| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Er is, durf ik zeggen, nooit een schrijver geweest, die voor zijne Lezers zoo een onbegrensde achting had als ik; en daarvan wil ik ook bij deze gelegenheid een uitstekend bewijs geven, door u eene kleine surprise aan te bieden; te weten: het portret van Betsie. Over het geheel denk ik over portretten zeer ongunstig. Wanneer ik het mijne aanschouw (en ik doe dit dagelijks om kennis van mij zelven te verkrijgen), kan ik mij nooit weêrhouden van met een grimlach uit te roepen: was het dan de moeite waard, zoo iemand uit te schilderen; als ik de beeldtenis zie van een schoon meisje, dan wensch ik het portret naar den duivel, maar het origineel in mijn armen; en zoo ik sta voor de afbeelding van eene oude dame, draai ik haar onbeleefd den rug toe, of kijk haar aan met gesloten oogen. Geen wonder derhalve, dat ik ook voor den portretschilder niet veel achting voel. Die zijne kunst verstaat, is buiten kijf de grootste vleijer, welke op aarde gevonden kan worden; en zoo hij al geen vleijer zij, is hij ten minste een slaafsch navolger, dat is een aap, waarvoor ik zeer weinig sympathie heb. Ik meen derhalve aanspraak te mogen maken op uwe dankbaarheid, waarde
| |
| |
Lezer, wanneer ik het penseel opneem, om Betsie's portret te schilderen; want wil ik niet haar fraai gelaat misvormen, dan moet ik de rol spelen van een vleijer of aap. Ik kies het laatste; een romanschrijver moet waarheidlievend wezen.
Wanneer dan de lieve Betsie voorbijwandelde, riepen aanstonds de kenners als uit éénen mond: welk een hemelsch meisje gaat daar! En als men van nabij in het heldere oog zich spiegelde; wanneer dat oog zoo vurig en zoo vol leven in het uwe las, werd het u reeds in den boezem onrustig. En als de gitzwarte lokken, die over het melkwitte voorhoofd hunne schaduw spreidden, door den adem des winds in golving kwamen, begon ook uw hart in beweging te komen. En als de zijden franjes der oogen, die boogswijze het fonkelend oog omzoomden, naar het spreken der oogen, rezen en daalden, begon u het hart in den boezem te jagen; dan kwam reeds de lust op, met gretige lippen den blos van gezondheid, die u tegenlachte, en als purper gespreid lag op de volle wang, van die poezelige wang te kussen: maar als uw lippen den diefstal waagden, konden zij toch den blos niet rooven, die door het kussen steeds gloeijender werd; zoodat ook het marmer, waarmeê het rood zich paarde, waarin zich onmerkbaar het rood verloor, in een schaamteblos werd herschapen, karmijn lag gespreid op het gansche gelaat. Maar o! als Betsie haar lippen opende, en gij de rij paarlen zaagt, die achter het bloedrood u tegenglinsterden, wen op het sneeuwwit ivoor een roode gloed
| |
| |
lag te beven, de weerglans van het mondkoraal. En hemel! als die lippen zich bezielden, en van haar mond als honig droop, een rede, even zoet en zacht, hoe hing men dan aan Betsie's lippen! hoe dronk men dan het minnevuur in! de liefdevonk was naauw geslagen, of het hart stond reeds in volle vlam. Geen vlek was op 't gelaat te vinden, niet het minste, dat ge anders wenschtet; want zelfs het kuiltje in de wang, dat er in ploegde haar gulle lach, verhoogde haar aanminnigheden, had iets, dat zich niet zeggen laat. En dan die fiere zwanehals, die trotsch was, zulk een hoofd te dragen. En o! vraag naar den boezem niet, zoo vlekkeloos als Betsie's hart; die, dan in eb, en dan in vloed, kabbelde tegen het luchtig kleed, dat zijnen schat verbergen wilde, en niet geheel verbergen kon. Maar was dat middel, zoo rank en tenger, dat dal tusschen heup en borst, aan zelfpijniging verschuldigd? had ook Betsie het lijf verwrongen, ingedrukt door knellend been, en voor gezondheid schoon gekocht? indien dat schoon te noemen is, hetgeen misdadige kunst verraadt. Geen arme kunst had Betsie noodig; natuur had haar zoo slank gevormd; en tevens haar een tred gegeven, die edel was en vlug daarbij, zoodat zij bijna scheen te zweven, en naauwelijks den grond te raken; ja, als zij huppelde langs de velden, zag men hare voetjes naauw.
Pinxit a. gysberti hodenpyl.
Het zij mij vergund, waarde Lezer, u dit schilderstuk als een geschenk te vereeren; neem het- | |
| |
zelve meê in den rok- of broekzak, en ga naar een bekwaam kunstenaar, opdat deze er een neus aanmake, dan kunt gij het ophangen naast het portret van uwe vrouw, indien gij durft. En nu leg ik het penseel ter zijde, en neem weder de pen op om onze geschiedenis te vervolgen.
