| |
Achtste hoofdstuk.
Gij zult buiten twijfel weten, waarde Lezeressen! dat er een soort van menschen is, die (dikwijls zeer ten onregte) mannen worden genoemd. Het zachte en lieve, dat aan uwe sekse zoo eigen is, moet gij bij dezen niet zoeken. Onvriendelijk zijn ze en norsch, behalve wanneer zij komen om u ten huwelijk te vragen; dan staan zij met hun hoed
| |
| |
in de hand, alsof zij geen tien kunnen tellen. Wat zou ik lagchen! als ik een meisje was, wanneer er zoo iemand bij mij kwam. Verbeeldt u! hoe hij daar komt met een van buiten geleerd lesje, en als hij voor het meisje staat, heeft hij zijn lesje vergeten. Wat zou ik lagchen! als ik een meisje was, wanneer er zoo een heertje kwam. Indien ik in flaauwte viel, dan zou het zeker van het lagchen zijn. En als de hals begon te spreken, in zijne verwarring zelve niet wetende wat hij zeide: mejufvrouw, lieve engel! het is voor de vrouw niet goed, ongehuwd te leven; dit gevoelt gij, niet waar? het is ook voor den man niet goed, en garcon te leven; dit gevoel ik. Beter te branden dan te trouwen; ik wilde zeggen, dat ik mij liever laat trouwen, dan verbranden. Gij moet toch een ander nemen; ach! het zou mij zoo spijten, als gij een verkeerde keus deedt. Neem liever mij! wiens hart gij veroverd hebt. Gij hebt mij voor altijd - eigenlijk hebt ge mij, om het zoo uit te drukken, voor altijd - ik meen het goed, jufvrouw! maar wat ik gevoel, kan ik niet uitdrukken. Wat zou ik lagchen! als ik een meisje was, en er zoo een sukkel kwam. Wegzenden zou ik hem niet; ten einde mij de moeite te besparen van in zijne plaats een' ander' te vangen, die misschien nog minder zou wezen. Want de mannen, ach! allen hebben gebreken: de eene is niet driftig, ja, maar hij is vervelend; de andere gaat zelden zonder zijne vrouw uit, maar tot overmaat van ongeluk blijft hij altijd t' huis. Wat verbeeldt hij zich! van zijne vrouw de bulhond te we- | |
| |
zen. Deze bemoeit zich meer met den pot, dan de vrouw zelve. En trouw! dit punt heeft ridder Hooft reeds behandeld: ‘van honderd mannen, is 't niet schande? vindt men er getrouw - niet éénen.’ En dan spreken zij nog van hunne standvastigheid; en schamen zich niet, de vrouwen, ik bid u! de vrouwen veranderlijk te noemen en wispelturig. Ach, waarde Lezeressen! ik vraag u nederig om verschooning, dat ik een man ben; het is mijne schuld niet, ook niet van mijn vader.
Deze voorafspraak moge het gedrag van mevrouw Hermstad zoo niet wettigen, ten minste verontschuldigen. Een betere verdediging heeft de schrijver niet kunnen uitdenken: en zij zelve droeg het hart te hoog, om hare daden in de oogen van anderen te regtvaardigen. Ik volg altijd mijn eigen kompas, zeide zij, en met dit antwoord moest men tevreden wezen, of zij werd zelve ontevreden, dat is: kwaadaardig. Maar van hare kwaadaardigheid konde zij geen sterker bewijs geven, dan zij gaf na het eindigen des vinnigen strijds, die buiten alle tegenspraak tot haar nadeel was uitgevallen. Want naauwelijks had de geneesheer haar weêr op vrije voeten gesteld, en van Beveren gezegd: zuster! gij zijt er gek afgekomen, of zij deed een onverwachten aanval op het horologie van haren broeder, hetzij uit blinde woede, hetzij om wraak te nemen over zijn gezegde. Dat is de slechtste streek, riep van Beveren buiten zich zelven van schrik, dien gij met al uw verstand hadt kunnen uitdenken; het is een geschenk van mijne onvergelelijke moeder,
| |
| |
die het gegeven heeft uit blijdschap over de tijding, dat ik verliefd was geworden. Zuster! ik heb het twintig jaar gedragen, en er langer bij geslapen dan bij mijne echte vrouw; breek liever mijn hals dan mijn horologie! Ach! lieve zuster, smeekte zijne vrouw, heb toch medelijden met ons; ontneem niet mijnen man zijne vreugd op aarde; wij hebben u immers niet mishandeld.
