Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– AuteursrechtvrijTwaalfde hoofdstuk.Het is mijn onveranderlijke wil, waarde Lezer, dit hoofdstuk alleen voor mij zelven te schrijven, en ik verzoek u dus dringend, hetzelve niet in te zien. Ik zweer u bij het bloed van een dolle kat, dat het met mijn onderwerp in geen verband hoegenaamd staat, gelijk gij lezen kunt in het postscriptum. Het behoort tot de 5 zoo genoemde geheime kapittels, welke uitsluitend bestemd zijn tot het ontwikkelen van mijne philosophie, die alleen gebruikbaar is in een gekkenhuis. In elk boekdeel zult gij er één vinden, en altijd onverwachts, doch daarentegen verschoond blijven van een alledaagsche voorrede. Edelmoedig mensch! ik heb al de andere hoofdstukken alleen voor u geschreven, maar dit is een wrange vrucht, waarin ik zelf moet bijten. Indien gij toehapt, zijt ge voor altijd verloren. | |
[pagina 270]
| |
Ik heb u gewaarschuwd, en vertrouw dus, dat gij Adam niet zult naäpen.
Zoo oud als ik ben, heb ik op onze zotte dwaalster nog nooit een mensch gesproken, die naar waarheid konde getuigen - want met leugenaars houd ik mij niet op - dat hij regt gelukkig was. Wij krijgen bijna altijd wat wij niet willen hebben, en verliezen doorgaans wat wij niet willen missen. Gij zult (bij voorbeeld) van deze week eene verstopping krijgen in een van uwe kleine darmen, en in de volgende een dukaton verliezen; gij hebt een ingekankerden haat tegen uwe bejaarde vrouw, zal ik zeggen, maar een onbegrensde liefde voor eene jeugdige vriendin; dan kunt gij er staat op maken, dat ge nog honderd en vijftig maanden met uwe gade zult huishouden tot beider verdriet, maar daarentegen de vriendin uws harten binnen weinige weken naar het graf zult zenden; gij hebt een braven, kloeken jongen, en een goddeloozen labberlot op den koop toe, dan durf ik met u wedden om honderd Texelsche oesters, dat de galgenbrok zijn vromen broeder begraven, en uw universele erfgenaam zal wezen. Van eer houdt gij niet; het is maar larie; de beurs blijft leêg en de man mager; doch daarentegen zijt gij een getrouw minnaar van het vorstelijk geld, en zoudt zoo gaarne aan Mephistofeles voor 300 zakken achtentwintigen uwe ziel verkoopen, die gij (ik meen de zakken, niet de ziel) op den vloer kondet uitstorten, om over 't geld te wandelen, of er in te zwemmen; dan zult gij, | |
[pagina 271]
| |
mijnheer, volgens mijne philosophie, een doodarm man blijven, met tallooze eerambten, eertitels, eerkransen, eerkroonen en eerteekens; gij zult ridder zijn van de zeer doorluchtige orde van het (zeer doorluchtige) Gulden Vlies; der zeer edele orde van den Kousenband; der verhevene orde van de Annonciade van Sardinien; ridder grootkruis der Getrouwheid van Baden; van St. Jan van Jeruzalem; van St. Joseph van Toscanen; van Maximiliaan Joseph van Beijeren; grootmeester van de geestelijke orde van Lazarus; in één woord: gij zult de grootste lintworm wezen, die in de wereld is; daarenboven curator der latynsche school; president van de spaarbank; ouderling der groote kerk; lid van het instituut; president van de soepcommissie: maar uwe 300 zakken zullen ledig blijven, en welligt ook uw buik. Het is derhalve eene uitgemaakte waarheid, die wij links en regts, bij ons zelven en bij onze kinderen, bij dag en bij nacht bevestigd zien, dat een planeetbewoner een ongelukkig gedierte is; vooral op onze planeet, die bij uitstek planeet is; want niet alleen dwaalt zij zelve, maar al haar zotte bewoners tevens. Verbeeld u dus niet, mirmidon! dat gij op dat ding geplaatst zijt, om het leven te leiden van een vrolijken Frans; houd het liever voor een noodzakelijk kwaad, dat wij dikwijls weenen, altijd verlangen, zelden tevreden zijn, dagelijks tieren legen ons zelven en onze vrienden, onze vijanden naar den duivel wenschen, onzen buurman ophangen, ons zelve de keel afsnijden, | |