Maria was de eerste, die het dons verliet, en naar beneden kwam, om volgens gewoonte haren vader den eersten morgengroet te brengen. Vader! zeide zij, ik ben laat opgestaan (de klok had reeds tien geslagen), en toch heb ik niet veel tijds verslapen; gij moet dus niet boos wezen. Maar toen zij haren vader den morgenkus op zijne lippen zou drukken, las zij in zijn somber, oog, dat het hem inwendig niet wel was; hetgeen zij eerst toeschreef aan de vermoeijenis, door den slapeloozen nacht veroorzaakt. Dat haar vader zijne Maria hartelijk beminde, was haar steeds eene streelende gedachte; en zij was er trotsch op, wanneer hij haar de schoonste parel noemde van zijnen echt; maar de teederheid, waarmede hij nu haar omhelsde, was zoo groot, dat Maria niet vrij bleef van bezorgdheid, dat de droevige herinneringen des vorigen nachts nog niet uit zijn geheugen waren gewischt, en hem nog als lood op het hart lagen. Wanneer ik u aan het hart druk, zeide hij, terwijl haar van zijn mat oog een traan tegenblonk, wanneer ik u aan het hart druk, voel ik mij zoo regt, gelukkig, Maria; dan wil ik zoo gaarne uwe moeder vergeven, dat zij zoo dikwijls het harte
| |
| |
mij grieft; dan zeg ik: zij heeft mij Maria geschonken, en de vader vergeeft, wat d' echtgenoot leed. De traan, die daar neêrviel op de wang van mijn kind, strekt ten bewijze, dat de echtgenoot lijdt. Maria! zoo moeite of kommer mij drukken, zult gij uwen vader de tranen afwisschen, en gij zult zijn zorg en liefde betalen; Maria was altijd een dankbaar kind. - En nu vloeiden de tranen der dochter met de tranen des vaders in éénen stroom; en nu moest ook Maria zeggen, hoe veel zij van haar vader hield: maar, ach, zij kon geen woorden vinden, terwijl zij hing aan vaders hals; doch kon zij al geen woorden vinden, haar tranen spraken reeds genoeg. Eindelijk toch gaf dit gezegde lucht aan haar beklemde borst: Maria kan u nooit betalen, hetgeen Maria schuldig is. En toen droogden zij de tranen van elkanders wangen af; toen kon Hermstad weêr zeggen, ik ben tevreden met mijn lot; en getroost ging toen de vader zitten naast zijn dierbaar kind; zag de wellust uit zijn oogen, klopte het vaderhart van vreugd. Maar toch drukte hem de zorg, als hij aan zijn Willem dacht, zag hij angstig de ure naderen, dat hij Willem wekken zou; en hoe meer die tijd genaakte, hoe luider ook de onrust sprak; voor die ure was gekomen, moest hij reeds de kamer uit.
Maria, zeide hij eerst, het wordt nu tijd om Willem te wekken. O mogt de balsem des slaaps de wonde hebben gesloten, waaraan hij zoo hevig bloedde! Ik wil niet voor u verbergen, hetgeen ik aan anderen niet zoude zeggen; Maria, ik vrees,
| |
| |
dat Betsie zoo schoon is geweest, als braaf, en ook door hare schoonheid het hart van Willem gewond heeft, zoo week voor elken indruk. Ik heb haar niet levend gezien, maar toen ik Betsie zag liggen aan de zijde van hare moeder, met gesloten oogen en zaamgevouwen handen, en Willem zoo bitter weende, heb ik genoeg gezien om deze vrees te wettigen. Van arme ouders was Betsie, niet van geboorte of aanzien, maar zelden is de liefde van eene koele berekening de vrucht. Maria, ik wil voor u mijne vrees niet ontveinzen, dat medelijden welligt niet de eenige drijfveer geweest zij van zijne hartelijke deelneming; want zulk een diepe wonde kan medelijden niet maken. - En nu wilde hij de kamer uitgaan, terwijl hij zijne dochter nog toeriep: uw moeder mag van dit gesprek niets weten, dat verstaat zich. - Waarvan mag ik niets weten? hoorde hij eensklaps vragen, en reeds stond mevr. Hermstad, in haar nachtjak, met de armen in de zijden voor hem; waarvan mag ik niets weten? gij zult mij oogenblikkelijk zeggen, Maria, wat uw vader verteld heeft; je veux. - Ach lieve moeder, antwoordde Maria in hare verlegenheid, vader sprak over Willem. Ik vraag niet, van wien hij gesproken heeft, maar ik wil weten, wat hij gezegd heeft, dat gij niet aan mij mogt vertellen. Is dat nu braaf? vervolgde zij, het woord tot Hermstad rigtende, uw kind meer te vertrouwen dan uwe echte vrouw; met de dochter te heulen, ten einde de moeder te bedriegen; zamenzweringen te maken tegen mij in mijn eigen huis. En hebt gij
| |
| |
niet van nacht de slaapkamer van Willem afgesloten, wantrouwend mensch! maar al staat gij daar met een triomferend gezigt, gij hebt den strijd nog niet gewonnen, man. Maria! verkiest gij mij te zeggen, wat voor mij een geheim moest blijven; ik wil en ik zal het weten. - Gij zult zwijgen, Maria, zeî Hermstad op een vragenden toon. - En gij zult de kamer niet uitgaan, eer ik alles wete: doch nog ter regter tijd wist Hermstad zich los te rukken, en ging in allerijl het vertrek uit. Gij denkt, riep hem zijne vrouw na, dat gij een kunststuk hebt gemaakt, maar het is op een zandgrond gebouwd, en ik zal zorgen, dat het in puin valle. Uw vader, zeide zij tot Maria, is tegenwoordig een regte ijzegrim, die ons allen onder den duim wil houden, daarom moeten wij elkander bijstaan. Maria! gij kunt op mijne hulp staat maken bij elke kwade behandeling, die gij te verduren zult hebben. Ik kan nog eer dulden, dat hij mij verschopt dan mijne beste Maria, die in mijn ongeluk mijn eenige troost is. En wanneer gij in iets zin hebt, hoe kostbaar het ook zij, kom dan bij uwe moeder, die zal het u geven, kind, al moest zij daarvoor zich zelve bekrimpen; zoo een goed meisje, als gij zijt, moet geen verschoveling wezen. Ik heb iets uitgedacht, Marie, om voor u te koopen, wij zullen daarover eens vertrouwelijk spreken; maar zeg mij eerst, wat heeft uw vader van Willem gezegd? ik heb het geld reeds afgepast - wat zeide hij van Willem? - Lieve moeder, antwoordde Maria, ik zoude u zoo gaarne
| |
| |
alles willen mededeelen, maar gij hebt zelve gehoord, dat vader het mij verboden heeft.
