| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
In een akademischen roman - want daarvoor houd ik den mijnen - verdient de volgende waarachtige geschiedenis eene plaats; en als menschenvriend mag ik ze niet verzwijgen; gij kunt er oneindig veel uit leeren.
Ik was dan student te Leyden, en, ten einde geen collegie te houden, zeide ik op een schoonen morgen tot mij zelven: Antony, gij moet voor uwe gezondheid van daag te paard rijden, of wandelen, hoort ge. Aan het eerste viel niet te denken, van wegen de harde manège-wet: die een rekening te betalen heeft, krijgt geen paard, tot de oude schuld voldaan is; ik moest dan wandelen. Met een Duitsche pijp in de eene hand, en een rotting in de andere, stapte ik, vrij winderig, de naauwe poort uit, om te gaan naar Katwijk-binnen. Ik had veel gehoord, ja zelfs gedroomd, van de Katwijksche meisjes, en, zoo als een jong student meestal zelve niet weet wat hij wil, wilde ik gaarne met die meisjes een of- en defensive alliantie sluiten; alles natuurlijk in eer en deugd. Mijne pijp was nog niet uitgerookt, toen ik reeds van verre eene schoone zag: ontken het niet, zeide ik bij het naderen, gij zijt van Katwijk. - En gij zijt van Leyden, antwoordde mijne schoone vrij koel. Ik
| |
| |
herhaal het u, gij zijt van Katwijk-binnen. - En ik zeg het u, ik ben van Katwijk-buiten; gij zult immers mijn visch niet koopen; laat mij met vreê! - Zoo gij van Katwijk-buiten zijt, dan neem ik dadelijk mijn afscheid: zoo zeide ik, en stapte voorwaarts naar Katwijk-binnen. Niet lang daarna kwam een ander meisje opdagen, de vriendelijkheid zelve! Zij lachte reeds, en ik had haar nog niet toegeknikt. Gij zijt immers niet van Katwijk-buiten? - Neen! neen! ik ben van Katwijk-binnen. - Dan doet het mij bijzonder veel genoegen, met u kennis te kunnen maken; ik mag u immers wel eens kussen? - En dat op den weg? vroeg zij half lagchend, half ernstig. - Ik wil liever op den weg kussen dan slapen, lief kind! Het schoone meisje van Katwijk antwoordde niet, en het was mij, alsof ik geen grond voelde. Ik geef een gulden, als ik u eens zoenen mag; dat is wel betaald, meen ik. - De edele maagd wilde een daalder hebben; dat was te veel, dacht ik; en zeide: een kus is zoo weinig, en dan de helft van mijn vermogen daarvoor te geven! gij zijt waarachtig te duur, en toch zoo lief, en toch zoo aardig, dat ik u niets weigeren kan. Met zeer veel bevalligheid strekte zij haren poezeligen arm uit; ik wist in mijne verlegenheid niet, of zij mijne hand of den daalder wilde grijpen. Intusschen dacht ik over de gewigtige vraag: hoe kan ik de vijftien dubbeltjes op eene kiesche wijze overhandigen. Zij bespaarde mij alle moeite, en zeide met een engelachtigen glimlach: studentjes zijn niet te vertrouwen, ik moet eerst uw daalder
| |
| |
hebben. Zonder complimenten gaf ik dien, maar drukte hare hand met oneindig veel gevoel. - Ach, goede Hemel! daar komt mijn satansche vrijer aan; en ik zag een kerel naderen van zes voet, durf ik zeggen, met een schrikbarenden breeden rug, en hoogstwaarschijnlijk met handen, zoo hard als een plank. Mijn daalder! schielijk mijn daalder! - Gij weet niet, hoe driftig hij is. Mijn daalder! riep ik in de grootste ongerustheid. De vlegel slaat u naar alle gedachten de armen en beenen aan stukken. Mijn daalder! riep ik buiten mij zelven van schrik. - Arme jongen! als de tuindief u krijgt, raakt gij om hals. - Wat moest ik nu doen? mij blootstellen aan een verschrikkelijk pak slaâg? om welligt tienmaal zoo veel aan den wondheeler te betalen? ik bedank u wel! Dit geld zal u geen zegen aanbrengen, zeide ik, en verteerde uit wanhoop mijn anderen daalder te Katwijk-binnen.