[pagina 272]
| |
met kanonnen, mortieren en houwitsers elkander bestruiven, en met gloeijehde kogels elkanders huizen in brand schieten; om kort te gaan, onze aarde tot zulk een misselijk jammerdal maken, dat wij driernaal in de week naar den sterrenhemel zien, uit verlangen, geloof ik, naar een betere plaats. De wijsgeer noemde dit een noodzakelijk kwaad, want die tevreden is met zijn lot, valt allengskens in slaap, of blijft stilstaan; en op een dwaalster is niets zoo gevaarlijk als het stilstaan of slapen: het eene droogt de vijvers uit, het andere maakt de menschen tot Laplanders. En nademaal wij nog veel te dwalen hebben, eer wij op een vaste ster kunnen stappen, moet de slaapmuts, die op den weg blijft liggen, tevreden met het endje, dat hij heeft afgelegd, moet ook de drentelaar, die om een fraai gezigt, of aangename pleisterplaats ontijdig blijft stilstaan nu en dan een frisschen zweepslag krijgen, opdat hij weér aan het loopen kome; want loopen moeten wij, tot wij ons hebben doodgeloopen. En wanneer gij struikelt of in den modder valt, is zulks buiten kijf vrij lastig; te meer, omdat uwe dwalende broeders u dan liefderijk uitlagchen en beschimpen; maar gij blijft toch wakker, en dit is de groote zaak. Gij wint er welligt bij, want met verdubbelden ijver tracht gij dan den verloren tijd en geleden schade in te winnen en te herstellen, met de meeste oplettendheid u van stof en slijk te zuiveren; en zoo komt gij misschien nog beter op de plaats uwer bestemming, dan wanneer gij zon- | |
[pagina 273]
| |
der te struikelen of te vallen, maar loom en waggelend die bereikt hadt, en als een pakezel, die steeds in den zelfden ezelstred blijft, en zijne voeten zoo geregeld verzet, alsof hij bang is, dat hij op zijn neus zal vallen; die op den dreun schijnt te loopen van een kermisviool of grenadierstrommel. Gij daarentegen draaft als het moedige oorlogspaard: wild en ontembaar waart gij, dat ik liever met den ezel zou gestapt hebben dan met u gegaloppeerd; maar nu gij gebreideld zijt, en een bit hebt aangenomen; nu gij er eene eer in stelt, gehoorzaam te wezen aan uwen bestuurder, zijt gij mij ook beter dan de beste muilezel; zoo een onderscheid maakt de wijsgeer tusschen een looper en een fatsoenlijken automaat. Dat deze mijne wijsbegeerte bij uitstek gek is, wil ik gaarne gelooven (zoo is ook het heele opstel, en het wordt hoe langer hoe gekker, daarop kunt gij staat maken): want volgens mijn systeem is de mensch niet alleen ongelukkig, maar moet hij zelfs ongelukkig wezen, om eenmaal regt gelukkig te kunnen worden; hij moet struikelen, vallen, het onderste boven geloopen worden, ezels moeten tegen hem balken, en hij weér tegen ezels, in één woord, de beer der aarde moet een zot figuur maken, opdat hij dien hoogen dunk van zich zelven verlieze, die hem zoo aan de aarde kluistert. Doch genoeg over den mensch; onderzoeken wij in de tweede plaats, wat de aarde is. De wijsgeer vergelijkt die met een boerendorp van de gemeenste soort. Een jaar heeft er vijftig nare weken, en een paar ker- | |
