| |
Tiende hoofdstuk.
Ik stel grooten prijs op deftigheid, waarde Lezer, en ben dus niet weinig verlegen, dat ik onder en na het schrijven van het voorgaande hoofdstuk mij min of meer aan den wijn te buiten gegaan heb. Ik weet wel, dat tot mijne verontschuldiging veel bij te brengen is; zoo als de plaats, waar ik gedronken heb (in mijn eigen woning), den wijn, dien ik gedronken heb (Chambertin), de vrienden met wie ik gedronken heb (twee studenten in de theologie); ook zou ik u onbeleefd kunnen toevoegen: het was mijn eigen wijn, mijnheer, en niet de uwe; maar met opzet houd ik mij van alle verontschuldigingen af, en vergenoeg mij met te zeggen: ik heb gezondigd. Tot straf voor mijne zonden zal ik van avond een poenitet drinken van de beste soort, en nu redeneren tegen de dronken- | |
| |
schap; alsof ik een lid ware van een matigheidsgenootschap, die een' armen drommel een glas jenever verbiedt, en 's avonds eene flesch Champanje schenkt aan zijn dame.
Derhalve, geen mensch is zoo ongelukkig als een wijndrinker (ik voel zelve, dat ik een gekheid zeg). Hij verkwist zijn tijd, en erger nog, zijn wijn; hij verlaagt zich tot het redelooze vee, ofschoon dit in zijn domheid niets dan water drinkt; en hij berokkent zich een vroegtijdigen dood; dat is een toestand, waarin men niets hoegenaamd drinken kan. Hij gaat, neen! dat is het woord niet, hij zeilt, zonder te weten hoe laat het is, zijn bed in, en vergeet in zijne diepe rust alle aardsche zorg en getob. Hij slaapt een gat in den dag, in plaats van in den lieven morgenstond zich te verkwikken door geurigen morgendrank. En als hij eindelijk het zachte dons verlaten heeft, voelt hij zich ongeschikt tot allen zwaren arbeid. Zoo niet hij, die 's avonds niets gedronken heeft, dan een kop chocolade of rijstemelk; onvermoeid kan deze werken, zwoegen en slaven, geld verdienen voor zijn huishouden, terwijl gene het geld van zijn huishouden pleizierig verteert. En dan die ondragelijke hoofdpijn, als men slechten wijn heeft gedronken; dat schelden op de wijnkoopers, die een godendrank doen ontaarden in een moordend vergift. Daarom, mijne vrienden! drinkt wijn, zoo veel gij wilt, maar houdt u af van alle wijnen, die de goede smaak veroordeelt; of gij stelt u zelven gelijk met een jeneverneus, een schandvlek der maatschappij; die aan hoogst misdadigen drank
| |
| |
zijn laatsten stuiver verspilt, terwijl zijne kinderen naar brood snakken. Dan spot de onverlaat met hun noodgeschrei, en met de tranen zijner beklagenswaardige gade, wier hart wreed doorboord wordt, als zij de lieve kleinen zoo dikwijls te vergeefs de armpjes ziet uitstrekken, en radeloos van honger om brood hoort kermen; zij, die zich zalig voelde, toen zij haar eigen bloed en eigen sappen aan haar kroost konde geven, en den moedernaam mogt verdienen. Ziet gij, ontaarde vader! ziet gij die verbleekte wangen? ze zijn van uw kinderen, wreedaard! ziet gij die pijnlijke trekken, o meer dan moordenaar! kunt gij dien lach zien, dien onschuldigen lach der kleinen, waarmeê gij minzaam begroet wordt, in de hoop, dat gij brood komt brengen; kunt gij dien lach zien, die doorbreekt op hunne betraande wangen, en wordt niet elke droppel, dien gij gedronken hebt, vergift in uwe verschroeide ingewanden! en als gij u vader hoort noemen, zegt dan uw hart, dat gij een vader zijt! Brood! roept uw vrouw, geef brood voor mijn kinderen, die ook uw kinderen zijn; mishandel uw vrouw, onmensch! zij zal dit geduldig verdragen; maar brood moet ik hebben, brood voor mijn kleinen, zij hebben nu lang genoeg geschreid! en gij weet niets beters te zeggen, dan dat ge uw vrouw vervloekt, en uw verhongerd kroost, maar niet minder u zelven, die roekeloos de kleine verdiensten - doch genoeg, om de armoê te keeren - en misdadig verbrast hebt aan drank, waaraan gij den dood u drinkt. Veracht en ver- | |
| |
wenscht tot in uw eigen gezin, grijpt u die dood, en zoo valt gij in handen der straffende Godheid.
Zoo veel is een slokje niet waard; van avond geen poenitet! helaas! helaas! ik heb mij zelven bang gemaakt; en ben van den schrik zoo geheel en al ontnuchterd, dat ik nu veilig bukken kan, om den draad van mijn verhaal weêr op te rapen. Jammer maar, dat ik zoo een zot figuur heb gemaakt; maar daartoe ben ik geboren.
Ik heb reeds gezegd, meen ik, dat Boudewijn het was, die aan de deur geklopt had, maar de reden van zijne komst weet gij nog niet, of gij moest die gehoord hebben van een ander. Ik heb een half uur van noode, om de zaak uit een te zetten, en begin dus dadelijk. - Van Beveren was dien nacht zeer laat naar bed gegaan; geen wonder derhalve, dat hij niet op den gewonen tijd zijn bed had verlaten. Regt wakker zijnde, was hij, om zoo te zeggen, de goedheid zelve; zoodat mevrouw Hermstad hem eenmaal zottelijk verweet: als iemand u zeide; van Beveren! gij moet op uw buik naar Parijs kruipen, zoudt gij zoo mal wezen, om ernstig er over te denken, of het mogelijk ware, hem dit genoegen te verschaffen. Maar wanneer gij hem stoordet in zijnen slaap, dan was hij, ronduit gezegd, niet te vertrouwen. Hij had daarvan eenmaal een bewijs gegeven, waarvan Boudewijn bijna het slagtoffer was geworden; die de kinderachtige baldadigheid had gehad, om een paar smeulende zwavelstokken on- | |
| |
der den neus te houden van zijnen snorkende vader. Deze was dadelijk in doodsbenaauwdheid wakker geworden, en het bed uitgesprongen, zoo als hij dreigde, met het plan om zijn zoon in stukken te slaan. Dan moet gij eerst mij vermoorden, riep mevrouw van Beveren, of liever, gilde zij; hij is uw kind, wreedaard! dien gij vervolgt. De satansche jongen zal niet straffeloos mijn neus verbranden, schreeuwde zijn vader, met een talhout in de hand. Ach! van Beveren, smeekte zijne vrouw, hij is ons eenig kind, hij is bloed van ons bloed, en vleesch van ons vleesch. - Het is voor den dit en dat mijn eenige neus, bromde van Beveren, terwijl hij uit al zijn magt het talhout op den grond wierp. Echter had Boudewijn bij deze gelegenheid geleerd, dat hij ten minste voor zijn' slapende vader ontzag moest hebben; en voor een jongeling, zoo bang en lafhartig, was deze kleine les meer dan toereikend geweest. Derhalve, toen hij zich 's morgens alleen bevond aan het ontbijt, waagde hij het niet, zijne ouders uit hunnen diepen slaap te wekken: want ook mevr. van Beveren, die anders altijd vroegtijdig in de weer was, toonde zich dezen morgen bij uitstek slaapziek. Om hare eer te redden, vind ik mij in de noodzakelijkheid gebragt, u daarvan de ware reden te zeggen; dewijl de lasterzucht tegenwoordig op de aarde zoo groot is. Maar gij moet mij daarom niet aanzien voor een nieuwsgierig mensch, die in de slaapkamers van echte lieden sluipt, om door de bedgordijnen te gluren, enz., enz.