Het is voor den dit en dat, viel van Beveren uit, uwe schuld; heb ik u niet gezegd: dat ik mijn horologie op de tafel had laten liggen; heb ik u niet bevolen, dat gij dadelijk het halen zoudt; maar door uwe satansche nieuwsgierigheid hebt gij hetzelve naar den duivel geholpen; doch gij zult zorgen, dat ik het weêrkrijge, of in geen veertien dagen een woord van mij hooren, konkel, die gij zijt!
Mevrouw van Beveren begon luidkeels te weenen.
Hier hebt gij het reeds terug, grijnsde mevrouw Hermstad, toen de geneesheer een poging wilde wagen, om voor den armen van Beveren in de bres te springen; hier hebt gij het in den besten staat terug, en zij smeet horologie en ketting met zoo veel geweld tegen den wand, dat natuurlijk het glas, om zoo te zeggen, in duizend stukken viel. - Vrouw, zeide Hermstad, terwijl van Beveren met de meeste voorzigtigheid zijn horologie van den grond nam, is dit nu braaf gehandeld! wilt gij dan den vrede en rust voor altijd uit mijne woning bannen, en hier als tiran regeren; mij in onmin brengen met menschen, die mijne naaste betrekkingen zijn; en mij de achting ontrooven van
| |
| |
alle braven, die zullen denken, dat ook ik de schuldige oorzaak ben van onzen twist en oneenigheid. Zijn wij dan in de wereld gekomen om elkanders leven te verbitteren?
Zijne vrouw draaide hem ongeduldig den rug toe. - Kan ons dit vreugde geven, of tot eer worden aangerekend. - Waarachtig niet, zeide van Beveren. - Zijn twist en krakeel, welke uit haat en verbittering ontspruiten, een middel te noemen tot het daarstellen van een gelukkig leven, waarnaar wij toch allen verlangen; voor zoo verre wij op aarde gelukkig kunnen wezen. Want hiertoe alleen zijn wij menschen op de aarde geplaatst, opdat wij ons zouden sterken om eenmaal hemelvreugd te kunnen genieten, die op liefde is gevestigd, en zonder liefde niet zijn kan; liefde, die de eelste gevoelens teelt en daden, welke God van zijn troon met welgevallen beschouwt, omdat zij goddelijk zijn, gesproten uit hemelsch zaad. Maar haat en verbittering zijn des duivels, en verpesten de lucht, waarin wij ons bewegen en leven; zouden zelfs den hemel in eene hel herscheppen, eene plaats van kwelling en onrust. Het oord, waar haat regeert, waaruit liefde is geweken, heeft geen enkele vrucht, of zij smaakt bitter als gal; rust en genoegen wonen er niet, want die een ander haat, misgunt hem de minste vreugd, verzuurt hem alle genot; en zullen dan man en vrouw, die de naauwste band verbindt, als geen moeder hecht aan het kind, den eersteling van haren schoot, als geen' vader bindt aan den zoon, in wien hij weêr jeugdig her- | |
| |
leeft, elkander met haat in 't hart, en met verbittering op de lippen, de uren van vreugde verwoesten, die zij mogen genieten; en met wrevel en wrok over elkander zitten, terwijl zij een dierbaar kind aan hunne zijde zien. Vrouw! wij hebben niet wel gedaan, wij hebben dwaas gehandeld, maar kom weêr aan mijn hart, en alles worde vergeven! dit hart is voor u niet gesloten, wel voor verbittering en haat!