Welnu! het zal een geheim blijven; ik zal weten te zwijgen, kind! en uw vader zal nooit van mij hooren, dat gij uwe moeder vertrouwd hebt; Maria, ik verbeeld mij, dat u een zwarte zijden japon u zoo goed zou staan; wij zullen voor het eten zamen uitgaan, om bij Sinkel er eenen te koopen; had Willem iets kwaads gedaan, dat ik niet weten mogt?
Voor zoo ver ik weet niet, antwoordde Maria.
Dan kunt gij het gerust vertellen, kind!
Maria dacht zeker te edel, om een geheim van welken aard ook, dat alleen haar toevertrouwd was, voor eene belofte te verkoopen; maar aan den anderen kant had zij dit met alle meisjes gemeen, dat zij een onbegrensde achting had voor een mooi zondagspakje; en een zijden japon zoo maar van de hand te wijzen, dit was eene edelmoedigheid, die hare jeugdige krachten te boven ging. In deze moeijelijkheid wist zij geen beter antwoord te geven, dan de stellige belofte, dat zij haren vader vragen zoude, of zij ook moeder deelgenoot mogt maken van het geheim. Die naïviteit, zeî mevrouw Hermstad, hadt gij voor u zelve kunnen bewaren; maar ik zie het wel, gij zijt het eens met uwen vader, en verraadt mij, zonder te bedenken, wat ge uwe moeder verschuldigd zijt; hoe ik in uwe kinderjaren heb moeten tobben, en bij uwe geboorte aan den rand van het graf gestaan heb, om u, ondankbaar kind! het licht te
| |
| |
laten zien. En voor alle die slapelooze nachten, onder kommer en smert doorgewaakt, voor al mijn slaven en zwoegen, word ik nu betaald met haat en minachting. Al wat ik vraag, wordt mij geweigerd, en zoo ik iets van u weten wil, sluit wantrouwen u den mond. Heb ik u zoo liefdeloos behandeld, toen gij als een zuigeling aan mijnen boezem laagt, als ik raden moest uit uw schreijen en weenen, wat uw hartje verlangde? o! wie had toen kunnen denken, dat gij tot zoo een ondankbaar meisje opgroeijen zoudt! mijn leven spoedt ten einde, het verdriet, dat mij dagelijks aangedaan wordt door mijn man, en door mijn ontaard kind, sleept mij vroegtijdig het graf in; maar gij zult van uwe stervende moeder den laatsten zegen niet ontvangen; gij zijt dien onwaardig, Maria. - Lieve moeder, snikte het meisje, ik wil gaarne voor mijne beste ouders het leven laten; ik bemin u beiden, zoo als een kind zijne ouders beminnen moet, maar hetgeen gij vraagt, dat kan, dat mag ik niet doen.
Zeg liever, dat wil ik niet doen; gij zijt een regte feeks, die onder een schijnheilig voorkomen een slechten aard verbergt, hierin volkomen gelijk aan uwen braven vader. En nu begon zij hare dochter zoo te kapittelen, dat deze eindelijk weenende de kamer verliet. Ik heb waarachtig medelijden met het arme kind; want het is mijn lieveling, waarde Lezer! ik meen het regt goed met haar; en ook met het meisje, dat ik in Maria afteeken. Deze roman is niet geheel en al een roman!