| |
| |
Dezelfde hebbelijkheid dan, die eigen is aan zeer vele menschen, had ook van Beveren; wanneer hij niet op den gewonen tijd naar bed was gegaan, liep hij het grootste gevaar, van zijnen slaaplust niet te kunnen bevredigen. Hij was dan bij uitstek ongeduldig en lastig; wel tienmaal in een uur draaide hij zich om; hetgeen natuurlijk een zwaarlijvig man niet doen kan, zonder dat het ledekant geweldig dreunt en kraakt. Evenwel daarbij bleef het niet, maar hij maakte dan altijd zijne vrouw wakker, alleen om haar te zeggen, dat hij niet slapen konde. Dit niet alleen, maar hij begon dan te brommen, dat zij hem niet in slaap wilde praten: gij kunt het, vrouw! indien gij maar wilt. Ach, van Beveren! ik ben zoo slaperig, dat mijne oogen telkens toevallen. - Dit doet niets ter zaak, gij kunt praten met gesloten oogen. - En als zij een oogenblik daarna weder in slaap was gevallen, werd hij knorrig: daar slaapt gij waarachtig weêr; gij zult voor den dit en dat wakker blijven! hoort gij niet vrouw? - Ach, van Beveren, wat is het nu weêr? - Ik kan maar niet slapen vrouw! - Dikwijls nam hij meer dan de helft in van de plaats zijner vrouw, waardoor zij in de noodzakelijkheid kwam van te klagen, dat zij met kromme knien moest liggen: doch dan stopte hij haar den mond door te zeggen: gij kunt zoo geen kromme sprongen maken. Daarentegen als zijne vrouw het geringste gedeelte van zijne plaats innam, begon hij geweldig te grommen: het is toch een drommelsch werk, dat gij niet op uw eigen werf kunt blijven;
| |
| |
gij moet weggaan, vrouw! Een oogenblik later was het weêr: daar heb ik waarachtig mijne slaapmuts verloren; slaapt ge reeds vrouw? ik ben mijne slaapmuts kwijt. Ik zal u helpen, antwoordde zij dan met de meeste dienstvaardigheid, wij zullen er naar zoeken, kind! - Ik ben voor den dit en dat geen kind, maar de satansche muts is te wijd. -Ik zal er keelbandjes aanmaken, beloofde dan zijne vrouw. - En gij weet dat ik die kriewel niet velen kan; ik zal ze er aftrekken, vrouw! dan helpt het toch niet. Naauwelijks was de slaapmuts gevonden, of hij miste weêr een lendenkussen; dan was de helft zijner dekens uit het ledekant gevallen; de hoofdkussens lagen nooit goed, den eenen dag te hoog, den anderen te laag; het bed was altijd slecht geschud; nu vond hij de kruik te warm, dan wederom te koud. Om kort te gaan, lieve Dames! van Beveren was een lastige bijslaap: en aan deze reden moet gij het toeschrijven, dat mevrouw van Beveren dien dag zoo laat opstond. Hare schuld was het niet; waarachtig niet; het was de schuld van haar man. - Ik kan niet begrijpen, zeide Boudewijn, waarom zij zoo laat t' huis gekomen zijn; en dat wachten begint mij nu te vervelen; zij kunnen wel den geheelen dag in hun bed blijven ronken; ik ken den ouden, die slaapt nog een uur, nadat hij uit zijn bed is gekropen, en twee uren, eer hij er in kruipt; naar zoo een slaper verkies ik niet te wachten; en moeder heeft geen verstand, om mij de noodige inlichting te geven. Zoo zeide hij, en nam zijn hoed op, met het oogmerk om bij de familie
| |
| |
Hermstad zelve de zaak te gaan onderzoeken. Hij ging dan ook het huis uit, zonder te zeggen waarheen.
Toen hij gekomen was aan de woning van zijnen oom, vond hij mevrouw Hermstad voor het venster, om met allen nadruk een gebrekkigen ouden man te verwenschen, die de onbeschaamdheid gehad had, haar een kleine aalmoes te vragen. Zij moesten u naar een tuchthuis brengen, schreeuwde zij, om u te leeren werken, luiaard! De arme antwoordde niet, maar nam met een diepen zucht zijne muts af, alsof hij zeggen wilde: zie deze grijze haren. Indien ge u niet wegpakt, riep zij voor de tweede maal, maar met verdubbelde gramschap, zal ik u door mijn knecht van de stoep laten smijten; met lanterfanten houden wij ons niet op. De oude zweeg geduldig, maar toonde zijne verdorde handen. Op dit oogenblik kwam Boudewijn de stoep op. - God zegen' u, jonge heer! maar die dame is Gods zegen onwaardig. - Niet weinig was Boudewijn gebelgd, toen hij zich zoo oneerbiedig hoorde aanspreken. Straatslijper! gaf hij tot antwoord, loop naar den duivel met uw zegen, dan kan die u leeren, grijskop! dat gij met eerbied moet spreken van fatsoenlijke lieden, als wij zijn. Met deze woorden ging hij de deur in, terwijl de grijze hem nariep: de traan, die mijn oog ontvalt, en neêrkomt op uwe stoep, is, arme jongeling! een bloedvlek, die gij met tallooze tranen eenmaal er uit zult wasschen; God ziet op u en mij: en zoo waggelde hij voort, het hoofd naar den grond gebogen, alsof hij zijn graf wilde zoeken. Rust daar
| |
| |