Ik verwensch het oogenblik! riep van Beveren in de grootste ontroering, dat ik u een konkel genoemd heb; en nam weenende zijne weenende vrouw in de armen. Ik heb het gezegd, vrouw, maar gemeend heb ik het waarachtig niet; zoo een fielt is van Beveren nooit geweest; en ik laat u niet los, vrouw! eer ik uwe vergiffenis gekregen heb. Die hebt gij reeds lang, riep zijne vrouw, en beantwoordde zijne teederheid met de grootste hartelijkheid.
Laat ons dan elkander afzoenen, vrouw! nog eens vrouw! en, als gij wilt, nog eens.
Ach, van Beveren! gij maakt mij zoo moê.
Ik meen het waarachtig toch goed met u; gij zijt geen konkel, maar het beste wijf, dat er in Leyden te vinden is. En nu moet er niet meer rusie zijn in deze woning. Wij hebben u een voorbeeld gegeven, zuster; geeft malkander de hand! het is immers eene satansche zotheid, dat man en vrouw zamen zoo kakelen, en elkander de haren uit het hoofd trekken, alsof het kippeveren waren. Kom, Hermstad, wees niet langer haatdragend; en volg den raad van van Beveren. Het is
| |
| |
waarachtig niet goed, broeder! gij zult er niet ver meê komen.
Wij hebben uwen raad niet van noode, antwoordde mevrouw Hermstad, nog even gramstorig.
Mevrouw! sprak de doctor, het zij mij geoorloofd met bescheidenheid in eens anders zaak te spreken. Ik heb zelve een brave vrouw en dierbare kinderen. Dat is mij onverschillig, viel hem mevrouw Hermstad in de rede; maar de geneesheer vervolgde: en zoo iemand tegenwoordig geene andere middelen heeft om met eere door de wereld te komen, dan zijne vlijt en kundigheden alleen, moet elke bete broods zuur verdiend worden. Ik had geen andere middelen, en heb ze ook nog niet, mevrouw!
Spreekt ge tot mij? vroeg mevrouw Hermstad zoo vinnig mogelijk.
En menigen droppel zweets heb ik moeten laten, menige vernedering moeten verduren, opdat de behoeften der mijnen bevredigd mogten worden, en er in onze eenvoudige woning het noodige kwame; geen arbeid is mij ooit te zwaar geweest; en als ik aan mijne vrouw dacht, en aan mijne kinderen, getroostte ik mij elke smadelijke behandeling, waaraan de geneesheer zoo dikwijls onwaardig blootgesteld is, wanneer de genezing niet een gelijken tred houdt met de al te stoute wenschen der lijdenden. Ik zal u de reden zeggen, waarom ik in mij zelven zoo veel kracht konde vinden, om altijd ijverig tegen den stroom des tegenspoeds op te roeijen.
| |
| |
Ik stel in die reden geen belang, schreeuwde mevr. Hermstad; maar de geneesheer ging voort, zonder acht te geven op hare hatelijke woorden, terwijl van Beveren zijne regter hand aan het linker oor bragt, alsof hij op deze wijze met het andere beter hooren konde.
Wanneer ik 's avonds vermoeid t' huis kwam, en ik hoorde mij dan een goeden man, een braven vader noemen, - dat zijt gij waarachtig, riep onwillekeurig van Beveren - dan was mijne vermoeidheid vergeten, dan waren mijne zorgen betaald.
Hoort gij dit zuster? vroeg van Beveren. Ik ben niet doof, antwoordde zij op haren gewonen snebbigen toon.