| |
| |
Intusschen was Hermstad, na aan den onheuschen morgengroet van zijne vrouw gelukkig ontsnapt te wezen, naar de kamer van Willem gegaan, en had daar tot zijne groote verwondering gezien, dat deze reeds van zelve was opgestaan; want Hermstad wist niet, dat deszelfs slaap door zijne ega, niet zonder groot rumoer, gestoord was geworden, toen zij tot hare bittere teleurstelling bevonden had, dat Willems kamerdeur was afgesloten. Zij had zich met de zoete hoop gevleid, dat zij aan het ontbijt zou kunnen zeggen: in weerwil van al uw tegenspartelen, ben ik toch in Willems slaapvertrek geweest; en woedend was zij geworden, toen zij deze hoop verijdeld zag. Van daar dat bonken en beuken op de deur, en dat gebons en gebof, hetgeen de bedienden had doen denken, dat er boven een bombardement plaats greep. Hermstad en Maria, die op dat oogenblik in aandoening bijna geheel verzonken waren, hadden in de voorkamer van dit getrommel en gestommel niets gehoord, maar Willem was daardoor ontijdig uit zijnen diepen slaap gewekt, en in de bedwelming, van zulk een slaap het onvermijdelijk gevolg, had hij zichzelven niet kunnen verklaren, wat er geschiedde, maar was, zonder te weten, wat hij deed, het bed uitgesprongen, toen gelukkig mevrouw Hermstad (om de woorden van mijnheer van Beveren te gebruiken) reeds uitgespookt had. Anders zou de groote ontmoeting (waarnaar ik zoo verlangend ben) op dat oogenblik reeds hebben plaats gehad; want tegen de reuzenkrachten
| |
| |
van Willem was geen deur bestand. Toen derhalve Hermstad in de kamer kwam, zat Willem, half gekleed, in een leuningstoel bij het venster; het hoofd des jongelings rustte op zijnen gespierden arm, terwijl hem van tijd tot tijd een zucht ontsnapte. Weemoedig zat hij daar, als iemand, die over zijnen toestand nadacht, en bij het naderen van Hermstad bleven zijne blikken onbewegelijk op den grond gevestigd, alsof hij niet merkte, dat iemand hem nabij kwam. Evenwel hij was bedaard en rustig, hoe somber ook en naargeestig, behalve wanneer hij van zichzelven Betsie's naam hoorde, dan verraadden zijne oogen, zijne houding, en de pijnlijke lach, tot welken zijn mond zich vertrok, dat het ongelukkige meisje hem nog na aan het hart lag. - Ik kom eens vragen, begon Hermstad, zooveel mogelijk op een opgeruimden, gemeenzamen toon, hoe mijn Willem zich gevoelt; of hij in zijn nieuw slaapvertrek goed heeft kunnen slapen; gij hebt gisteren een zwaren dag gehad, jongen! hoe bevindt gij u nu?ik ga niet zitten, eer ik dit van u wete. Zoo sprak hij, terwijl hij vertrouwelijk Willems hand in de zijne drukte; en toen er geen antwoord volgde: is het u niet, Willem, alsof een droom met uwe zinnen gespeeld heeft? Een droom, vroeg Willem, en alsof hij ontwaakte, neen, een droom is het niet! - En toch, vervolgde Hermstad, geloof ik niet, dat gij rekenschap zoudt kunnen geven van hetgeen gij gezien hebt: gij zaagt een meisje sterven, waarin gij belang steldet. - Veel belang, antwoordde Wil- | |
| |
lem, en voelde wat hij zeide, van daar die nadruk, die zijn antwoord zoo treffend maakte.
Hermstad zeide: indien iemand deel neemt in uw lot, dan is het Hermstad, uw vriend. Mijne meerdere jaren moeten u niet afschrikken, dat ge mij uw gansche vertrouwen schenkt; gij kunt het bij niemand beter plaatsen, Willem. Hetgeen uw waardige grootvader voor mij is geweest, zal ik voor u zijn, een getrouwe leidsman, een hartelijke raadgever; en wel verre, dat ik u vreugde en genoegen zal onthouden, wil ik deel nemen in uwe droefheid, alsof die de mijne was. Ik weet, wat een jong mensch toekomt, en eisch geen slaafsche gehoorzaamheid of onderwerping aan mijnen wil; vertrouwen vraag ik en liefde, die ik gaarne wil verdienen, en zeker verdienen zal. Onze wenschen loopen op dit zelfde gewigtig punt uit, dat gij, Willem, gelukkig moogt zijn; en wanneer ik u zoo zitten zie, met tranen in de oogen, dan moet ik denken, dat gij, mijn vriend, niet gelukkig zijt; maar dat inwendig u een zorg kwelt, welke deze tranen uit uwe oogen perst. Wij verligten onze droefheid, wanneer wij onze klagten in den boezem uitstorten dergenen, die een hart hebben, om het leed van hunnen medemensch te gevoelen; zoo als ik heb, Willem, voor het uwe; en niet om mij in te laten met uwe zaken, niet daarom, zal ik eene vraag doen; maar opdat het reeds nu blijke, of gij in mij vertrouwen stelt, en mij liefhebt, gelijk ik u liefheb, en tot deelgenoot wil maken van mijne huisselijke vreugde en droefheid. Men
| |
| |
vermoedde, Willem, dat gij reeds te voren met Betsie, het brave meisje, in kennis waart geweest; van deze gedachte was niet ik, en ben het ook nog niet; en nu vraag ik u openhartig, of gij Betsie eerst gisteren hebt leeren kennen? Het antwoord wil ik van u, niet van een vreemden hooren, dan zou het mij onverschillig wezen. - Zijt gij dan hier gekomen, antwoordde Willem, om mij te verwijten, zoo ik mijne genegenheid gegeven had aan een arm meisje? - Niet om te verwijten, Willem, ben ik hier gekomen, maar om te troosten, om u te toonen, dat gij aan mij een opregten, deelnemende vriend hebt. Het zoude wreed zijn, u in zulke omstandigheden iets te verwijten. Geen verwijtingen zult gij ooit van mij hooren, maar vriendelijke toespraak, en wanneer ik denk, dat gij niet weldoet, eene minzame waarschuwing. Ik had mij gevleid, dat gij mijne openhartigheid met openhartigheid beloond zoudt hebben, maar eenmaal zult gij dit doen, Willem, wanneer gij gezien zult hebben, dat ik dezelve waardig ben: doch ten einde het blijke, dat ik niet in uwe geheimen tracht in te dringen, zal ik u niets meer vragen. - Neen, edelmoedig mensch! ik heb voor u geen geheimen; gij zult het niet van Willem in edelmoed winnen. Voor u wil ik niet het minste verbergen, u zal ik laten lezen in mijn hart. Ik heb Betsie te voren nooit gekend; gisteren zag ik haar voor het eerst, maar in een toestand, dat ik niet aan liefde dacht. Het is waar, meermalen dacht ik, zulk een goddelijk meisje heb ik te voren nooit gezien: maar