in vrede, grijsaard! ik voel mij met u bewogen; zoo ook mijne beste Lezers. - Het is toch een drommelsch werk, zeide Boudewijn, toen hij de kamer intrad, dat wij geen zes huizen langs kunnen wandelen, zonder van doennieten en bedelaars te worden vervolgd. Als ik iets te zeggen had, zou ik al de armen, met hun lompen en lappen, de poort uitjagen, dan konden zij buiten de stad eene voddemarkt houden; zulk schuim van volk kunnen wij immers ligt ontberen, tante! - Mevr. Hermstad antwoordde: gij hebt volkomen gelijk, goede Boudewijn! maar wanneer onze hoogwijze regeerders de trappen van het stadhuis opgaan, laten zij hun verstand beneden. - Het is niet de moeite waard om het op te rapen, grijnsde Boudewijn, en lachte, alsof hij eene aardigheid gezegd had. Van bedelaars gesproken, vervolgde hij, gij hebt ons gisteren avond de tijding gezonden, dat Willem met een meid op hol was gegaan, maar ik stelde in dien mijnheer zoo weinig belang, dat ik mijne nachtrust niet wilde verspillen, om van een parvenu de chronique scandaleuse te hooren. Mijne ouders dachten daarover anders, en verzochten mij, dat ik eens vernemen zou, wat toch eigenlijk de zwarigheid was. Maar gij weet zoo goed als ik, bij mijne ouders zit het niet diep; het is mogelijk, dat zij veel verstand hebben, maar zij verbergen het, tante, gelijk al de simpele menschen. Derhalve, zonder van mijne weigering de reden op te geven, vergenoegde ik mij met te zeggen: ik verkies niet te gaan, en ging slapen; hetgeen ik onafgebroken
| |
| |
zou gedaan hebben, wanneer niet die vlegel van een knecht mijne nachtrust vrijpostig gestoord had, om mij te zeggen, dat al de dienstboden in een loodelijke ongerustheid waren wegens het lang uitblijven mijner ouders. Ik heb hem ook zulk een vriendelijk antwoord gegeven, dat hij zich in het vervolg wel wachten zal, van mij noodeloos wakker te maken. Van morgen hoorde ik aan het ontbijt, dat mon cher papa en mama eerst te zes uren waren t' huis gekomen, en nog sliepen als een paar marmeldieren. Tante, gij kent den ouden, het is dus niet noodig u te vertellen, dat hij altijd een droomer is; hij is een goede sukkel, maar zonder genade zou hij mij de hersens inslaan, als ik hem wekte uit zijnen zaligen slaap, en aan de mijnen ligt meer gelegen dan aan de zijnen, vertrouw ik. - Ik geloof niet, viel mevrouw Hermstad in, ongeduldig, dat zij zoo lang moest zwijgen, ik geloof niet, dat hij in zijn lang leven ooit regt wakker geweest is. - Daarom, beste tante, heb ik het beter geacht, mij tot u te vervoegen, ten einde van het gebeurde de ware toedragt te vernemen; het is immers geen geheim, vroeg hij met zijn eigenaardigen lach. - Voor u heb ik geen geheimen, antwoordde mevrouw Hermstad, niet weinig tevreden, dat zij haren wrok weêr lucht konde geven; ik wil u gaarne alles verhalen, want ik houd mij overtuigd van uwe goede gezindheid. Gij weet reeds, Boudewijn, op welk een onbeschofte wijze Hermstad mij dien jongen heeft opgedrongen. Ik ben anders geduldig en verdraag- | |
| |
zaam, maar als het welzijn van mijne Maria op het spel gezet wordt, dan mag ik als moeder niet zwijgen; en ik vraag u zelven, of ik met onverschillige oogen zien konde, dat mijne kleine bezitting, welke ik door slaven en zwoegen, in weêrwil van een spilzieken man, voor mijn eenig kind vergaderd had, waarvoor ik zoo dikwijls het brood uit mijn mond had gespaard, voor mijne oogen door een ellendigen vagabond schandelijk verbrast werd. Heete tranen heb ik geschreid; op mijne knien heb ik gebeden, dat Hermstad zijne liefde en zorg liever aan zijn kind wilde geven, dan aan een losbandigen guit. Met mijne tranen werd gespot, men lachte met mijne gebeden; en onder den valschen schijn, dat hij dankbaarheid schuldig was aan den grootvader des deugniets, die reeds, de hemel weet, hoe veel jaren, onder de aarde rustte, wist hij ook Maria te verleiden, dat zij moest afvallen van haar moeder, en vader alleen hare liefde en trouw schenken. Zwaar valt het, o zoo zwaar! maar ik vergeef haar alles, want het is een argeloos meisje. Voor u alleen heb ik gekampt, gesmeekt, ja tranen gestort, en voor zoo veel droevige dagen, voor zoo veel slapelooze nachten verlaat gij nu uwe trouwe moeder! Ik vergeef u alles, Maria, want ach! gij werdt het offer van snood bedrog. En toen de tijd naderde, dat de schandvlek komen zou, moest ik hem mijn beste kamer, van alles het beste geven. Ik verteerde mijn hart in droefheid, maar vleide mij met de hoop, dat Willem niet zoo slecht zou wezen, als ieder van
| |
| |
hem getuigde. En als het uur daar was, dat de pest in mijn huis zou komen, zaten wij hier in de kamer in stilte bij elkander: mijn man met den glans der zegepraal op het gelaat, dat hij zijne vrouw had vernederd; in zijne misdadige blijdschap deelde ook mijne Maria; maar ik dacht weemoedig, hoe ongelukkig een vrouw is, die, steunende op haar braafheid, liefde en zorg verwacht van een hardvochtigen man. En als ik mijn kind aanzag, werden mijne oogen vochtig; ik meende den afgrond te zien, waarin zij zou nederstorten; zulk een slechte jongeling bij zoo een onnoozel meisje! Maar in plaats dat Willem kwam, ontvingen wij de zekere tijding, dat hij schaamteloos het huis van zijn weldoener voorbij was gewandeld, met een eerloos vrouwspersoon, om die te brengen naar eene plaats, waar zulk een wezen past. Mijn man hield zich verwonderd, durfde van een misverstand spreken, en beloofde met een schijnheilig gezigt, dat hij de zaak zou onderzoeken. In dezen hoogen nood verzocht ik uwe ouders om bijstand, en vleide mij met de hoop, dat ook gij meê zoudt komen; want groote waarde hecht ik aan uwen wijzen raad!
Vertel eerst de geheele zaak, zeî Boudewijn op een hoogen toon, dan zal ik raad geven, tante! en hij luisterde, uit dankbaarheid voor hare vleitaal, met verdubbelde aandacht. De ingebeelde zot - want ik kan dien jongen niet verdragen - merkte niet, dat hij in handen van mevrouw Hermstad een speelpop was, die zij, als een grillig kind, zou wegsmijten, wanneer zij dit goedvond.