Zoo een groot minnaar van kussen was ik, waarde Lezer! in mijne vroege jeugd, en niet veel ben ik hierin veranderd: maar dusdanige liefdeblijken moeten gegeven worden aan eene jeugdige deern, en niet aan een vrouw van vijf en veertig jaren. Ik wil geenszins aan mevrouw Hermstad verkeerde oogmerken toeschrijven, maar buiten twijfel ging zij bij deze gelegenheid te ver, en had Boudewijn het grootste regt, in de eerste plaats, van zich los te rukken, in de tweede plaats, van achteruit te deinzen, in de derde plaats, van te stampvoeten, ten vierde, van te zeggen: ik ben op dat kussen niet
| |
| |
gesteld, tante, en voel daaraan geen behoefte, eindelijk van eene geschikte afleiding te maken door te vragen, zeg liever, waar Maria zit? Naar alle gedachten wist mevr. Hermstad zelve niet, waar op dit gewigtig tijdstip hare dochter zich ophield. Zij wist wel, dat Maria weenende uit de kamer gevlugt was, wegens de harde woorden, die zij had moeten hooren van hare lieve moeder; maar of zij gevlugt was naar den zolder of naar de keuken, naar den tuin of naar hare slaapkamer, of zij bij haar vader zat dan alleen, dit konde zij hoogstwaarschijnlijk met geene zekerheid zeggen. Zij bedacht zich een oogenblik, en raadpleegde met haren boozen geest; (die in een helleveeg bij voorkeur hun intrek nemen; niet in uw populier, van Beveren.) Maria, zeide zij, is boven in de kleine achterkamer, die het uitzigt heeft over den tuin; zij zit daar te lezen in een zot boek, geloof ik, althans het was een roman. - Dan zal ik haar raden, van hetzelve een vuurtje te maken, zeide Boudewijn, en ging met zijn gewonen trotschen stap het vertrek uit; naar Maria's kamer, dacht hij: die kamer was voor Boudewijn een leeuwenkuil, het was de kamer van Willem! Met angstvolle blikken staar ik den jongeling na, en, gelijk men in het dagelijksch leven zegt, (misschien ook in de dagelijksche rijmelarij) ik houd mijn hart vast; want aangeblazen door den lastermond van mevr. Hermstad smeult reeds de vonk, en, ik durf zeggen, het is onmogelijk, dat er niet eene uitbarsting volge. Keer terug Boudewijn! nog is het tijd;
| |
| |
doe geen enkelen stap voorwaarts; doch nu is het te laat, want gij hebt reeds aan de deur geklopt, in plaats van te luisteren naar mijnen welmeenenden raad. De hemel zij dank, dat gij de man zijt, indien er een pak slaâg gedragen moet worden, en dat niet ik het moet dragen; want groot zou het geschreeuw zijn van mijne vrienden, groot het geschreeuw van mijne vijanden, en aandoenlijk het geschrei van mij zelven. Mevrouw Hermstad lachte in haar vuist, toen zij den onvoorzigtigen jongeling in hare netten verward zag, en maakte zich reeds gereed, om van iedere gunstige gebeurtenis dadelijk partij te trekken. - Die met mij in oorlog is, juichte zij; en van hare rede schrijf ik een groot gedeelte af, omdat zij ons teffens de drijfveren aanwijst van hare oogenschijnlijk zoo onverklaarbare handelwijze; die met mij in oorlog is, heeft, durf ik zeggen, zijn meester gevonden. Wanneer het Boudewijn gelukt, in het eerste vuur zijner verbittering tot in de sterkte mijns vijands door te dringen, zoodat hij den woesten Willem tegenover zich heeft, en mijn langdradigen man, wien hij zijn grootsten vijand acht, dan wacht ik stellig eene vreesselijke ontploffing; en ik vrees, dat alleen door herhaalde schokken Willem het huis zal kunnen uitgedreven worden, en Hermstad teruggebragt tot zijne vorige gehoorzaamheid. Niet voor de tweede maal zal deze de eer hebben, dat ik te vergeefs aan Willems kamer klop, en daar als een dienstmaagd sta te wachten, tot dat het mijnheer Willem van Bergen gelegen komt, zijne deur
| |
| |
te openen, of mij toe te schreeuwen, dat hij nog niet verkiest op te staan. Mijn huis zal hij verlaten, want ik heb het besloten, je veux, en hiertoe heb ik de hulp van Maria nog niet van noode. In allen geval kan Boudewijn met haar onderhandelen, wanneer de strijd niet spoedig beslist wordt, maar uitloopt in een langdurigen oorlog. Hij weet nu mijne inzigten, en zijne verwaandheid maakt hem ten allen tijde tot mijn gehoorzamen dienstknecht, over wien ik naar willekeur beschikken kan. Ook hij zal een schakel zijn in de groote keten, waarmede ik Willem het huis zal uit slepen, en Hermstad aan mijn triomfwagen kluisteren. En alleen dan, zal er rust en vrede zijn in mijne woning, wanneer ik ze geef; geen ander zal hier gebieden! - Met deze onheilspellende woorden ging zij de kamer uit, om Boudewijn op het spoor te volgen: doch toen zij aan den trap gekomen was, bleef zij onwillekeurig stil staan, en overzag met wraakgierige blikken het slagveld, waar zij zoo een zware nederlaag had geleden; hare armen stelde zij in de zijden, en de verbittering kleurde hare wang; zij beet zich kwaadaardig op de lippen, doch sprak niet een enkel woord; ongeduldig bleef zij daar wachten, om eerst dan uit haar hinderlaag te springen, wanneer zij zeker meende te wezen van hare prooi. - Zoo loert en schuift de slang onder struiken en struweelen; sist en schuifelt, wringt het buigzaam lijf in ringen zonder tal, ligt in haar duisteren hoek ineengekruld, gelijk een ankertouw, en lekt den bloedigen muil met hare spitse
| |
| |
tong. Dan weêr ontrolt zij zich, en kruipt door 't krakend riet, of glijdt door het gladde gras, en stut zich op den buik, en steigert naar de lucht; krimpt wederom ineen, en zweept zich met den staart, of spuwt haar zwadder uit. Wee hem! die dan genaakt, en in dat dal des doods zijn voeten achteloos zet; want pijlsnel schiet zij toe met kolen vuurs in 't hoofd, en valt op hare prooi van killen schrik verstijfd. Zij kronkelt zich om 't lijf, en windt zich om hem heên in eindelooze bogten, en nijpt en wringt en kneedt; zij perst hem gil op gil uit de verwrongen borst, en kneust en kraakt en breekt zijn knappende gebeent'; zuigt, van den half ontzielde, bloed, en teffens doodzweet in, en sleept hem naar haar hol onder een blij gesijfel.
