ijzeren handen. Ik noem het eene fraaije berekening! mij eerst een pak slaâg te laten geven, ten einde mij naderhand als een getrouwe bondgenoot te kunnen helpen. Voor zulk eene liefderijke zorg beware mij voortaan de hemel! en dan word ik nog uitgemaakt voor een bloodaard, voor een poltron! omdat ik niet verkies voor de tweede maal met den duivel te vechten, en liever vlekken draag op mijn eer dan builen op mijn ligchaam. Maar aan den anderen kant brand ik van verlangen, om mij op Willem en mijn oom te wreken, die gezegd heeft: ik kan in Boudewijn niets goeds zien. Indien ik tante helpe, doe ik het alleen uit wraakzucht; maar wat ik doen zal, weet ik zelve nog niet. Het kost weinig moeite, mijnen vader en moeder in den bangsten zielangst te brengen; en daar dit geschieden kan zonder het minste gevaar, wil ik het wel doen, om mijne vijanden te kwellen. Doch niet onaardig zou het wezen, wanneer ik tante met gelijke munt betaalde. Zij is wel vriendelijk geweest, toen zij met het volste vertrouwen de zaak aan mijne leiding heeft overgelaten. Maar wat ik doen zal, weet ik zelf nog niet. - In deze onzekerheid bleef hij tot dat onze van Beveren opdaagde, die intusschen satansch lang geslapen had, zoo als gij lezen kunt in het volgende hoofdstuk. |
|