| |
| |
Zij vervolgde: met ongeduld wachtte ik naar de terugkomst van mijnen man, niet denkende, dat mijn eigen kind hare moeder zoude verraden: want op een geheime wijze liet zij haar vader in, en tevens Willem den lichtmis, met een gemeenen kwakzalver, dien zij een doctor noemden; zoo schandelijk word ik bedrogen! het schreit tot den hemel om wraak! Naauwelijks had ik bemerkt, welk gespuis in mijn huis was gekomen, of ik wilde naar boven gaan, om te zien, hoe het daar toeging. Mag men dit de vrouw van den huize verbieden? mijnheer de kwakzalver verbood het. Gij zult in de kamer blijven! zoo zeide hij onbeschaamd; maar gelukkig ontsnapte ik nog aan zijne ontiege handen; gij zoudt met geen tang hem aangeraakt hebben. Ik ging dadelijk den trap op, want de ongerustheid zweepte mij voort; maar een ander uit de bende vliegt toe, om mij ook dit te verbieden. Ruw waren zijne woorden, en dreigend was zijne taal; die mij zoo ruw toesprak, die zoo woest mij dreigde, o hemel! was mijn beschonken man. Geen voet zult gij voorwaarts gaan, of uw leven is in gevaar! en terwijl hij zoo brulde, hield hij zich aan de leuning vast; want het was hem niet mogelijk, zonder steun te blijven staan. Geen voet zult gij voorwaarts treden, of gij zijt een kind des doods! Als van schrik verstijfd, stond ik daar; ik dacht niet aan eigen gevaar, niet aan de wreede behandeling, die ik zoo onverdiend moest verduren; maar het werd nacht voor mijn oogen, als ik aan den vreesselijken val dacht, waaraan mijn man bloot- | |
| |
gesteld was, zoodra hij zijn stut losliet, en op eigen wieken dreef. En terwijl ik radeloos daar stond, in gevaar van meêgesleept te worden, door mijn beschonken man, schiet hij woedend toe, en grijpt mij met beide handen. Zijne oogen brandden in 't hoofd, en het schuim stond op den verwrongen mond; want het was meer dan woede, het was blinde razernij. Om hulp wilde ik niet roepen, opdat het niet blijken zou, hoe diep mijn man was gezonken. Met handen en voeten worstelde hij, om mij naar beneden te rukken; en ik hield in doodsbenaauwdheid mij vastgeklemd aan de leuning, en kermde, wat heb ik gedaan, dat ge mij zoo mishandelt? onmensch! ik ben uw vrouw. - Gij zijt een crediteur, dien ik de keel moet toenijpen, dien ik de hersens wil intrappen, zoo raasde hij in zijne dolheid, niet wetende wat hij zeide. Zwak is een vrouw, een hulpeloos schepsel op aarde, maar als het leven bedreigd wordt, strijdt ook de zwakke vrouw. Lang hield ik mij staande, doch eindelijk waren mijne krachten uitgeput; de overspanning, waarin ik geweest was, had plaats gemaakt voor moedeloosheid; op het punt van ter neder te storten, riep ik aamechtig om hulp. Maria zag hare moeder mishandelen, zij liet hare moeder mishandelen; ik vergeef u ook dit, Maria! Uw vader week terug voor de woedende kreten, waarmede Hermstad een ieder bedreigde, die een voet op den trap durfde zetten. Zijne lafhartigheid zal hij niet bekennen, en om zijne schande te dekken, welligt tegen mij partij kiezen; maar ik zeg
| |
| |
u de waarheid, Boudewijn, wat ook uw vader moog zeggen om zijne eer te redden. Toen besloot ik uit wanhoop, mij naar beneden te storten, opdat niet mijn eigen man mijn moordenaar zou wezen; en terwijl ik in stilte bad, dat ik aanstonds den laatsten snik mogt geven, en niet, gekneusd en verpletterd, den val mogt overleven, grijpt ook de kwakzalver mij aan, alsof niet één woestaard genoeg was: schier bewusteloos, wat met mij omging, werd ik van den trap gesleept, gesleept door den langen gang, en zij bragten mij hier in de kamer, als in een gevangenis. Zelfs uw vader juichte, en klapte in zijne handen, terwijl hij mijne beulen prees, dat zij een meesterstuk hadden verrigt. Zoo word ik van allen miskend, en zie mij van ieder verlaten; maar een jongeling, zoo verstandig als gij zijt, en met zoo een edel hart, zal mij zijn raad niet onthouden, de vrucht van zoo veel doorzigt. - Wij zullen zien, antwoordde Boudewijn, terwijl hij met een zekere deftigheid de stropdas naar boven trok, wij zullen zien, wat wij voor u doen kunnen. Gij kunt op mij rekenen; uw man is mijn vriend niet. De ingebeelde zot denkt altijd, dat ieder voor hem uit den weg moet gaan, alsof die alleen voor hem gemaakt was. Ik zeg het u nogmaals, hij is mijn vriend niet: ga voort met uw verhaal! Zij vervolgde: naauwelijks was ik in de voorkamer gesleept, of zij begonnen mij te verwijten, dat ik, zwakke vrouw, niet bestand was geweest tegen twee sterke mannen; en zelfs uw vader, dien ik altijd zoo liefderijk heb
| |
| |
behandeld, kwelde en sarde mij. - Is dan de oude dronken geweest? viel Boudewijn in; hij heeft anders den moed niet, om een kat van den stoel te jagen, en hij zou liever den ganschen avond geduldig blijven staan, dan zoo een dappere daad te ondernemen. - Zoo waar als ik leef, Boudewijn, ik bezweer het u met dure eeden, hij was de eerste die mij tergde; zuster! snaauwde hij toe, gij zijt er gek afgekomen! ik zeg u zijne eigen woorden. Geduldig verdroeg ik alles, om hunne woede te ontwapenen, maar ach! het kon niet baten.
Het horologie van uw vader lag op de tafel; ik nam het voorzigtig op, om te zien, hoe veel uren reeds verloopen waren van dien rampzaligen nacht; de kwakzalver sprong woedend toe, en rukte met zoo veel geweld het uurwerk uit mijn hand, dat het kostbaar stuk aan het andere einde der kamer aan flarden viel op den grond, en de flenters mij gonsden om de ooren. Ook daarvan kreeg ik de schuld, en, ik bid u! uwe goede moeder. Zoo bits werd zij toegegraauwd van haren eigen man, dat zij luidkeels begon te weenen: hij noemde haar een konkel, en, zoo ik wel heb gehoord, een kwikbil; woorden, die ik te voren nooit had gehoord, ja niet wist, dat in onze taal bestonden; die uw vader zeker heeft afgeluisterd van het allerlaagste gemeen. Terwijl ik hierover nadacht, stonden in een hoek van de kamer - het was deze hoek, Boudewijn! en zij wees hem kwanswijs de plaats - stonden mijn man en de kwakzalver afzonderlijk te praten. Van hetgeen zij zeiden verstond ik niets,
| |
| |