Wij zullen hem daar maar laten liggen, waarde Lezer! want de vergelijking is reeds zoo lang als de slang zelve, en alleen geschikt om voor te lezen aan de paradijsslang, die, als gij weet, een bezetene was. Wanneer ik eenvoudig geschreven had: mevrouw Hermstad loerde als een slang, dan zou ik de houding hebben aangenomen van een man van smaak en oordeel; maar nu mijne verbeelding de overhand bekomen heeft, valt het een iegelijk in het oog, dat ik een loer, een plomperd, een domoor ben, en niet waardig een ganzenschacht te voeren. Ik zou anders vergenoegd en blijmoedig mijnen weg hebben vervolgd; maar nu sta ik te weenen, en sla mij wanhopig voor het hoofd, zonder een voet te kunnen verzetten. Uwe aandacht had ik moeten bepalen bij mevrouw Hermstad; en
| |
| |
ik ga spreken over een slang, en redeneer daarover, tot alle mijne Lezers de vrouw vergeten hebben, om alleen aan de slang te denken, en haren bloeddorstigen aard. Pleit dit voor des schrijvers oordeel, voor zijnen smaak en verstand? verraadt dit een vaste hand, een zekeren tred, een juist oog? vindt men hier de wijsheid van Virgilius, en Racine's schrander beleid, zoo veel beter dan Byrons wegslepende zwerfzucht, en onbesuisde adelaarsvlugt. O verbeelding! commandant en chef der romantische school, die den mensch geeft aan den duivel, en den schrijver aan de bespotting aller wijzen, - welke daarin het eens zijn, dat de angstvallige kunst van u te breidelen en in toom te houden oneindig meer eer geeft, dan de onberedeneerde opoffering onzer beste gaven aan u alleen - verlaat mij niet, want ik heb u van noode (om romans te schrijven), anders zou ik bidden en smeeken, dat gij mij verliet, die van mijne vroegste jeugd af mijn plaaggeest geweest zijt, en gij zijt dit nog; maar neem niet van mijn enge hersenkas alle hoekjes en gaatjes in, dat er voor oordeel en verstand geene plaats blijve. Dit is het treurig gevolg, waarde Lezer, als men bij voorkeur de schrijvers leest, wie een goddelijk vuur ingeblazen is: men wordt eindelijk zelf poëtisch; daarvoor beware de hemel mijne kinderen! want de vader is reeds verknoeid. En gij, mijne zonen en dochteren! indien gij ooit dit bespottelijk boek in handen neemt, en gekomen zijt op deze aandoenlijke plaats, neemt dan eerbiedig de muts af, zoo uw vader u
| |
| |
zoo veel mogt nagelaten hebben, dat gij met fatsoen een muts kunt dragen; dat dan de oudste uwer, ik meen dien lieven, blonden jongen, zijnen broertjes en zusjes op het hart drukke, en aan 't verstand brenge, dat hun vader hen reeds beminde, en reeds voor hen bad, eer zij nog geboren waren; want nu zijt gij met u allen nog minder dan één foetus. - Na deze melancholische uitboezeming, die gij een grijsaard van acht en twintig jaar zult vergeven, hoop ik, dat de kwade indruk, welken de venijnige slang gemaakt heeft, eindelijk is uitgewischt; althans des schrijvers hart is minder beklemd, en hij haalt ruimer adem, hij veegt reeds zijne tranen af, en staakt reeds zijne nuttelooze klagten; nu voelt hij in zich zelven de kracht om zijnen Lezers met eene forsche stem toe te roepen: vrienden! laat ons weêr blijmoedig voorwaarts gaan, of achterwaarts. Wanneer wij voortrukken komen wij op de kamer van Willem, en vinden daar Boudewijn, dien wij hooren spreken op een hoogen toon en als een magthebbende; wij voorzien reeds de gevolgen, en juichen in des jongelings val, maar wij vergeten niet, dat onder aan den trap mevrouw Hermstad staat, gereed om met leeuwenmoed toe te schieten, ten einde haar bondgenoot te ontzetten: maar als wij achterwaarts gaan, komen wij in Maria's kamer, en slijten daar een genoegelijk uurtje. Wanneer gij, mijne Lezers! de keus mogt doen, zoudt gij, geloof ik, Willem bezoeken, en zelfs den meesten spoed maken om nog bij tijds te komen, dat is: voor den aanvang
| |
| |
des grooten strijds; doch juist daarom sla ik den tegenovergestelden weg in, en ga naar Maria. Zoo een grillige schrijver ben ik, en niet minder mensch! Dat deze hare moeder weenende verlaten had, zult gij nog weten, vertrouw ik, want gij hebt een sterk geheugen; daarom is het ook niet noodig u te herinneren, dat mevrouw Hermstad haar onverdiend had toegesnaauwd, dewijl zij niet vertellen wilde, waarover haar vader gesproken had. Een zacht en teeder meisje weent schielijk, en kan geene harde woorden verdragen: wreed is het, een zacht meisje harde woorden te zeggen, omdat zij zoo schielijk weent, waarde Lezer! Een zacht en teeder meisje was Maria, doch hare moeder was wreed en hardvochtig; en toch beminde zij die moeder, maar zij aanbad haren vader. Dankbaar was zij voor de hartelijke liefde haars vaders, en zij deed tot aan het onmogelijke, om de liefde harer moeder te verdienen. Maar dat zij dan dagelijks zoo werd toegegraauwd, en nimmer bij die moeder goed konde doen, vond zij zoo naar en verdrietig; dit kostte haar menigen traan, dit gaf menigen slapeloozen nacht. Tegen elk onbillijk verwijt stelde zij liefde over, en elke harde toespraak beantwoordde zij met liefde. Want o! het was zoo een goed meisje, zoo een liefderijk kind, en schoon was zij als een engel, meer dan zij zelve wist. En nu zat zij alleen in haar kamer, en waren de oogen vochtig, omdat zij weder zoo liefdeloos van hare moeder verguisd was. Het is mijn moeder, dacht zij, en ik moet geduldig zwijgen, want die in twist is met zijn