| |
| |
aan genegenheid en liefde dacht Willem niet, en Betsie dacht zekerlijk alleen aan hare stervende moeder. Doch als zij haar treurig lot beweende, weende ik met Betsie meê; elke zucht, die haar ontsnapte, vond een weerklank in mijn hart; en hoe meer het meisje schreide, hoe het hart mij banger sloeg, zoodat Betsie niet kon lijden, zonder dat ook Willem leed. Elke traan, die haar ontviel, maakte ook mijn wangen nat; want geen traan kon haar ontvallen, of het kostte mij een traan. Het was medelijden, dacht ik, als ik drukte hare hand, en, terwijl het hart mij klopte, die aan mijne lippen bragt. In den schijn van medelijden sloop mij liefde in het hart. Gisteren dacht ik niet aan liefde; maar nu Betsie niet meer is, voel ik, dat ik haar bemind heb; want mijn hart is nu zoo ledig, en ik voel mij zoo verlaten; ik denk alleen aan mijne Betsie; en gedurig vloeijen tranen, of er breken zuchten uit; telkens klinkt mij in de ooren, dringt tot in mijn harte door: gij zult Betsie niet meer spreken, Betsie zult gij nooit meer zien; zij is dood, het lieve meisje; gisteren nog - op dezen tijd - Ach! ik kan aan u niet zeggen, wat ik zeker honderd keeren aan mij zelven heb gezegd. Zegt niet mijn verwarde rede, afgebroken door mijn tranen, dat ik mijne Betsie mis. Elken zucht, die mij ontsnapt, perst mij Betsie uit den boezem; beter kan ik u niet zeggen, hoe ik mijne Betsie mis. Gisteren dacht ik niet aan liefde; kon ik toen aan liefde denken; ik droomde toen van medelijden! Ik voelde mij aan haar gebonden, in minder dan
| |
| |
een ommezien, ging naar hare moeder meê. Ach! het meisje was zoo droevig, en daarbij zoo hemelsch schoon, dat ik haar niet kon verlaten, en haar niet verlaten mogt. O! hoe angstig was mijn Betsie, toen ik aan haar zijde ging. Liefde sprak uit al haar woorden, liefde voor een brave moeder. Ik had mijn leven willen geven voor het leven van die moeder, en daar hooren wij de mare, dat die moeder niet meer is; en daar zie ik de arme Betsie nederstorten op den grond, zich de wangen open krabben, het bloed uit haren boezem slaan; en daar sluiten zich haar oogen, schroeven zich haar lippen toe. - Ik weet alles, viel Hermstad in, toen hij zag, dat de aandoening den jongeling geheel overweldigde. - Lijkbleek lag zij voor mijn voeten. - Ik weet alles, viel weder Hermstad in, en neem hartelijk deel in uw lot; ofschoon wij het niet veranderen kunnen, zullen wij trachten het te verzachten en dragelijk te maken. Uw medelijden was Betsie waardig, en het verwondert mij niet in u, dat gij haar meer nog gegeven hebt dan medelijden. Gij bezit een groot hart, Willem, maar zijt er niet altijd meester van. Doch toen hij zag, dat reeds deze woorden voor Willem te hard waren; omdat de levendige verbeelding des jongelings dezelve als een inleiding beschouwde tot het afkeuren van zijne genegenheid, nam Hermstad dadelijk een anderen toon aan, en zorgde, dat er in zijne rede zelfs niet den minsten schijn van verwijt ware te vinden. Dat zoo een braaf en goedig meisje, onder zulke treurige omstandigheden, op u
| |
| |
een diepen indruk heeft gemaakt, dit doet allezins uw hart eer aan, en dat gij haar zoo schielijk uwe genegenheid hebt geschonken, dit pleit voor hare schoonheid, Willem, waarvoor een jongeling van uwe jaren niet ongevoelig kan wezen: gij hebt u in mij niet bedrogen; want van het vertrouwen dat gij in hem gesteld hebt, zal Hermstad geen misbruik maken; uw geheim ligt bij hem goed bewaard. - Ik maak er geen geheim van, dat ik voor Betsie liefde heb gehad. - Zoo sprak hij geheel tegen den zin van Hermstad, die op eene bedekte wijze hem daartoe had willen brengen, dat hij ten minste niet bij anderen van liefde sprak, maar zijne deelneming in het lot van Betsie alleen aan medelijden met haar ongeluk toeschreef. Gij weet, Willem, vervolgde hij, dat ik uwe genegenheid voor Betsie niet wrake, welke reeds in de geboorte gesmoord werd; ook dan, wanneer dezelve niet goed te keuren ware, zou het nu doelloos zijn en wreed, dezelve liefdeloos te beoordeelen; maar kunt gij ook van anderen deze toegevendheid verwachten? Ik heb meer ondervinding dan gij, Willem, en meer menschenkennis, geloof ik. Natuurlijk, ik ben zoo veel ouder; de loopbaan, welke gij nog hebt te doorloopen, heb ik reeds voor het grootste gedeelte afgelegd. En een jongeling zoo goedhartig, als mijn Willem, ziet in zoo veel menschen, zoo veel vrienden, zonder er aan te denken, dat zelfs de unschuldigste daden uit een verkeerd oogpunt kunnen beschouwd worden, en ten doel staan aan kwade uitleggingen van vijanden, of erger nog,
| |
| |
schijnvrienden. Men verwijt den man van jaren, dat hij traag is in het wegschenken van zijn vertrouwen; maar men moest er ook de reden bijvoegen, en zeggen, hij is wantrouwend, omdat hij zoo dikwijls bedrogen is, en, niet zonder leergeld te betalen, menschenkennis verkregen heeft. Denk dan niet, dat gij alleen zoo gelukkig zult wezen, aan de pijlen der kwaadsprekendheid te ontkomen, die zelfs den voorzigtigen weten te bereiken.