Maar wanneer die zorg en moeite met ondank waren beloond geworden, en met wrevel vergolden; en als ik t' huis komende geen boezem had gevonden, waaraan ik rusten; geen hart, waarin zich het mijne ontlasten konde, om er voor elken toon een weerklank te vinden; indien ik niet op aller gelaat liefde, in aller oogen dankbaarheid gelezen had, zou elke droppel zweets mij te kostbaar, elke voetstap te veel geweest zijn, en de minste onheuschheid, die ik van een' zieke had moeten verduren, onverdragelijk voor mijn gevoel van eer. Zoo veel waarde heeft voor den man de hartelijke toespraak eener dierbare gade, onder het vleijend gespeel van aanminnige kleinen. Die doet hem menige opoffering vergeten, mevrouw! en betaalt voor menig kwaad uur.
| |
| |
Hij redeneert als een professor, zeî van Beveren; ga voort doctor; gij bevalt me.
Mij niet! riep mevrouw Hermstad; dat gerammel en gesammel heeft nu lang genoeg geduurd. Indien mijn man rust en vrede in zijne woning wil zien, laat hij dan den twistappel wegzenden, en alles zij vergeven en vergeten. Ik ben de oorzaak niet van onzen twist en oneenigheid; Hermstad heeft die gewild. Wij hebben jaren lang in eensgezindheid, met gemeenschappelijk overleg (zeide zij) huisgehouden, en tweedragt was uit onze woning gebannen. Wij leefden met elkander genoegelijk; ik was tevreden met mijn man, en voegde mij naar zijne wenschen (zeide zij), Was ooit een vrouw zoo inschikkelijk, zoo toegevend voor de gebreken van haren man? heb ik voor uwe zwakheên niet steeds mijne oogen gesloten? getracht die te verbloemen, met den mantel der liefde bedekt? heb ik niet steeds mijn wil aan den uwen ten offer gebragt (nota bene), wanneer ik dit doen konde, wanneer ik dit doen mogt, om rust en vrede te houden, waarin ik mijn vreugde zocht? Wat hebt gij ooit gevraagd, dat ik u niet gaarne gaf? en wanneer gaf ik geen blijk, dat ik mijn man beminde (op den trap)? En nu zijn de tallooze uren van meer dan aardsche vreugde, - die wij verschuldigd waren aan elkanders liefde en trouw, waarvan dit beminnelijk meisje het kostbaarste pand was, - geeindigd; en ligt mijn geluk in puin, verwoest door mijn eigen man. Hebt gij dit aan mij beloofd? en beantwoordt gij zoo aan uwe ver- | |
| |
pligting? die gij, ten aanhooren van God en van menschen, vrijwillig hebt op u genomen; die bij de gehoorte van dit kind (zij wees op Maria) meer dan hernieuwd werd. Maria! borst zij uit, alsof haar de aandoening geheel vermeesterde, noem mij niet langer moeder! Die naam, zoo vol weelde te voren, luidt mij nu wreed in 't oor; rijt mij het hart van een. Hij doet aan den echt denken, van waar de moedernaam kwam; hoe al mijn liefde en zorg door mijnen man zijn vergolden!
Hermstad, riep van Beveren, het schreit tot den hemel, dat ge uwe vrouw zoo slecht behandelt.
Maar de redevoering van de feeks; want zij is waarachtig geen beteren naam waardig; had op den geneesheer slechts een vlugtigen indruk gemaakt, zoo als bleek uit zijn antwoord. Mevrouw!, zeide hij, uwen man heb ik eerst heden leeren kennen; en tot het beoordeelen van een mensch wordt meer vereischt, dan zulk eene kortstondige kennismaking; wil men niet oordeelen naar den schijn, waarnaar de meeste menschen hunnen evenmensch beoordeelen niet alleen, maar zelfs veroordeelen. Evenwel er zijn omstandigheden, waarin de mensch zich toont, als hij is, zonder zich te verbergen achter het masker van geveinsdheid en bedrog. En in de woning van armoede en kommer; als men omringd is van ellende en gejammer; wanneer niet de minste drijfveer van eigenbelang en zelfliefde in het spel is, wil men geen schijnheilige of veinzer wezen, ens peelt men niet de rol van een bedrieger of huichelaar. In zulke omstan- | |
| |
digheden heb ik uwen man leeren kennen, en ik durf van hem deze getuigenis afleggen: hij is de zorg en liefde van eene teedere gade volkomen waardig, en de hartelijke dankbaarheid van brave kinderen. Gij hebt een man, mevrouw, op wien gij roem kunt dragen; en zult gij dan uwe liefde en achting hem onthouden? zijn leven verbitteren, en het uwe daarbij?