| |
| |
ouders, heeft altoos ongelijk; maar ach! het valt toch zwaar, het grieft mij toch het harte, dat ik altoos zoo miskend word, zoo weinig liefde vind. Maria doet haar best zoo, is altijd zoo geduldig, en toch bemint mijn moeder hare Maria niet. Vader is steeds hartelijk, hij geeft mij menigen kus en vriendelijken handdruk, zit gaarne aan mijne zijde, prijst somtijds zijne Maria, wanneer zij naarstig is, en haren pligt betracht; maar moeder is zelden vriendelijk, en hartelijk is zij nooit: dat is mij zoo verdrietig, en kan mij zoo ontmoedigen! Ik wil gaarne zwoegen, slaven, van den morgen tot den avond, en alles, alles doen voor moeder en voor vader, wanneer ik maar bemind word; dan zou mij niets te veel zijn, en geen arbeid zwaar; doch word ik hard behandeld, dan moet ik immers weenen; want liefdelooze toespraak kan ik niet verdragen, die drukt mij zoo ter neder. Harde woorden heb ik moeten hooren, omdat ik vader niet wilde verraden, maar mag Maria klappen, als haar iets in vertrouwen gezegd is? Ik wil gaarne mijne moeder om vergeving vragen, schoon ik, naar mijn beste weten, mij niet misdragen heb; maar toch is het pligtmatig, dat het kind de minste zij, en niet de moeder of vader. Ik zal moeder om vergiffenis vragen, maar klappen mag ik niet. Zoo sprak het goede meisje, en raadpleegde in zich zelve, zij wischte hare tranen af, doch weende telkens weêr, en bleef neerslagtig zitten. Zij zou zoo gaarne met haar vader alleen hebben willen spreken, maar zij wist, dat die vader bij
| |
| |
zijnen Willem zat, en onder de oogen van hare moeder durfde zij niet komen; want harde woorden had zij moeten hooren, en o! zoo onverdiend. Maar een engelachtig meisje als zij was, kon niet lang met haar moeder in twist zijn, al had dan ook die moeder haar dochter niet wel behandeld; het werd haar weldra een behoefte, den stouten stap te wagen, en vleijend de hand van verzoening aan hare moeder te reiken. Daarin zag zij geen schaude, maar zij rekende dit een pligt, en geen kleingeestige trots verbood haar de minste te wezen. Gevoel van waarde had Maria, en zij stelde haar eer op prijs, maar zich te vernederen voor een moeder, was geen vernedering. Zij wischte nog eenmaal de tranen van hare wangen af, en overlegde in zich zelve, wat zij aan moeder zou zeggen. Zij moest vergiffenis vragen, dit zeî haar schuldeloos hart, en zij had reeds de woorden gevonden, die zij aan moeder zou zeggen. Maar als moeder dan vraagt, waarover heeft vader gesproken? dan moet Maria weêr weenen, maar klappen mag zij niet. En zij stond reeds voor den spiegel met de hand aan de goudgele lokken; het liefste meisje van Leyden, maar toch zij was een meisje; en toen zij haar lokken geschikt had langs de betraande wangen, ging mijn lieve Maria moedig de kamer uit. In den gang vond zij haar moeder, die onder aan den trap stond met de armen in haar zijden, en de moed van mijne Maria verflaauwde bij elken stap. Zij had reeds de woorden vergeten, die zij aan moeder zou zeggen, de oogen waren weêr
| |
| |
vochtig, die zij had afgewischt. En toen zij haar moeder nabij kwam, begon reeds het hart te kloppen, de tengere leden te beven, toen zij naast moeder stond.
Het spijt mij razend, waarde lezer, dat het arme kind zoo ontijdig de reis gemaakt heeft; want mevr. Hermstad kon geen enkele minuut verliezen; zij stond, om zoo te zeggen, op heete kolen; zij had zoo duidelijk, als iemand maar hooren konde, met beide ooren gehoord, dat de vesting voor Boudewijn ontsloten was, en haar bondgenoot zonder het minste oponthoud tot midden in de vijandelijke magt was doorgedrongen; het kruid rook zij reeds, waardoor de mijn, die zij zoo behendig onder de voeten van hare tegenpartij gegraven had, noodwendig moest springen; zij waande reeds met slaande trom en vliegende vaandels de sterkte binnen te dringen; zij hoorde haar man reeds spreken van capitulatie, van Willem ter beschikking te stellen van haren souvereinen wil; den éénen voet had zij reeds op den trap gezet, omdat zij niet langer haren strijdlust konde bedwingen: en daar valt haar met eene onbeschrijfelijke teederheid een weenend meisje om den hals, en ziet zij zich eensklaps in het grootste gevaar, op het veld van eer te laat te zullen komen; van de overwinning zou zij geen voordeel hebben, de nederlaag niet kunnen wreken, haren bondgenoot niet ontzetten; zij hoorde reeds Willem victorie! roepen, haar man spotten met des vijands mislukte krijgslist; en de vesting, het doel van alle hare pogingen, die zij reeds een- | |
| |
maal vruchteloos bestormd had, en die zij nu bij verrassing wilde innemen; de vesting zou in des vijands magt blijven, tot hare onuitwischbare schande. Daarbij kwam - want de stof is onuitputtelijk, mijn pen vol inkt, des schrijvers verbeelding in volle werking, ook zie ik een vel wit papier voor mij, en voel den lust in mij, hetzelve met letters te bestraten.