Gij denkt, gaf Willem ten antwoord, dat de goedof af keuring der menschen in mijne schatting eenige waarde hebben.
Waarom zou ik dit niet denken, Willem; gij moet immers onder menschen verkeeren, en zijt dagelijks met hen in allerlei betrekkingen. Het moge waar zijn, dat gij niet bepaaldelijk dezen of genen van noode hebt, maar niet minder waar is het, dat gij, in het algemeen gesproken, uwen evenmensch niet ontberen kunt; of gij moest willen wonen in een woestijn; maar weet gij, wat gij daar te vergeefs zoudt zoeken? - Menschen, meent ge.
Ik wilde zeggen, zeî Hermstad met nadruk: liefde, vriendschap, eer; want bij God kunnen wij ze niet verdienen, onnutte dienstknechten, die wij zijn, indien wij nog niet minder zijn, en -
Menschen-eer is niets waard, riep Willem uit.
Die dezelve niet zoekt te verdienen, die is ze niet waardig. Het is eene zucht, die ons allen ingeschapen is, en juist bij de besten het sterkst spreekt. Ik weet wel, dat het niet goed is, zoo wij om verkeerde eer bedelen, en de goedkeuring zoeken
| |
| |
te verwerven van dwazen of slechten; maar die van braven de achting en lof op prijs stelt, neemt reeds daardoor eene plaats in onder de braven, en scheidt zich reeds daardoor van de slechten af, die gedurig in den mond hebben, en erger nog, in het hart: wat zijn mij de menschen! wat hunne goedkeuring en loftuitingen! en het minst dezulken zijn, wie de deugd dierbaar is om haar zelve alleen. Maar dat alles daargelaten, de zaak geldt niet alleen u, Willem, gij hebt ook te zorgen voor de eer van Betsie.
Tot hiertoe had Willem met weinig belangstelling naar zijne rede geluisterd, maar dit gezegde maakte indruk op hem, en Hermstad zag dadelijk, dat hij de regte snaar had aangeroerd. - Omdat Betsie een arm meisje geweest is, antwoordde hij, terwijl er in zijn helder blaauw oog weder een traan opkwam, omdat Betsie een arm meisje geweest is, daarom alleen zal die genegenheid worden gewraakt; hare braafheid zal in de schatting der menschen niets wegen, en ik een dwaas genoemd worden, dat ik een braaf meisje mijne liefde had geschonken, waarvan niets, niets overgebleven is, dan alleen het treurig aandenken: maar wanneer Betsie, in plaats van braafheid, zilver had bezeten, en goud in plaats van een liefderijk hart; dan zoude men met mij weenen, en mij ongelukkig noemen; niet, dat een deugdzaam meisje mij ontrukt was, maar eene, die in de achting der menschen, een groote plaats bekleedde, omdat zij meer bezat, dan zij waardig was.
| |
| |
Die genegenheid, Willem, kan u niet ten kwade worden aangerekend, zonder dat zij ook Betsie ten kwade wordt geduid; elke vlek, die men u aanwrijft, wordt ook Betsie aangewreven; zij was een braaf meisje, daarvan ben ook ik overtuigd, doch juis om deze reden verdient zij, dat zij met eere ten grave daalt, en dat hare nagedachtenis niet bezoedeld wordt door hem, die haar regtschapen hart wist te waarderen. Indien die nagedachtenis u dierbaar is, dan moet gij zwijgen, Willem, dan moet gij zwijgen; belooft gij dit? - Ach! antwoordde Willem, terwijl hij met beide handen Hermstads hand greep, indien ik maar konde veinzen, maar veinzen kan Willem niet. - Gij behoeft niet te veinzen, regtschapen jongeling! gij hebt slechts te zwijgen. Die de waarheid verzwijgt, riep Willem uit, is in mijne oogen niet beter dan de laaghartige, die de waarheid vervalscht. - Bedenk, Willem, drong Hermstad aan, ik vraag het niet om mijnen, ik vraag het zelfs niet om uwen wil, ik vraag het om den wil van Betsie, die het u niet vragen kan, maar anders zeker zelve van u vorderen zou, wat ik nu in haren naam vraag en eisch. En zoo perste hij hem de belofte af, dat hij niet van liefde zou spreken. Zij spraken vervolgens nog lang over het goede meisje. Hermstad verhaalde, wat hem gezegd was door den geneesheer en den ouden Wijbrand. Elk woord, dat hij zeide, was Willem dierbaar, hetgeen hij van de moeder vertelde, ving hij op met gretige ooren; doch meer nog wenschte hij te weten, meer dan
| |
| |