Dat zal ik doen, zeî mevrouw Hermstad met een kwaadaardigen grimlach, wanneer Willem niet mijn huis verlaat.
Zuster! riep van Beveren, nu haalt gij weêr oude koeijen uit de sloot; dit been is reeds lang afgekloven.
Het is eene voorwaarde, zeî Hermstad, waaraan ik mij nooit zal onderwerpen; ik wil nog liever in mijn huis met een ijzeren schepter regeren, dan wetten aannemen, die ik als braaf mensch moet verfoeijen. En nu vertelde hij den geneesheer, hetgeen de Lezers reeds weten, in welk een betrekking hij met Willem stond, en om welke reden hij zich verpligt voelde, dezen in zijn huis op te nemen. Wanneer ik in uwe plaats ware; hernam de doctor, zou ik niet anders handelen: maar uwe vrouw schijnt over dezen jongeling zonderlinge gedachten te vormen; zij heeft hem zelfs beschuldigd, dat hij van nacht als een dronkaard t' huis is gekomen, en van plaatsen, te walgelijk om hier te noemen. - Waar is hij dan geweest? vroeg van Beveren. - In een sterfhuis, antwoordde de doctor niet zonder nadruk. - Dat scheelt satansch veel, zeide van Beveren; en alsof hij de zaak nog niet regt be- | |
| |
greep, heeft hij een' doode bezocht, doctor? zeker een patient van u? - Zij zouden van Beveren kunnen wijs maken, beet hem mevrouw Hermstad toe, dat de maan uit groene kaas bestaat. - Waarachtig niet, zeî van Beveren in allen ernst. - Zoo gek is mijn man niet, begon mevrouw van Beveren. - Zwijg vrouw! maar doctor! is Willem bij een' doode geweest? - Neen, van Beveren, snaauwde mevrouw Hermstad, de doode is bij Willem gekomen. - Dan is het eene spookgeschiedenis, zeî van Beveren, terwijl hij angstig om zich heên zag; want voor spoken was hij kinderachtig bang; het is immers niet hier in huis gebeurd? Maria nam het woord op: ik heb te veel achting voor u, doctor, om te mogen denken, dat ge u met onwaarheden ophoudt, en misbruik wilt maken van het vertrouwen, dat wij in uwe regtschapenheid stellen; maar uw gezegde is voor ons zoo duister, zoo geheimzinnig, dat gij ons eene nadere uitlegging schuldig zijt; gij hebt onze belangstelling opgewekt, en u dus in de noodzakelijkheid gebragt van dezelve te bevredigen.
Maria, antwoordde van Beveren, met eene holle stem, er is ongetwijfeld iets bovennaturlijks; zij kunnen dit niet uit mijn hoofd praten; dat er geen spoken zijn, wil ik gaarne gelooven, maar er is een geestenwereld; er zijn poltergeesten en nikkers, zwarte en witte, die de menschen bij de beenen trekken, als zij zwemmen; er zijn sylphen, mannelijke en vrouwelijke, die zamen huishouden in de lucht, zoo als de nikkers of nixen in het water;
| |
| |
de sylphen zijn ons niet vijandig, maaar gevaarlijk zijn de vampiren, of geestelijke bloedzuigers: eene betere uitlegging kan u de doctor niet geven; ik heb hierover veel gelezen, Maria!