Het is eene allerliefste uitspanning, dame! en onschuldig tijdverdrijf; ik heb de eer niet van uwen man te kennen, en weet dus niet, wat zijne bezigheden zijn, wat zijn beroep; of hij koopman in salpeter, of over de schatten is der olie; handelt in roode tarw, of blaauwe Grieken; goud slaat, of de trommel; glas blaast of de trompet. - ‘Mijnheer! die is een staatsman en geen letterknoeijer.’ - Dat is een scherpe zet, dame, dien ik u betaald zal zetten, luister maar! Dat uw man een grooten post bekleedt, wil ik gaarne gelooven, en zeer aangenaam is het mij, dat ook hij in 's lands schatkist mag hengelen; te meer, omdat mevrouw in de groote wereld leven, en op maaltijden pronken moet, waar het toilet de hoofdzaak, het eten eene bijzaak is. Men kan daar briljeren, zegt gij, en ik zeg, men lijdt daar honger; doch daarentegen wordt gij bekeken, bewonderd, toegejuicht; niet gij, dat verstaat zich, maar de luchtige kleederen, waaronder gij zwoegt, zoo als mijnheer de staatsman voor het geld heeft moet zwoegen, waarmede zij betaald zijn, of daarvoor nog zwoegen zal; maar dan zijn ze nog niet betaald, dame, en beklaag ik de arme
| |
| |
modekraamster. Want na den maaltijd moet mevrouw spelen, en men speelt niet in des konings stad om des keizers baard; zij spelen daar, morbleu! om gouden Willems, gelijk wij, als kinderen, om peperneuten dobbelden. Het heet bij u naar het Fransch: men moet een weinig geinteresseerd spelen, maar in goed Hollandsch noem ik het, men zoekt daar met de kaarten wat te verdienen; en zoo verspeelt mevrouw het geld van de modekraamster en van een paar dozijn anderen; dan kan mijnheer de staatsman weêr hengelen! dat is (om alle verkeerde uitlegging voor te komen): eerlijk en trouw zijn post waarnemen, die zijn eenige ressource is. Evenwel gij behoeft u daarover niet te schamen, want gij zijt in de mode, dame, en volgt den bon ton; het zoude erger wezen, zoo alleen gij geen kleinen stoet van crediteurs hadt, om u 's morgens hunne opwachting te maken; want 's avonds zit gij met ziel en ligchaam in de opera, ten einde de basse-taille te peilen van uwen lievelingsacteur, terwijl mijnheer de staatsman de alt meet van zijne geliefkoosde actrice. Ik heb niet veel tijd, dame, om met u te fezikken over uwe fikfakkerij; leef dus gelukkig met mijnheer den staatsman, en verheug u nog over menig festin de pierre, en vermaak u nog lang met den Barytone; uw man zal zich wel schadeloos stellen bij zijn Prima Donna. Beminnelijk echtpaar! voor u zijn de banden des huwelijks niet knellend, en op uwe maaltijden à la glace vliegen de uren om. Er is weinig gevaar, dat mijn zot opstel in uwe handen
| |
| |
zal komen, want het is geschreven in 't Hollandsch, in een taal die u vreemd is; men spreekt bij u Fransch, zegt men; maar voor u heb ik ook niet geschreven; en buiten twijfel moest ik geen enkelen voet in uw Gallo-Bataafsch gezelschap gezet hebben, doch gebleven zijn in mijne romaneske wereld, die door mij zoo ontijdig is verlaten; en nu ik den weg heb weêrgevonden, die mij dwalende terug voert naar mijne goede Maria, verlaat ik u oogenblikkelijk, uit vreeze van u te besmetten. Indien ge met mij spreken wilt, leer dan Hollandsch, en maak op uwe beurt een uitstapje naar onze kleine wereld; doch ik waarschuw u, gij moet aan mij contant betalen. En nu vaarwel groote wereld, met uwe openhartige bewoners! voor een letterknoeijer zijt gij te klein; verstaat ge dame?
Ik weet wel, waarde Lezer! dat ik wederom geschreven heb als een zot, en ik zal het bewijzen, opdat niemand er aan twijfele; men houdt Quixote voor een gek, omdat hij een aanval deed op drie dozijn molens, en ik ga in mijn onverstand een groote wereld attaqueren, en verklaar, als een razende, den oorlog aan derzelver magtige bewoners. Maar de ridder van La Mancha was niet allen, toen hij den dollen aanval ondernam, doch had onder en naast zich een paard, Sancho Pança en een ezel: doch wel verre, dat Sancho Pança en de ezel voor mij zijn, zie ik ze tegen mij; en te paard ben ik niet, maar schrijf te voet. Het is derhalve eene uitgemaakte zaak, dat mijne zotheid nog grooter is dan die van den dolenden ridder;
| |
| |
maar hierin ben ik wijzer: ik heb berouw, en vraag de groote wereld om vergiffenis, en wensch den staatsman naar den duivel, en keer terug tot mijn onderwerp, en ga weêr spreken van Maria. - Dat deze nog altijd aan den trap staat, en nog op dezelfde plaats, waar wij haar gelaten hebben, toen dat zotte tusschenspel een aanvang nam, vind ik zeer natuurlijk, en het verwondert mij niet, dat ook hare moeder daar nog te vinden is; gelijk gij ziet, heeft zij nog steeds den éénen voet op den trap, en is nog altijd brandende van begeerte, dat de gewenschte ontploffing eindelijk plaats hebbe; voor Maria had zij dus geene ooren, dat verstaat zich. Daarbij kwam - laat ons in 's hemels naam toch zorgen, dat wij nu niet ter zijde afwijken, maar voorwaarts gaan; want mijne pen is weêr vol inkt, mijne verbeelding kookt en gist, wit papier zie ik weêr voor mij, en voel weêr den lust in mij, hetzelve met letters te bezaaijen. Hoe gevaarlijk! voor een jeugdig schrijver, in een land als het onze, waarin wij, in het ordentlijke, mogen schrijven wat wij willen, en ook zeggen; mits wij niet met ons 21 te gelijk spreken, om beter gehoord te worden; want dan moet men betalen, of er opent zich een kerkerhol, of er kletteren dragonders-sabelen; omdat hij, die zijn God bidt, zoo als het hart hem ingeeft, in ons vrije Nederland gelijk wordt gesteld met een oproermaker en staatsberoerder; en men in ons vaderland gelooven moet, wat de meerderheid gelooft, wil men een openbare godsdienst hebben, en erkende kerk. Anders kunt gij bidden en
| |
| |