Hermstad konde zeggen; hetgeen hem deze gezegd had, wilde hij nogmaals hooren, en vroeg dan weêr ongeduldig, weet gij niet meer van Betsie? Maar eindelijk werd er aan de kamerdeur geklopt. Eer ik open doe, zeî Hermstad, moet gij nog eenmaal beloven, dat gij zult zwijgen, Willem. Ik zal trachten te zwijgen, beloofde de jongeling, en drukte hem welmeenend de hand. -
Wanneer ik niet zoo slaperig was - gelijk ik altijd ben, als ik 's morgens te laat mijn bed heb verlaten -, zoude ik in het breede betoogen, dat er in de eeuw, waarin wij leven, en die, helaas! nog lang duren zal, niet te veel waarde moet gehecht worden aan soortgelijke profetien als beloften zijn. Het is tegenwoordig tamelijk onverschillig, of een Franschman die geeft dan Hollander. Belofte maakt schuld, zeiden de oude Bataven, thans luidt het, naar ik meen: schulden maken beloften. Het spreekt van zelve, dat ik niet zoo oneerbiedig spreek over de beloften der grooten; daarop kan men staat maken, ik weet het bij ondervinding. ‘Gij hebt nooit gesolliciteerd, mijnheer’! - Spreekt ge tot mij, mijnheer de Lezer! - tot wien anders, mijnheer de schrijver! gij hebt nooit gesolliciteerd. - Eenmaal heb ik dit gedaan, bij een Minister, die nu op het kerkhof ligt naast een armen bedelaar. (Les extrêmes se touchent). - Was hij niet zeer vriendelijk? - uitermate, mijnheer! - beloofde hij niet alles wat gij vraagdet? - meer dan ik vroeg, mijnheer! - gingt gij niet blijmoedig huiswaarts? - natuurlijk, want ik dacht, dat nie- | |
| |
mand anders dan ik den post bekleeden moest, bekleeden kon, bekleeden zou. Buiten twijfel zou ik dien ook gekregen hebben, maar helaas! helaas! hij was reeds vergeven, eer ik bij zijne Excellentie kwam. - Gij hebt toen geleerd? - dat Ministers beleefde menschen zijn, en daarmede afgedaan.
Geen wonder derhalve, dat Hermstad, niet weinig huiverig was, om de kamerdeur te openen. Het is zeker mijn vrouw, zeide hij in zich zelven, terwijl hij met een bevende hand den sleutel omdraaide. Doch hij bedroog zich hierin volkomen; want toen de deur geopend was, kwam niet zijne vrouw de kamer in, maar de lieve Boudewijn. - Ik zal u de geheele zaak verhalen, waarde Lezer, zonder iets te verzwijgen; want dat een romanschrijver de waarheid vervalscht, is buiten twijfel slecht, maar niet zoo slecht, als dat hij dezelve verzwijgt. Luister dan, bid ik u.
Maar opdat de aandacht mijner Lezers des te meer gespannen zij, en hunne verwachting grooter, moet ik beginnen met te zeggen, dat ik zit te schrijven bij mijn kabinet. - ‘Dat doet niets ter zaak!’ - Omdat gij niet bekend zijt met mijn kabinet, spreekt gij zoo, en hetzelve aanziet voor een alledaagsche linnenkast, maar gij weet niet, hoe veel geest er in is. Ik zal de vrijheid nemen van hetzelve eens te openen; ziet gij? dame! - Hoe, mijnheer! bewaart gij uw wijn in een kabinet? ik kan wel zien, dat er hier geen vrouw is, - Waarom dame? Zij zou u die zotte kuren schielijk verleeren; wijn in een kabinet! in plaats van linnen, katoen, neteldoek,
| |
| |
bombazijn, satijn, pequin, nankin en nanquinett, sits, damast en boezel, jaconet en diemet, merinos, kamerdoek, saai, baai, karsaai, enz. enz. enz. enz. Ik houd meer van wijn! mag ik u een glas Lafitte geven? - ‘Wijn in een kabinet!’ Nog een glas dame, hij is van het jaar 15; een heerlijke wijn, niet waar? - ‘Wijn in een kabinet!’ Wij moeten nu de flesch maar uitdrinken, anders verschaalt de wijn. - ‘Dat zou jammer wezen, vriendelijke mijnheer!’ - Wij zullen er voor zorgen, dame! dit ééne glas nog; het grondsap is voor de zachtmoedigen. - ‘Ik zal immers niet dronken worden?’ - Neen, neen, lieve dame! van grand vin Lafitte wordt men niet dronken.
Het is derhalve geen ijdel gesnap, wanner ik zeg: ik zit te schrijven bij mijn kabinet; zoo als het zijn zoude, als ik vertelde, dat ik aan de bron Castalia zat te zuchten, of aan den voet van den hemelhoogen Parnassus, die onze dichters zoo duizelig maakt. En in plaats van het afgezaagde: Zeg mij o zanggodin! luidt het bij mij geheel nieuw, en ruim zoo geurig: zeg mij nu Cantemerle! wie aan de deur geklopt heeft; het was de lieve Boudewijn, de zoon van mijnheer van Beveren. Pomies, geef mij de reden op! waarom mevrouw Hermstad, de booze, zulk een braven jongeling tot zoo veel arbeid dwong; kan in een vrouwehart zoo groote gramschap huizen!