ten zij dit ééne gezegde: gij moet vertellen, ik zal er op zweren. Dit zeide mijn man tot den kwakzalver, maar de meening begreep ik niet. En daar begint eensklaps de veearts, als een tandmeester van zijn tooneel tot een troep lompe boeren, die naar hem luisteren met open mond, alsof een God tot hen sprak, en in hun kinkelsbrein zijne woorden zorgvuldig bewaren; daar begint, zeide ik, de lapzalver een kinderachtig verhaal, zoo als men ze vindt in zotte romans, even langdradig, en even onnatuurlijk. Hij rigtte het woord tot mij; natuurlijk, omdat ik moest gelooven; en telkens, als hij ophield, zwoer mijn man bij steen en been: het is zoo waarachtig gebeurd; loop met mij naar d'Uytertsche gracht (ik bid u! in 't holste des nachts), dan breng ik u in een krot, daar zult gij de lijken nog vinden; alsof die lijken zouden zeggen, dat ik mijn man moest gelooven. Slechts de helft heb ik verstaan, daar de giftmenger zoo binnen's monds sprak, en in zoo een vreemden tongval; minder nog heb ik begrepen, want als Hermstad zwoer, om het spreukje te bevestigen, was hij altijd in tegenspraak met den mof, zonder zelve dit te weten. Zij begrepen elkander niet, hoe kon dan ik hen begrijpen, die van hun afspraak niets wist. Maar dit zwoeren zij beiden, dat Willem een vroom man was, een heilige uit den bijbel; hij had, het is waar, arm in arm met een meisje langs de straat gezwierd; maar dat meisje was de deugd in vrouwekleêren, het was de kuische Susanna. In een slecht huis waren zij niet geweest;
| |
| |
daar loopen geen heilige mannen, daar vindt men geen kuische Susanna's; en een heilige man was Willem, een kuische Susanna Bet! - Waar is hij dan geweest? vroeg, meen ik, uw goede vader. - Het antwoord was dadelijk gereed: zij hebben een' doode bezocht; daarom gingen zij immers gearmd. Nu werd het al te gek! en zelfs uw vader kon die logentaal niet meer dulden; hij bromde den snoeshaan toe: een' doode! zeker het offer van uwe kwakzalverij! Aan diergelijke beleedigingen gewend, antwoordde de lomperd met een gemaakte vriendelijkheid: die doode was de moeder der dochter, en de Sara van de stad Leyden. - Maar doctor, begon weêr uw vader, ik kan niet begrijpen, waarom Willem met dat meisje moest meêgaan? Oogenblikkelijk liet men een nieuwe fabel aanrukken; - zie eens de onbeschaamdheid, Boudewijn! - die vrome vrouw had haar kind geschreven, dat zij van plan was te sterven; en als zij haar moeder nog zien wilde, dan moest zij komen met de diligence, en vooral niet met de trekschuit, want zoo lang kon de moeder niet wachten. De dochter hield veel van haar vrijer, maar nog meer van hare moeder; want vrijers had zij in menigte, maar zij had slechts ééne moeder. Van een vader heb ik niet hooren spreken, daarover zweeg de legende. Maar naauwelijks heeft het arme schaap de treurige tijding ontvangen, of zij stond reeds aan de diligence te pruilen; meêrijden wilde zij wel, maar betalen liever niet; en toen men haar beduid had, dat dit aanbod al te edelmoedig was, vond zij toe- | |
| |
vallig een daalder, en begon weêr bitter te weenen, met den daalder in hare hand. Nog een gulden ontbrak er: Willem gaf dien gulden, uit Christelijke Liefde; en de heilige man ging zitten naast de kuische dame. Een geschikte gelegenheid om te praten! natuurlijk over de stervende moeder, voor wie het arme kind eene zoo onbegrijpelijke liefde had. En toen zij in Leyden kwamen, voelde ook Willem liefde; ik meen voor de oude vrouw, en niet voor de jeugdige dochter. Want dat hij het lieve duifje naar hare moeder bragt; dit deed hij uit liefde voor de oude vrouw, en niet voor de jeugdige dochter. Ongelukkig voor Willem, dat het grootje reeds was gestorven! De Sara van de stad Leyden lag reeds in Abrahams schoot. Nu begreep de dochter, die nog altijd haar moeder spreken wilde, dat zij ook maar moest sterven, en zij viel zedig dood voor de voeten van Willem. Mijnheer de geneesheer had gezegd, en zag Hermstad aan; deze begreep den wenk, en stond dadelijk op om te zweren: het is zoo waarachtig gebeurd; die het niet gelooven wil, noem ik een Judas. Ik zweeg geduldig, en dankte den hemel, dat het langdradig verhaal was geeindigd. Gij wilt het niet gelooven, graauwde mij de boerenbedrieger toe, denkt gij dat ik een leugenaar, een lorrendraaijer ben? een werktuig van uw man? Zoo als de waard is, vertrouwt hij zijne gasten, verweet mij uw vader. Gij zijt het slechtste vrouwspersoon van de gansche stad, zeî, geloof ik, mijn man, of anders zijn ongemanierde vriend. Om kort te
| |
| |
gaan, eer ik nog een enkel woord geantwoord had, wierp mij de vlegel een naaikistje, een snuifdoos, een snuiterbak, ik weet zelve niet wat, naar het hoofd; en vlugtte lafhartig het huis uit, toen hij mij moord! moord! hoorde gillen. - Dat die kerel, en ook uw man, antwoordde Boudewijn, zich zoo goddeloos gedragen hebben, wil ik gelooven, maar ook mijn vader! ook hij! dit komt mij apocryph voor. - Dat is juist mijn ongeluk, riep mevr. Hermstad; daarom zullen uwe ouders mij in het ongelijk stellen, en mijn man voorspreken; en zoo zal ik nog van alles de schuld krijgen! Uw vader heeft mij reeds verweten, dat ik zijne nachtrust hem ontstolen had, zoo als hij het noemde. - Nu begrijp ik het, zeî Boudewijn, alsof hem een licht opging, nu begrijp ik, waarom de oude zich zoo zot gedragen heeft; de goede man heeft niet kunnen slapen; de zaak is mij reeds duidelijk. Om deze reden, vervolgde mevr. Hermstad, heeft ook hij mij niet wel behandeld; maar uit den grond van mijn hart vergeef ik hem zijne onbetamelijke handelwijze; gij moet er zelfs niet over spreken, Boudewijn; want door zijne slaperigheid was de man meer droomend dan wakend, en wist dus niet, wat hij zeide; van hem kan ik veel verdragen; maar zoo schandelijk te worden behandeld van mijn eigen man, dat is hard, Boudewijn! daarover heb ik geweend, en ween ik nog; en zij wischte inderdaad een half dozijn kostelijke tranen af; want, zoo als de meeste vrouwen van fatsoen, zij kon huilen en lagchen naar welgevallen, maar men
| |
| |
kon haar tot het een noch het andere noodzaken; daartoe was zij te trotsch.