psalmzingen met uw 20; want doet gij het met uw 21, geloof ik, dan slaat men u met een Fransch wetboek de Nederlandsche grondwet uit de hand. Daarom Christenen! wilt gij aanspraak maken op de bescherming uwer regering, of ten minste vrij zijn van hare tegenwerking; wilt gij regt hebben op de verdraagzaamheid uwer medeburgers, bouwt u dan een synagoge! snijdt u moedig in de voorhuid (niet in de mijne, want ik ben zoo kleinzeerig), en wordt Joden! dan moogt gij Haman dood slaan, zoo dikwijls gij wilt, zonder rekenschap te moeten geven van uwe barbaarschheid, schoon ook uw getal 20 × 20 geweest is, en uw geschreeuw zoo groot als van Haman zelven, toen hij werd opgeknoopt. Maar nu staat gij, ouderwetsche Christenen! bij uwe regering en bij uwe medechristenen voor minder aangeschreven, dan Abrahams ongeloovige zonen, en geniet dan ook minder voorregten, tot dat gij u gebogen zult hebben naar de meerderheid, waarmede ge u niet kondet vereenigen. Maar daar ben ik waarachtig weêr op hol gegaan, en zie mij onverwachts - ben ik dan dronken - in een ongelijken strijd met onze regering; en dat wel voor een zaak, die niet de mijne is. Ieder regtschapen Nederlander wenscht zeker, dat niet alleen zijne godsdienst vrij zij, maar ook zijner medeburgers, vooral zijner medechristenen; zoo wensch ook ik; en niettegenstaande ik zoo bang ben voor een pak slaâg, als iemand maar wezen kan, zou ik daarvoor willen vechten; mits met iemand van gelijke krachten, grootte, zwaarte en
| |
| |
zonder de minste vlugheid (dat is: met een zwak mensch van 4½ voet, die ongeveer honderd pond weegt, en zoo loom is als een Chinees); maar aan deze zijde te kampen met de groote wereld, en aan gene met de heele regering, is ronduit gezegd het werk eens razenden Roelands; en dat is de rol niet, die ik op aarde verkies te spelen. - In allen ernst, ik ben een weinig met de zaak verlegen, en wenschte wel, dat ik op eene fatsoenlijke wijze mij retireren konde naar den verwenschten trap, waar nog altijd mevr. Hermstad en Maria staan te wachten; maar hoe zij stonden, heb ik reeds tweemaal gezegd, ik zal liever zeggen, wat zij zeiden. - Moeder! begon Maria, terwijl zij weenende aan haar hals lag, moeder! het is eene dochter zoo bang, wanneer zij in onmin is met hare beste ouders, en geen blijken van liefde, van hartelijke liefde aan die ouders mag geven. Dit heeft mij tranen gekost, en ik ween nog, lieve moeder, terwijl ik hier aan uw hart lig, om u vergeving te vragen, zoo ik iets mogt hebben misdreven. Aan uwen boezem zal ik liggen, tot gij aan uw dochter uwe liefde hebt weêrgegeven, die zij zich waardig zal maken. Gij moet mij niet verstooten, ik ben immers uwe Maria, die altoos haar ouders bemind heeft, en ze ook nog bemint. Ach! stoot me niet van u af, maar spreek een woord van vergeving - neen, moeder! ik laat u niet los, maar houd mij vastgeklemd, tot dat ook gij uw dochter weêr aan het harte drukt.
Zoo een feeks als gij zijt, is er in heel Leyden
| |
| |
niet te vinden; zoo antwoordde hare moeder, nadat zij vruchteloos getracht had, zich van Maria's omhelzing los te scheuren. Denkt gij goddeloos kind! dat ik uwe aafsche streken niet door en door ken. Laat me los! zeg ik u - gij zijt hier gekomen met het booze oogmerk, om uwe moeder de handen en voeten te binden, opdat zij niet den trap opga, wanneer de poppen aan het dansen zijn. Valsche schorpioen, laat mij los! gij verraadt uwe moeder, en durft nog spreken van liefde! Pak u weg! zeg ik u; want ik sta van kwaadaardigheid te beven. Hemelsche goedheid! daar beginnen zij al: laat mij los, laat mij los; ik moet en ik zal naar boven; je veux, zeg ik u. - En zoo haastig vloog zij den trap op, dat ik met alle mogelijke moeite haar niet inhalen kan.
Ik durf u plegtig verzekeren, en des noods zweren bij alle bagatellen, die in en buiten onzen dampkring zijn, (met uitzondering alleen van mij zelven) dat de ondergeteekende niet de laatste zou wezen, wanneer het aankwam op loopen, het zij in een attaque, het zij in een retirade; ik zou, zonder de minste bravade zeg ik dit, menigen Generaal de loef afsteken (maar ik gebruik daar eene uitdrukking, die bij een gevecht op het drooge niet te pas komt, en verbeter dezelve door eenvoudig te schrijven: ik zou loopen als menig Generaal). Het is in mij een talent waarop ik trotsch ben, dat mij reeds eigen was in mijne vroege jeugd. Reeds als jong student heb ik menigen belangrijken wedloop gewonnen, niettegenstaande ik loopen moest tegen de
| |
| |
geheele politie, de klapperende zoowel als de loerende. In een veldslag ben ik nooit geweest, zal er niet ligt komen, want eer de slag begonnen ware, zou ik reeds aan het loopen zijn; en voor al het goud van Peru, of dat onder in den Chimborazo zit, wilde ik niet in een zeegevecht wezen; de reden behoef ik niet te zeggen, en zeg alleen in 't voorbijgaan, dal in een oorlog op het natte mijn talent onbruikbaar is: maar te land heb ik tot den huidigen dag mijn meester niet gevonden; en zoo ik dien ooit moest aantreffen, (waarvoor de hemel mij genadig beware!) op het veld van eer, meen ik; zoo daar een vijand mij ooit, inhaalde zeg ik niet, want dat is onmogelijk, maar op zijde streefde, of op het spoor volgde, zou ik zekerlijk van schaamte doodvallen, tot dat de duivelsche vent uit mijn gezigt ware; zoo sterk spreekt in mij het gevoel van eer; en wanneer twee gewapenden mij vervolgden, dan zouden zelfs de nakomelingen de handen van verwondering in elkander slaan, dat een materieel schepsel op onze materieele aarde zoo hard heeft kunnen loopen. Doch niet om mij zelven te prijzen, heb ik zoo in het breede uitgeweid over mijne uitstekende snelvoetigheid, maar ten einde u een flaauw denkbeeld te geven van de verbazende vlugheid, waarmede mevrouw Hermstad naar boven vloog; want zeker zoudt gij gedacht hebben, en zoo dacht ook ik, dat hij, die heeft kunnen loopen tegen de politie van Leyden, het noodwendig had moeten winnen van een reeds bejaarde vrouw: en toch verklaar ik u met dure
| |
| |
eeden, dat ik niet de minste kans heb gezien van haar in te halen, of op den voet te volgen; terwijl zij reeds boven is, sta ik nog beneden.