Mijn man, zeî mevrouw van Beveren, heeft daarover zoo een verstandig werk; niet waar? man! over de Judassen.
Over de Jezuiten, meent ge; neen, vrouw! dat is mijn ander boek.
Is Willem in een sterfhuis geweest? begon weêr Maria, met de geleerde uitlegging van haar oom weinig tevreden; is er dan iemand gestorven, die hem dierbaar was? welligt een vriend, wiens vertrouwen hij betaald had met hem onbepaald het zijne te schenken: en het aanvallig meisje zag beurtelings haren vader en den geneesheer aan, in de hoop, dat een van beiden het raadsel zou oplossen. Doch Hermstad wilde liever, dat zijne vrouw uit den mond van een onpartijdigen Willems regtvaardiging hoorde, en hield dus zorgvuldig het stilzwijgen. De geneesheer begreep dit wel, en na een weinig te hebben gedraald, opdat de aandacht zijner toehoorders des te meer gespannen zoude wezen, gaf hij aan zijn verhaal dit begin: Maria, ik wil gaarne aan uw verzoek voldoen, opdat het moge blijken, hoe verkeerd uwe moeder Willem beoordeelt. Mevrouw Hermstad wist niet, of zij kwaadaardig moest worden, dan in stilte luisteren; maar zij was zelve niet vrij van nieuwsgierigheid, en besloot dus te wachten, tot de doctor zijn verhaal geeindigd hadde; intusschen nam zij de hou- | |
| |
ding aan, alsof de zaak haar geheel onverschillig was. De geneesheer vertelde dan, hoe Betsie aan de diligence was gekomen. Wie is Betje? vroeg van Beveren. Het is de dame van Willem, antwoordde natuurlijk mevrouw Hermstad. De geneesheer verwaardigde zich niet, wegens dezen schimpscheut zijne rede af te breken, maar vervolgde, het woord tot Maria rigtende en van Beren, die met een zekere huivering naar hem luisterde, nog altijd vreezende eene spookgeschiedenis te zullen hooren.
Hare reis was niet een reis van weelde en van genoegen: een dierbare moeder, die met den dood lag te worstelen, wilde zij in de laatste ure hare liefde en trouw betoonen. Want een braaf meisje was Betsie, en o! zoo een dankbare dochter; een brave vrouw was ook de moeder, en o! zoo gehecht aan haar kind: doch beiden waren armoedig, en verdienden een beter lot; zoo de belooning van braafheid in zilver of goud bestond, en niet een beter loon aan de deugd ware toegezegd. Maar ziet! daar komt Betsie ter plaatse, waar Willem aan de diligence stond; daar vraagt zij met tranen in de oogen, of ook zij meê mogt gaan. Mijn reis is geen reis van weelde, maar ik wenschte nog eenmaal mijn moeder, mijn stervende moeder te zien, nog eenmaal met haar te spreken, eer haar oogen en lippen voor altijd gesloten zijn. Het strekte Betsie niet tot schande, dat zij dit vragen moest; het meisje was onvermogend, en kon de vracht niet betalen. Men moog er vrij meê spotten!
| |
| |
een daalder, een enkele daalder was al, dat Betsie bezat; zij had aan haar arme moeder hare kleine bezitting geschonken; men moge er vrij meê spotten! maar o! hoe moest het Betsie grieven, toen haar verzoek werd geweigerd. De volle vracht moet gij betalen, of wij rijden aanstonds weg; zonder u zal uw moeder wel sterven! Voor goud had zij een plaats willen koopen, maar Betsie bezat geen goud. Zij bad, zij smeekte, zij schreide, ik geef alles wat ik bezit. De volle vracht zult gij betalen, of voor uwe oogen rijden wij weg; wij nemen geen bedelaars meê!
Dat is toch vervloekt slecht, zeî van Beveren, terwijl hij zijne hand in den zak stak, alsof hij van plan was, het geld er bij te leggen.