Niet Boudewijn had de eigenschap, die ik heb, en, zoo als ik geloof, de meesten mijner Lezers; ik zal u zeggen, welke: meer dan eens heb ik met een meisje, waarop ik smoorlijk verliefd was, eene vinnige kijfpartij gehad; een zeer gewoon verschijnsel in de liefde! ‘injuriae, suspiciones, inimicitiae, indutiae, bellum, pax rursum,’ zeide reeds Terentius. Ik zwoer dan op mijn manier, dat ik oogenblikkelijk mijne genegenheid elders zou brengen; ik zet geen voet meer over uw drempel! dreigde ik; mogt ik u nooit gezien hebben! wenschte ik; ik kom nooit weêr onder uw oogen, voorspelde ik; ik hield veel van u, maar uwe tegenwoordigheid is mij nu onverdragelijk; wij zijn voor elkander niet geschikt, meisje! en zoo snoefde ik, tot het lieve kind begon te weenen; in minder dan in een ommezien was dan onze oorlog geeindigd, en ik prisonnier de guerre. Wie wischte dan hare tranen af? ik. Wie viel haar dan weenende om den hals? ik. Wie zeide dan, dat hij haar te voren nooit zoo teeder bemind had? Dat zeide ik, de snoever. Tegen vrouwentranen moge de duivel bestand zijn (hetgeen ik gaarne gelooven wil), maar niet zoo een zwak mensch, als ik ben. Zoo schielijk smelt niet het ijs in een' brandende oven, als ik wegsmelt bij het zien van een simpelen vrouwentraan. Er moet een onverklaarbare kracht in wezen, lieve Dames! of in mij een groote lafhartigheid; waarvan ik de schande gaarne dragen wil, want ik
| |
| |
heb wel eens gelezen, dat zelfs helden daartegen niet bestand zijn. - Boudewijn was zekerlijk niet meer held dan ik ben, maar tegen een weenende vrouw was hij de heldhaftigheid zelve. Een glimlach was al, dat hij daartegen overstelde; en zonder de minste vrees liet hij haar weenen, tot zij van zelve ophield: behalve, wanneer zijne moeder schreide, dan lachte hij luidkeels, en noemde haar een huilebalk of jollende jakhals. Geen wonder derhalve, dat mevrouw Hermstad bij deze gelegenheid zeer weinig tranen verspilde, en liever partij zocht te trekken van Boudewijns waanwijsheid. Met dit inzigt vervolgde zij aldus:
Ik heb u altijd bemind, Boudewijn, van uwe vroegste jeugd af, omdat ik in u als kind reeds den verstandigen man meende te zien, zoo veel blijken gaaft gij toen al van vroege wijsheid; en mijne verwachting is later niet teleurgesteld, want dien ik in u aan ieder voorspelde, zijt gij immers geworden? Hoe dikwijls heb ik niet onwillens uitgeroepen: is het mogelijk, dat ouders, zoo arm aan geest en oordeel, aan zulk een vernuftig kind het leven hebben geschonken! ik vreesde slechts, dat het kleine wonder niet lang zoude leven; want men ziet het vaak, Boudewijn, dat kinderen van een grooten aanleg vroegtijdig van de aarde worden weggemaaid. Deze vrees gaf ik dikwijls aan mijn man te kennen, maar kreeg altijd van hem dit onbeschoft antwoord: ik kan in dien jongen niet veel goeds zien; en zoo was hij altijd u vijandig. Wanneer gij in kinderlijk gespeel u verlustigdet met
| |
| |
mijne Maria, en ik niet zonder belangstelling uw zoet gesnap aanhoorde, dacht ik dikwijls in mij zelve: wie weet, of niet deze twee kinderen - maar het is beter, Boudewijn, dat ik van deze al te stoute hoop zwijge; te meer, daar mijn kleingeestige man ook hierin mij zoude dwarsboomen. Maria is een goelijk meisje, en, dat meer zegt, ook niet ontbloot van middelen; zij is onze eenige erfgenaam, en daarom wensch ik zoo gaarne, dat zij eenmaal een verstandig man tot echtgenoot krijge; maar nu de woeste Willem in ons huis is opgenomen, wordt ook hierin de toekomst duister, en is er meer reden om te vreezen, dan te hopen. Mijn man is u vijandig, dit weet gij, en Willems boezemvriend; Maria zal er het slagtoffer van worden, dit voorzie ik; want wat kan zoo een zwakke vrouw, als ik ben, tegen den overmoed van zulk een stijfhoofd! of het moest wezen, dat gij, edelmoedig mensch, mij wildet ondersteunen door uw verstand en beleid; de moeder wildet behouden, en de - maar ik heb reeds te veel gezegd, meer dan ik had moeten zeggen; doch wat doet niet eene wanhopige moeder, als een dierbaar kind aan een afgrond staat van peillooze ellende. O! hoe gaarne zou zij dien willen dempen met haar eigen ligchaam, Boudewijn. - Hij antwoordde: ik stel meer en meer belang in uwe zaak, maar heeft uw man in waarheid gezegd, dat hij in mij niets goeds konde zien? ik vergeef hem dit nooit, verstaat gig. - Meer dan eens, Boudewijn, heeft hij dit gezegd; en ik vraag u zelven, heeft hij ooit blijken gege
| |
| |
ven, dat hij uwe talenten en gaven wist te waarderen? Helaas! hij is uw grootste vijand; hij heeft meer achting voor Willem, mijn aanstaanden schoonzoon. - Maar wat zullen wij doen, begon Boudewijn reeds zelve te vragen, wat zullen wij doen, om dien hatelijken intrigant, die zich hier heeft ingelegerd, en nu eenmaal post heeft gevat, in spijt van zijnen bondgenoot, uwen waardigen man, den voet te ligten. Ik moet u afraden, tante! dat gij geweld gebruikt: dolus, an virtus, quis in hoste requirit; wij moeten veilige maatregelen nemen, dunkt mij. Welke? drong mevrouw Hermstad aan. - Daarover heb ik nog niet gedacht, tante, maar ik zou u raden eene schrandere krijgslist aan te wenden; ik wil gaarne helpen, doch wij moeten ons niet in gevaar stellen, en de goede zaak door blinde drift benadeelen. - Gij zijt een verstandig mensch, riep mevrouw Hermstad, terwijl zij kwanswijs de handen in elkander sloeg, om hare verwondering te laten zien; gij spreekt als een wijze uit Israël, en wanneer gij over de zaak ernstig wilt denken, dan zal Boudewijn buiten twijfel mijn redder wezen! Ik zwijg dus liever over mijn eigen plan, hetgeen ik in mijne onnoozelheid gemaakt heb; want het is niet waardig, dat ik u daarmede lastig val; het zou welligt uwen beteren inzigten in den weg staan; meer hulp wacht ik van uw wijs beleid dan van mijne eenvoudigheid. - En toch wil ik weten, zeide Boudewijn, wat uw voornemen was; al zij het ook gebouwd op eenen lossen grond, zoodat het noodwendig in puin moet vallen, wanneer een
| |
| |