Gij moet mij niet beschuldigen, verzoek ik, dat ik de vijfenveertigjarige moeder heb laten kuijeren, om alleen te blijven met de zeventienjarige dochter. Ik wil geenszins hier of elders den fijnen uithangen, en verklaar dus openhartig, en ook met open mond, dat ik, over 't algemeen gesproken, meer van dochters houd dan van moeders; zoo als ik meer van moeders houd dan van grootmoeders; ja een frissche oorvijg van eene frissche dochter is mij aangenamer dan de dorre kus van eene dorre overgrootmoeder; en eene betovergrootmoeder kan in 't geheel geen kus van mij krijgen. Wijders heeft een grootmoeder zonder tanden bij mij minder voorregten dan eene met tanden; eene die snuift wederom minder dan eene die niet snuift: maar in mijn bed komt geen van allen. Wanneer er gesproken wierd over jonge meisjes, zou ik zeker dit laatste eerbiedig verzwegen hebben; omdat de verbeelding der menschen tegenwoordig zog diep bedorven is, en de booze zoo magtig; doch wij redeneren over tandelooze besjes, dit zij mijne verontschuldiging: maar omdat gij de ooren stopt, en den neus optrekt; hetgeen, in 't voorbijgaan gezegd, uw gezigt niet fraaijer maakt; zeg ik ten tweeden male, zij zullen in mijn bed niet komen, zoo lang ik de kracht heb van te kunnen kampen tegen een grootje. Doch daarom verbied ik niet, dat gij ze neemt, vermaak u er mede! - Gij hebt
| |
| |
nu gezien, waarde Lezer, dat ik niet den fijnen uithang; daarom, geloof mijne woorden, wanneer ik u zegge, dat geheel buiten mijne en hare schuld Maria op dit oogenblik met mij alleen aan den trap staat; zijt ook niet ongerust over de gevolgen, want Maria is een braaf meisje, en ik ben een brave jongen. Daarenboven is het lieve kind zoo diep bedroefd, zoo geheel ter neêrgeslagen, dat dit alleen u een zekeren waarborg geeft voor de toekomst. De hoogstonbetamelijke taal der moeder had haar bijna verplet; zij konde naauwelijks gelooven, hetgeen zij toch met beide oogen gezien had, en met beide ooren gehoord, dat zij met hare moeder had gesproken. Maria was zoo zacht als lieftallig, maar die zachtheid was in haar geen ongevoeligheid. Wanneer zij gesmaad en vernederd werd, gevoelde het lieve meisje, dat zij eene betere behandeling waardig was; en in haar hart ontstond dan een strijd tusschen haar eergevoel en hare zachtzinnigheid. Het lieve meisje leed dan, en haar, voor het overige gezond, doch tenger gestel, kreeg menigen schok in dit gedurig geworstel. Want zoo als hare engelachtige goedheid haar dan toeriep: Maria, verdraag en lijd geduldig, steun op uwe regtvaardige zaak, gij zijt sterk door uwe onschuld, uwe moeder zal u eindelijk wel regt laten weêrvaren; beter is het, dat gij zelve onregt lijdt, dan anderen onregt aandoet; en zoo al uw moeder u niet wel behandele, hebt ge toch een vader, Maria, die u hartelijk bemint; troost u daarmede, en vergeet niet, dat gij van beiden het leven hebt ontvangen, aan
| |
| |
beiden gehoorzaamheid schuldig zijt, dankbaarheid en liefde. Maar ook het eergevoel liet zijne regten gelden: moet ik dan altijd mij laten vernederen, zoo als geen stiefkind vernederd wordt; altijd hatelijke woorden, smaadredenen aanhooren, en zwijgen, alsof ik ze verdiende? Ik doe meer dan naar billijkheid van mij gevorderd kan worden, en moet moeder dan dagelijks mij zoo vertrappen! Ik lees in haar oogen om hare wenschen te raden, ik vlieg om die wenschen te bevredigen; en wat is mijne belooning! dat ik hier in tranen zit, in droefheid des harten, en ook morgen zal treuren en weenen; want dagelijks word ik mishandeld en miskend. Heeft dan mijn moeder ook geen pligten jegens mij te vervullen? Het leven heeft zij mij gegeven, maar niet gegeven om het te verbitteren; en al moest ik nog van daag sterven, zou Maria niet onwillig hare oogen sluiten: want mijn leven is immers niets dan een voortdurend verdriet, en dagelijksche klagt, dat ik een beter lot waardig ben, en zoo niet moest verguisd worden van eene moeder. Maar naauwelijks had zij zoo stout gesproken, of zij voelde reeds berouw, dat zij zoo stout had gesproken, en het eenvoudig hart begon reeds te vreezen, dat zij zelve haar moeder niet wel behandeld, en den eerbied had gekwetst, dien zij verschuldigd was aan hare moeder. Dan leed het meisje, en weende nog banger, dan toen de moeder haar zoo meêdoogenloos toesnaauwde; dan wilden dikwijls de tranen niet vlieten, en de zuchten hokten haar dan in de keel; zoodat zich het hart
| |
| |