[pagina 274]
| |
mis-weken, waarin men koek mag hakken, en anisette drinken uit een pijpensteel: maar als die korte vreugd vervlogen is, die dan vroeger en dan later, doch, zoo is de wet van ons dorp, zich meestal onverwachts aanbiedt; dan zitten wij weêr in dezelfde doodsche akeligheid, blootgesteld aan allerlei ongevallen, ongestalten, ongeneugten, ongemakken, ongelukken enz. Men weet bijkans te voren, dat de eene week even naar zal wezen als de andere; de volgende maand zoo vervelend als de voorgaande. Men ziet menigen boerenkinkel om zich, vergenoegd en tevreden, en verbijt zich, dat zulk een plomp mensch zoo tevreden en zoo blijgeestig kan wezen, en dat wel op zoo een akelig dorp; ja, dikwijls komt de zondige wensch op: ach, ware ik ook maar een boerenkinkel! dan zou ik vreugd kunnen vinden in nietigheden, welke nu het hart ledig, en het verstand onbevredigd laten; dan zou ook ik vrolijk hier en daar een roosje plukken, en daarmeê mijn rok versieren, of hoed opschikken; hetgeen ik nu niet de moeite waard reken, daar ik de overtuiging ronddraag, dat het roosje schielijk verwelken zal, maar niet zoo schielijk de doornen. En zoo weet ik, arme! niets beters te doen, om de vijftig nare weken door te komen, dan te geeuwen en te gapen, des zomers te zwemmen of te wandelen, en 's winters in het vuur te kijken en te poken, tot dat ik in slaap val. En nu zit ik weder uit wanhoop een roman te schrijven (het is goed, dat ik er aan denk, ik had het waarachtig vergeten), en verkeer reeds | |
[pagina 275]
| |
onder het schrijven in de grootste ongerustheid, dat de duivel met zijn langen staart in den een' of anderen recensent zal kruipen, om mij te straffen, dat ik in mijn opstel zoo dikwijls oneerbiedig van hem gesproken heb; of dat de duivel zonder staart geen notitie van mij zal nemen, maar zich vergenoegen zal met een verachtelijk stilzwijgen; ik ben zelfs bevreesd, dat ik door den duivel geprezen zal worden, en in de verzoeking gebragt van nog een tweede en derde deel uit te geven. In alle gevallen dus heb ik mij naar den duivel geholpen, door deze olla potrida te koken. En nu ik eenmaal begonnen heb, moet ik noodwendig voortgaan, zonder mij te kunnen retireren; hetgeen reeds een bewijs is, dat ik in des duivels banden ben. Dit niet alleen, maar van mijn roman heb ik reeds zoo veel afgeschreven, dat ik ook weldra in de banden zal vallen van een boekverkooper; en zoo ga ik van lewaad tot erger, en wordt het middel, dat ik uitgedacht had tegen mijne wanhoop, eene reden te meer om wanhopig te wezen. Naauwelijks zal dit deel de pers hebben verlaten, en verspreid wezen door ons ellendig dorp, of ik verkeer reeds in gevaar, dat een iegelijk mij met den vinger nawijze, en welligt nasmijte met vuiligheden van de vuilste soort; dat zelfs onze boerenkinkels hunne lange ooren schudden, en mij uit eene eunjerheid een' welgemeenden schop geven, of den plompen voet op mijn hals zetten, dewijl ik niet voor hen uit den weg ben gegaan, en hun vrij duidelijk toegeroepen heb, dat zij in mijne oogen boerenkinkels waren, hetgeen ik hoo- | |
[pagina 276]
| |