‘Zullen wij dan nooit het vervolg van uw verhaal hooren!’ Niet in dit hoofdstuk, waarde Lezer, en zeker niet in het volgende: wij zijn nu, ver- | |
| |
trouw ik, zoo ver gekomen, dat ik allengskens beginnen kan, met u te plagen. Maar gij moet niet boos worden, want het baat u niets, en gij zoudt dan in mijn regt tasten. Immers het papier, waarop ik schrijf, is het mijne; ik mag er op kladden, wat ik wil; wie kan mij dit beletten? Ik heb het gekocht; dat niets beduidt; en betaald; dat tegenwoordig een zeldzaamheid is. Niet in den zin van: ik zal het u betaald zetten! daarin handelt men zoo eerlijk als goud, maar van te betalen met guldens. Het is ook eene groote zotheid, die het doet heeft dadelijk zijne guldens verloren; wanneer wij elkander niet meer betalen, krijgen wij alles gratis, en behoeven dus niet te vreezen voor dure tijden. Dit is ook eene uitvinding van onze vernuftige mannen, die, ieder op zijne wijze, naam zoeken te maken: want dit geschiedt op allerlei wijzen. Boerhave heeft naam gemaakt door menschen te genezen; Napoleon door ze dood te schieten. In Zeeland, meen ik, leeft een kunstenaar, die armen en beenen verkoopt van de beste soort. Ei lieve! laat eens, voor eene aardigheid, uwen arm afzagen; gij kunt toch een' ander' koopen, nog beter dan de vorige; waarmede gij eten en drinken kunt, en desverkiezende oorvijgen geven, aan u zelven en vrienden. Geen wonder, dat deze kunstenaar niet minder naam heeft gemaakt dan de uitvinder van het monstermortier (ik geloof, dat de vuurduivel Paixhans heet), waarmede men honderd armen en beenen te gelijk afschiet. Als ik van kanonnen hoor, gaat mijn hart
| |
| |
open. Ik ben ook een van de dapperen, die, wanneer er een veldslag geleverd wordt, gaarne op een toren zitten, om van daar eens te kijken. Wat zijn hierbij de wapenfeiten van een doctor! ik stem u toe, er worden levens uitgeblazen, patienten verdwijnen (loop ze eens na!); maar in een veldslag gaat het op een groote schaal; zij vermoorden daar de menschen te voet en te paard. En toch zou ik niet gaarne in het vuur willen zijn; dat is mijn element niet; ik laat die vuurproef aan helden. De naam van held is een edele naam: men denkt daarbij aan doorgeschoten menschen, verminkte paarden, ineengezonken huizen, waaronder de bewoners verpletterd liggen; men ziet in zijne gedachte een verwoesten oogst, en onbebouwde landen, terwijl de landman zich warmt aan zijne brandende woning, en tot tijdverdrijf de goddelooze dwaasheid der grooten vervloekt. Geen wonder! dat zulke menschenvrienden doorgaans den naam van groot voeren (de kleine slagters van Gend aan Napoleon den grooten). Als er geene helden zijn, behelpen wij ons met een' status quo: het is in allen geval beter dan een tachtigjarige oorlog; het levert een bewijs op, dat de menschen niet zoo veranderlijk zijn en onbestendig, als zij elkander verwijten. Over de onbestendigheid kan ik meêpraten; ik ken die bij ondervinding. Hetgeen ik in het huwelijk haat, is vooral het gebrek aan verandering. 't Is, met uw verlof, het eentoonigste leven, dat ik ken; zondag twist, maandag twist, dingsdag twist, enz. enz.; en altijd
| |
| |
dezelfde kinderen, en altijd dezelfde vrouw. De kinderen, het is waar, worden ouder, nu en dan komt er een bij (en als de duivel in het spel is, twee te gelijk); maar ook de vrouw wordt ouder (ik heb oneindig veel eerbied voor oude vrouwen, maar ik ben nog nooit op een grootje verliefd geworden), en met den ouderdom komen de gebreken. Wij mannen krijgen zeker ook gebreken, indien wij ze al niet hebben, en aan die gebreken, vrees ik, dat wij reeds genoeg zullen hebben. Als ik iets te zeggen had, het huwelijk zou ik afschaffen, maar het vrijen behouden. Die drie maanden getrouwd is geweest, heeft uitgepraat, en verveelt zich doodelijk. Van daar de societeiten; die leven van de getrouwde mannen; vooral wanneer de winteravonden in het land komen. Ik houd veel van die winteravonden, en van het Hollandsche hoekje aan den haard; maar ik moet poëtisch zitten, niet op een droogje. Ik houd veel van punch en oesters, en een goed gesprek daarbij. Een goed gesprek noem ik niet een geleerd gesprek; want dit verwekt slaap; maar een vrolijken vriendenkout, wanneer er niet gegeeuwd, maar gelagchen wordt; zoodat zij, die in de naaste kamer zijn, en van de grap niets weten, nu en dan zeggen: zij zitten daar binnen vrolijk en wel. De lange winteravonden zijn voor mij regt aangenaam, en voor de wijnkoopers ook. Ik houd veel van een gastheer, die weinig houdt van complimenten, maar nu en dan de kurk eens neemt van de flesch. Ik houd veel van een pijp, en ben een smoker in folio. Doch
| |
| |
weinig houd ik van de groote wereld, en van naauwe kleêren, men zit daarin zoo stijf en zoo gekneld. Ik zit liever in een ruimen kamerjapon, met een paar vrienden, die zeggen wat zij meenen, en meenen wat zij zeggen - bij mijn kabinet.
|
|