stevige hand het aanraakt, kunnen toch de ingestorte en afgebroken steenen nog dienstig wezen, om een nieuw gebouw op te trekken, dat op een beteren grond gebouwd is, of door een meer bekwame hand, en dat niet zoo gemakkelijk omvergehaald zal kunnen worden. - Voor mijn raadgever, hernam mevr. Hermstad, mag ik geenszins mijne geheime bedoelingen verbergen, hoe veel blijken die ook dragen van een bekrompen verstand; gij weet, Boudewijn, dat mijn man en Willem, als ware het, eene ziel zijn in twee ligchamen, en ik heb u reeds gezegd, dat ook Maria de vanen volgt van haren vader; ik sta eenzaam en verlaten, maar ik heb een sterken bondgenoot aan u; en nog sterker zoude ons bondgenootschap worden, indien het ons gelukte, ook Maria over te halen, dat zij partij koos voor hare arme moeder; dan zou Hermstad, uw vijand, op zijne beurt de verlatene wezen, en tegenover zich hebben een strijder, zoo geducht, als gij zijt, zijne vrouw en zijn eenig kind: ik weet niet, Boudewijn, of dit niet de koninklijke weg zij, om den trotschen tot rede te brengen, en hem te noodzaken, dat hij zich losscheure van den deugniet, die de oorzaak is, dat alle zijne naaste betrekkingen hem beschouwen als hunnen vijand: want uw vader en moeder zouden alsdan zeer gemakkelijk te overreden zijn, dat ook zij onze partij moesten kiezen; wanneer zij zelven zagen, dat allen hem verlieten, en zelfs hun Boudewijn met de brave Maria de betere zaak volgde. Ook dit zou in onze schaal een zwaar gewigt leggen,
| |
| |
want uwe moeder is zijne eenige zuster, en Hermstad gevoelt, dat zij zijne eenige zuster is. Het plan, dat ik gemaakt heb, is welligt in sommige opzigten goed, maar om hetzelve ten uitvoer te brengen, wordt meer beleid en overredingskracht vereischt, dan mij ten deele is gevallen, ten zij de verstandige Boudewijn ook hierin mijn helper ware. Ik kan niet begrijpen, riep Boudewijn uit, dat dit plan niet door mij gemaakt is, zoo schrander en voorzigtig is het: maar om hetzelve ten uitvoer te brengen, zeidet gij, wordt verstand vereischt; dit stem ik niet toe, tante; de zaak is alleen: Maria te beduiden, dat zij haar vader vijandig moet behandelen; want mijn vader zal natuurlijk mij volgen, en moeder volgt vader, zonder dat het noodig is, haar dit te bevelen. Mevrouw Hermstad antwoordde: en toch houd ik mij overtuigd, dat ik geheel en al zoude schipbreuk lijden op de stijfhoofdigheid mijner dochter, wanneer ik het voorstel deed; mijne welsprekendheid is hiertoe te gebrekkig; ik wil gaarne gelooven, dat een brave moeder veel vermag op eene deugdzame dochter, maar de vriendelijke toespraak van een welgemaakten jongeling klinkt liefelijker in haar ooren, dringt dieper in haar hart; en de handdruk van den jongeling spreekt sterker, Boudewijn, dan de tranen der moeder. - Welnu, zeî Boudewijn, ik neem de zaak op mij, daarin zie ik hoegenaamd geen gevaar. - Gij zijt mijn beschermengel, riep mevrouw Hermstad, terwijl zij zijne handen greep, en ze met een jeugdig vuur kuste. Maar de jongeling
| |
| |
rukte zich dadelijk los, en sprong verschrikt achteruit; ik ben op dit kussen niet gesteld, tante, zeide hij min of meer geraakt, en voel daaraan geene behoefte; zeg mij liever, waar uwe dochter zit.
Gij weet waarde Lezer! dat Boudewijn mijn vriend niet is, maar als regtschapen mensch ben ik verpligt, ook mijnen vijand te prijzen, wanneer hij lof verdient; en zeg dus, dat Boudewijn bij deze gelegenheid een smaak aan den dag legde, zoo fijn en zoo kiesch, als men het regt heeft van een achttienjarigen jongeling te verwachten, die zonder oor- en ooggetuigen zich geplaatst ziet aan de zijde eener vrouw van vijf en veertig jaar, vertrouw ik; want mevrouw Hermstad zelve gaf zich altijd voor jeugdiger uit dan zij inderdaad was; maar vrij zeker weet ik te zeggen, dat zij weinig jonger dan vijf en veertig jaar geweest is, toen zij Boudewijn zoo vurig kuste; en ik weet dit uit de volgende gebeurtenis. Van Beveren was zeer bang voor spoken, en voor verschijningen op het water, op het land en in de lucht. Hij had een dertigjarigen populier alleen om deze reden laten omhouwen, dewijl het onophoudelijk geritsel der bladeren hem steeds op het akelig denkbeeld bragt, dat er in zijn tuin een geest waarde, die zijn populier uitgekozen had als zijn geliefkoosd verblijf. - Ach! het spijt mij zoo, riep zijne vrouw met tranen in de oogen, dat die fraaije boom moet geveld worden; hij is nog dikker dan gij, van Beveren! - Ik geloof voor den dit en dat, gaf deze tot antwoord, dat gij meer van den boom houdt dan van
| |
| |
uw man; dien boom vertrouw ik niet; ik kan geen voet in den tuin zetten, of hij begint te blazen en te ratelen; dat satansch leven verveelt mij. Hij geeft ons zoo veel lommer en schaduw, zuchtte zijne vrouw. - Op zijn lommer ben ik niet gesteld, en van zijne schaduw krijg ik de koorts; de boom moet gerooid worden; van zelve zal hij niet weggaan. - Het zal in onze achterkamer zoo zonnig worden, drong zijne vrouw aan. - Wanneer de boom blijft staan, verkoop ik het huis, dan kunt gij uwe achterkamer toch niet gebruiken; en zoo triomfeerde van Beveren. Mevrouw Hermstad daarentegen lachte om spoken en geesten, zelfs in het holst des nachts, maar zij had een onbegrensden eerbied voor waarzeggers en horoskooptrekkers; doch zij stelde geen vertrouwen in de uromantie en adenochirapsologie. Wanneer er in haar huis iets vermist werd, moest er dadelijk eene vermaarde kaartlegster komen, om te zeggen, wie der bedienden den schelm gespeeld had. Deze, zeker zijnde van haar kunst, beschreef dan den dief met geheimzinnige woorden, en ging, met haar smerig pak kaarten, in stilte het huis uit, doch goed betaald: zoo niet de bediende, wien zij beschreven had! Van deze wijze om achter de waarheid te komen had zij jaren lang een geheim gemaakt, maar een onverwachte gebeurtenis verried haar. Want op de Leydsche kermis - waarvan, in het voorbijgaan gezegd, de pinksterdagen de vrolijkste zijn, dan wordt er 's morgens gepreekt, en 's avonds Jan! koop me een
| |
| |
kermis! gezongen - op de laalste kermis, zeide ik, was er onder andere beroemde mannen ook een algemeen geachte horoskooptrekker aanwezig, die profeteerde in eene sierlijk gebouwde tent. Iedere profetie kostte tien koperen duiten, hetgeen zekerlijk een zeer billijke prijs was. De toeloop van menschen was dan ook buitengemeen groot, zij verdrongen elkander aan den ingang der tent. De profeet echter was niet aan eene bepaalde plaats gebonden, maar konde ook het toekomende voorspellen in de woningen van particulieren; want hij was een groot man, die veel verder zag dan ik of gij. Hij antwoordde derhalve zeer minzaam, toen mevrouw Hermstad door een vertrouwden bediende hem ontbieden liet, dat hij gaarne gebruik wilde maken van hare vriendelijke uitnoodiging, maar dan ook eene goede belooning verwachtte; te meer, omdat hij op eene geheime wijze het huis moest binnensluipen, hetgeen de gewoonte niet is van een fatsoenlijk man. Om kort te gaan, de wonderman kwam, en vond zich alleen met mevr. Hermstad, ik bid u! in haar slaapkamer. - Hij vertelde daar, dat niet alle menschen eerlijk waren, maar men vond groote dieven en ook kleine. Hij zeide haar, dat er ook in Leyden kleine dieven liepen, maar ook groote. Vraagt gij nu, wie u bestolen heeft in uw huis? dan antwoord ik: de kleine Leydsche dieven; die hebben van u gekaapt een leêgen zak, maar de groote een vollen: den leêgen zak zal men u terug geven, en de dief zal hangen; maar den vollen hebt gij voor altijd ver- | |