ren konde aan hun kwakkend en rikkekikkend geluid. En wanneer ik het ongeluk heb, van geen drukker te vinden, wanneer deze, die dagelijks zijne flesch drinkt uit den schedel van arme schrijvers, met een half dozijn scheldwoorden mij toebijte, dat hij zijne daalders tot iets beters besteden kan, en er liever krimpkabbeljaauw of pieterman voor koopt; gene met een zeer beleefde buiging mij in het oor fluistere: ik zou er mijne reputatie door verspelen; dan moet natuurlijk het werk gedrukt worden voor rekening des schrijvers; en zal ik moeten betalen, wanneer een ander niet heeft willen lezen! Zoo zie ik mij aan alle kanten van onoverklimbare rotsen omgeven, en moet ik door engten trekken, waar naauwelijks een flaauwe lichtstraal den gevaarlijken weg beschijnt. Ik zie vruchten hangen, die niet voor mij groeijen, die niet ik kan plukken, of asch zullen worden in mijn verschroeiden mond, indien het mij al gelukken moge, ze eindelijk te bemagtigen. Overal zie ik diepe groeven, waarin ik noodwendig moet nederstorten, zoo mij geen heilige bij den kraag pakt. Van alle zijden verwacht ik wilde dieren, die mij zullen aangrimmen en de tanden laten zien, of erger nog, laten voelen. De weg wordt met iederen dag gevaarlijker; de duisternis van uur tot uur grooter; de wandelaar bij elken voetstap meer vermoeid en duizelig. En als ik dan nog indenk, dat ik dezen langen togt ondernomen heb, om de wereld te overtuigen, dat ik gek ben; en welligt ook hierin tegenspraak zal moeten hooren (van een nog | |
[pagina 277]
| |
grooteren gek); misschien ook het bespottelijk verwijt, dat ik integendeel de wereld heb willen overtuigen, dat zij gek is; wanneer ik bij dat alles ook denk aan mijn mager ligchaam, en aan mijn geldkist, die zoo een fraaije echo heeft; dan schrijf ik met de levendigste overtuiging, en met het volste vertrouwen, als de voornaamste stelling van mijne philosophie, waarop het gansche gebouw steunt, en van waar alles uitgaat: dat onze aarde des duivels kippehok is, en de mensch zijn kuiken.
P.S. Toen ik dit hoofdstuk, het beste van mijn werk, naar de drukkerij had gezonden, werd ik verrast met een brief vol spelfouten van den corrector, die, zoo hij zeide, zich gek gezocht had, om het verband te vinden tusschen het vorige hoofdstuk en dit. Ik antwoordde met de meeste vriendelijkheid, dat ik hem van harte beterschap wenschte; maar hem ried, alleen te zoeken naar hetgeen, dat gevonden kan worden. Ik weet wel, lezer! dat ik een ijsselijke fout begaan heb; maar ik heb eene verontschuldiging, die ten minste den gierigaard ontwapenen kan: men zal voor dit hoofdstuk geen penning betalen. Ga nu, waarde lezer, en vertel uwen vrienden en buren, dat hij, die den Willem van Bergen koopt, een scheerlap op den koop toe krijgt. Het zou niet de eerste maal wezen, dat wijsgeerige bladzijden daartoe gebruikt werden. Daarenboven, ik tart u, o veelweters, met uw ijzersterk geheugen, om een goed boek te schrijven - | |
[pagina 278]
| |
met zulke hersens als ik heb; want met eens anders hersens schrijf ik niet. Mijne eerzucht bepaalt zich tot hiertoe en niet verder: een gek boek te laten lezen door wijze mannen, die met beide ooren luisteren, als hunne wijsheid geprezen wordt door gekken. Die goed wil schrijven en naar de regels, moet weinig eten, en matig drinken; die mag zich niet abonneren in den schouwburg, of lid zijn van een muzijkgezelschap; die kan niet dansen en niet vrijen; maar moet zich inmetselen in een vermaledijde studeercel; en als hij van muzijk houdt, mag hij luisteren naar het snerpen van zijn studeerlamp. Sakkerdeboeren! ik schrijf liever vrolijk en luchtig, hetgeen oolijkGa naar voetnoot(1) is, maar kluchtig. Doch wanneer mijne gekheid iezers vindt, en uwe wijsheid posteriorum partium wordt, volg ik liever mijne gekheid, dan uwe wijsheid, mijnheer! |
|