geen lucht kon geven, en het bloed onthield aan de verbleekte wang; dan moest zij haren vader spreken, en moest die vader Maria troosten, opdat de tranen konden vlieten, het harte zich ontlasten zou: maar dat het meisje dan geschokt werd, zag men aan 't beven en trillen der zenuwen, hoorde men aan hare beklemde ademhaling. Aandoenlijk was het dan om te zien, hoe angstvallig haar vader de tranen afwischte, waarin de blaauwe oogen zwommen, hoe hartelijk hij de bevende vingers kuste, en hoe teeder hij het kind aan zijn harte drukte! want naar het hart was Maria een kind, dat onze wijze vrouwen beschaamde, die alles zeggen, wat zij weten, ja meer nog zeggen dan zij weten. En nu was zij met een braaf oogmerk bij hare moeder gekomen; hartelijke taal had zij gesproken, en wat zij zeide gemeend; beleedigd en mishandeld, had zij gaarne de minste willen wezen; schoon zij overtuigd was van haar onschuld nederig om vergiffenis gevraagd; en dan zoo te worden gescholden, zoo te worden teruggestooten, dat moest bitter smaken, dat moest zwaar vallen, waarde Lezer! want ik durf vertrouwen, dat ook gij met het meisje medelijden hebt, en gaarne hare tranen zoudt willen afdroogen: maar laat die zorg gerustelijk aan mij; en geeft liever met u allen mevrouw Hermstad een duchtig pak slaâg. Ik weet wel, het geeft weinig eer, het is een bewijs van laf- en laaghartigheid, wanneer een man de zwakke vrouw aanvalt; men wordt dan uitgescholden voor een vrouwenbeul, voor een vrouwenklopper, en vrouwensmijter; maar ik ver- | |
| |
klaar u openhartig, dat ik vele vrouwtjes gekend heb, en ook nog ken, waarmede Mr. A. Gysberti Hodenpyl voor geen zak zesthalven zou willen vechten; want niettegenstaande de vrouw het zwakkere deel is, ben ik toch razend bang voor haar handen en tanden en voeten en nagels en ook tong. Met oneindig veel belangstelling heb ik eens een batalje gezien, zoo als ik dacht, op leven of dood, van ééne vrouw tegen twee mannen; en mijn woord van eer geef ik, dat de mannen het te kwaad kregen, ja dat niemand van de zes dozijn omstanders in hunne plaats had willen wezen, en allen op een eerbiedigen afstand bleven. Bij deze gelegenheid zeide mij een arme wever in zijne wevers-taal: ik vecht liever tegen een curassier dan tegen zoo een vrouwerok; een curassier te paard is niet zoo vuyl als een vrouwerok te voet (het was een zotte uitdrukking, maar de meening begreep ik); de duvel zit er in, ware mijnheer! (ik bid u! in een vrouwerok); dan moet het daar satansch warm zijn, zeide ik droogjes, en ging huiswaarts, om van den kerel af te komen. Maar naauwelijks was ik aan den hoek der straat gekomen, of ik hoorde weêr een vinnige kijfpartij tusschen een zwakke vrouw en sterken bultenaar. Ik kan geen ongelijk dulden, riep de bult met een zekere pedanterie. - Snijd dan uw bogchel af! was het antwoord, en in minder dan een oogenblik had zij, volgens het eenparig gevoelen der omstanders, hare zaak gewonnen, en den sterk gespierden bultenaar uit het veld geslagen.
| |
| |
Maakt u dus niet ongerust, dat gij te boek zult staan voor lafhartigen, indien gij tegen mevrouw Hermstad den aanval blaast; want, ik verzeker u, zij is geene gemakkelijke tante. Daarom zal ik wijs wezen, en wederom bij Maria blijven; het arme kind is nog zoo verschrikt, waarde Lezer; dewijl niet minder, dan de ongemanierde toespraak harer moeder, het rumoer en geschreeuw haar vervaard heeft, hetwelk noodwendig van Willems kamer moest komen; en de uitroep van mevr. Hermstad: hemelsche goedheid, zij beginnen reeds! deed haar niet zonder reden voor het ergste vreezen. Want zij was geheel onkundig gebleven van Boudewijns onverwachte komst, en wist dus niet, dat deze door haar moeder tot een voorhoede gebruikt was, om Willems kamer te bestormen. Natuurlijk veroorzaakte dit een misverstand, daar zij niet anders denken kon, dan dat haar beste vader met den ontembaren Willem in een hagchelijken strijd was. En toen zij de deur hoorde smakken met een schrikbarend geweld en onder vervaarlijk krijgsgeschreeuw; toen zij bijna op hetzelfde oogenblik een bangen gil hoorde; en hare moeder met de grootste verbittering den stormmarsch zag aannemen, vergat zij bijkans hare droefheid, en ging onwillekeurig den trap op. Doch naauwelijks had zij de helft des wegs afgelegd, of zij ontmoette reeds den geslagenen in vollen aftogt, hals over kop naar beneden vlugtende, en haar voorbijvliegende zonder halt te houden, alsof hem de overwinnaar nog op de hielen zat. Ook Maria staakle haren togt niet,
| |
| |
doch ging voorwaarts zonder om te zien. Hetzelfde zullen ook wij doen, maar niet in het volgende hoofdstuk.
|
|