| |
loren, want hij is gestolen door de groote dieven. Hij vertelde ook, welke zonden zij bedreven had, en welke zij noodwendig nog bedrijven moest; hij vertelde, dat zij oud zou worden, wanneer zij het geluk mogt hebben, een zekere ziekte door te staan, die haar op een zekeren tijd zeker zoude overvallen; hij vertelde, dat zij één kind, één broeder, één zuster en één man had; maar zeide hij met nadruk, en niet zonder geestvervoering: Madam heeft weinig kans van nog kinder te krijgen, madam is reeds te oud! - Uit dit gezegde, waarde Lezer, is mij gebleken, dat mevrouw Hermstad op den tijd, waarvan wij spreken, reeds vijf en veertig jaren oud was. Ook weet ik u te zeggen uit echte stukken, welke ik, op het oogenblik dat ik dit schrijf, vóór mij heb liggen, dat zij met Hermstad in het huwelijk was getreden den 30sten van Wintermaand (het jaartal is onleesbaar geschreven), toen zij naauwelijks 25 jaren oud was. Maria, gelijk gij weet, had den ouderdom bereikt van zeventien jaar; vijf en twintig met zeventien maakt twee en veertig, meen ik: hoe is het dan mogelijk, dat zij haar veertigste nog moest intreden, hetgeen zij sinds drie jaren aan een iegelijk dagelijks vertelde. Ik voor mij stel meer vertrouwen in de woorden des waarzeggers; want hij was een groot man, die veel verder zag dan ik of gij. - Ei lieve! wie bragt het uit, dat mevrouw Hermstad in haar slaapkamer een profeet had; gij zeidet een onverwachte gebeurtenis verried haar. De geheele geschiedenis kunt gij in mijn vijfde deel lezen, en
| |
| |
gij zult er ook een plaat bij vinden. Doch gij moet mij niet telkens in de rede vallen, dat is zeer onbeleefd, verstaat ge! Ik ben nu den draad van mijn verhaal geheel en al kwijt, en om denzelven weder te vinden, moet ik misschien een vierendeel uurs dwalen; gij hebt het op uw geweten, nieuwsgierige vrager! indien ik bij ongeluk in het water loop, en, zoo ik verdrink, dan zult gij de kosten betalen van mijne begrafenis. Want gij hadt moeten weten, dunkt mij, dat ik niet schrijf wat gij wilt, maar mijn tic volg, en schrijf als een gek. Somtijds bedek ik de zaak met een luchtig gaas, opdat de verbeelding des Lezers door de gaatjes en reetjes van het dundoek kunne gluren; dan toon ik ze van verre, en als gij nadert, ziet gij niets. Nu sta ik weêr aan uwe zijde, en klop u vriendelijk op den schouder; ik spreek met u, als met mijn besten vriend: gij moet zoo niet handelen, vriendlief! uwe dwaasheid zoudt gij naderhand verwenschen, wanneer die niet meer te herstellen ware; waarachtig, gij ziet slechts de schaduw, maar de zaak zelve ziet gij niet; ik zal u die gratis beschrijven, en gij zult zeggen: het ding, dat ik naloop, is geen oordje waard; maar onverwachts blaas ik het licht uit, en laat u staan in den donker, en hoor u schreeuwen: mijn beste vriend is een gek. Dan wijs ik u met den vinger op de gebreken van onzen buurman, zet u een bril op den neus, om den vermaledijden kerel te ontleden (maar niet als een doctor ten laatste zijn patient ontleedt, om te weten, wat voor pillen hij had moeten slikken);
| |
| |
wij zorgen, dat er niet een enkele fout vergeten worde, bekijken die fouten door een vergrootglas; eindigen met te zeggen, dat onze buurman een slecht mensch is, die niet wonen moest naast zulke vromen, als wij zijn; en nadat ik op alle mogelijke wijzen u Christelijk geholpen heb, om den deugniet naar alle duivels te wenschen, ga ik (hoe hatelijk!) u uitlagchen, en noem u een domoor, die niet inziet, dat onze geheele buurt aangestoken is en ziekelijk; deze heeft denkelijk de Cholera, zweer ik; die hoogstwaarschijnlijk de gele koorts; maar wij zelven buiten twijfel de pest; en wij scheiden als gezworen vijanden, gij noemt mij een krijgelkop, en ik noem u een slampamper. Maar eindelijk kom ik weder tot mij zelven, onderhoud u over de goede Betsie, of spreek van Willem den groothartigen; en wanneer het mij gelukt is, uwe belangstelling voor beiden op te wekken, neem ik eensklaps een bokkensprong, en ga redeneren over mij zelven, in wien niemand belang stelt dan zijn vader en broeder, en, hij vertrouwt ook, zijn meisje; is dat niet schrijven als een gek, Mijnheer! uw antwoord is zeker, ja. Draag dus de borst hoog, zeer geleerde Heer! en beroem u bij uwe vrouw en kinderen, dat gij den schrijver van den Willem van Bergen deerlijk gehavend hebt. Reeds nu ben ik overtuigd, dat uwe recensie een meesterstuk zal wezen, en groot uw triomf, maar in allen geval de triomf van een wijs man over een gek; die de zotte overtuiging heeft, dat onze aarde van te slechte stof is om vele wijzen te kunnen dragen, en dat hij nood- | |
| |
zakelijk een dwaas moet wezen, om in de vriendschap te blijven van zijne medemenschen; dat hij anders geen prijs kan stellen op hunnen lof, of smert gevoelen over hunne afkeuring; in één woord, een zonderling mensch zou wezen, dien een iegelijk uitlagchen, en voor gek verklaren zou. Maar nu wandel ik voort, rustig en ongekrenkt, en als ik mij hoor prijzen en toejuichen, dan lach ik in mij zelven, en baad mij in genoegen. Ik vind overal menschen met wie ik sympathiseer, omdat zij wezens zijn als ik; en wanneer ik bij toeval op weg een' wijzen ontmoet, dan maak ik een diepe buiging, en neem eerbiedig den hoed af; het is eene beleefdheid, die niet veel moeite kost. In een gezelschap kan ik met zelfvertrouwen, met zelfbehagen en met zelfbedrog over zaken spreken, waarvan ik niet de minste kennis heb; hetgeen ik zekerlijk niet doen zoude, wanneer ik een mensch ware, zoo verstandig als gij zijt. Ik heb groote liefde voor mij zelven, en stel mijn ik op grooten prijs; hetgeen natuurlijk bij mij een bewijs van dwaasheid is, maar bij u van verstand, Mijnheer! die zoo wijs zijt, en daarom zoo beminnelijk. Maar het grootste teeken van mijne zotheid bestaat hierin, dat ik zelve mij voor een gek houd, en dit verzeker op mijn woord van eer, indien hetzelve eenige waarde hebbe: zoo als het daarentegen een zeker kenteeken is van uwe uitnemende wijsheid, dat ge u zelven voor een wijs man houdt, en daarop zweren zoudt, wanneer het noodig ware. - Maar zoo pratende zijn wij reeds gekomen te Katwijk.
|
|