De geneesheer vervolgde, in het vertrouwen, dat zijn verhaal eenigen indruk maakte:
Zoo spotteden zij met de tranen, en met de gebeden van Betsie! Maar een edel hart heeft Willem, dat het leed van anderen voelt; want hij, die hier zoo miskend wordt - betaalde voor zijne belle, viel mevrouw Hermstad in, en berokkende daardoor aan de rede van den geneesheer, die met de meeste zorg was ingerigt, om allen ter gunste van Willem te stemmen, een onberekenbaar nadeel; zoo als reeds dadelijk bleek uit de vraag van mijnheer van Beveren: was het zoo een mooije meid? doctor!
Maar een meesterlijk antwoord gaf de geneesheer, om de aandacht en belangstelling zijner toehoorders te herwinnen; hij zeide op een weemoedi- | |
| |
gen toon: het meisje heb ik niet gezien, waht toen ik kwam was zij reeds dood. - Dood! riep Maria; riepen mijnheer en mevrouw van Beveren te gelijk; en zelfs mevrouw Hermstad onderdrukte op dat oogenblik een reeks van booze gedachten, die in haar hart opkwam. De geneesheer wilde gevraagd wezen, en hield dus een diep stilzwijgen; door welke kunstgreep de kwade indruk, dien het gezegde van Mevrouw Hermstad op zijne toehoorders gemaakt had, bijna geheel werd uitgewischt. - Maar doctor! begon reeds mevrouw van Beveren, dat lieve meisje is immers niet gestorven, dat zoo veel van hare moeder hield; ach! het zou mij zoo spijten, als dat goede kind niet meer leefde. Als zij gestorven is, leeft zij niet meer, zeî van Beveren; maar gij hebt het mis, vrouw; de doctor spreekt van de moeder, die reeds naar den dit en dat was, toen Betje op reis ging; niet waar? doctor!
Die is ook gestorven, was het antwoord van den geneesheer.
Ik begrijp het waarachtig niet, zeî van Beveren; dat de moeder gestorven is, vind ik zeer natuurlijk, maar dat ook Betje dood is, wil er bij mij maar niet in, daartoe was de meid te goed; en terwijl hij dit zeide, zat hij met open mond den geneesheer aan te kijken, tot dat Hermstad aan aller onzekerheid een einde maakte door te zeggen: moeder en dochter zijn beide gestorven. - Ach! vader, zeide Maria, ik voel altijd zoo veel medelijden, als ik hoor, dat een braaf meisje arm is en ongelukkig; maar woonden die menschen op de Uytert- | |
| |
sche gracht? - Ja, was het antwoord. - Ik wist niet, begon weêr mevrouw Hermstad, dat die gracht zoo ongezond was. Ik ook niet, zeî van Beveren, die den schimpscheut niet voelde. Maar lieve vader, vroeg Maria, het meisje heeft immers geen ongeluk gekregen met de diligence? Wel zeker, antwoordde mevrouw Hermstad, daarom is zij met Willem gearmd van de diligence gewandeld. Nu begrijp ik alles, riep van Beveren, alsof er eensklaps een licht in hem opging, ik wil waarachtig wel gelooven, dat Willem met een meid op den hol is gegaan, wanneer zij beiden in eene hollende diligence zaten.
O! wat zullen die menschen in een angst geweest zijn, zuchtte mevrouw van Beveren; zij zijn er zeker uitgesprongen.
Dan zouden zij den hals gebroken hebben, vrouw; maar, doctor! konden zij de paarden niet houden? Heb ik u verteld, hernam de geneesheer min of meer gemelijk, dat de paarden aan het hollen geraakt zijn?
Wie anders? vroeg van Beveren, dit is een satansch zotte vraag; ik heb het toch niet uit mijn duim gezogen.
Nu, ik zeg u dan, dat de diligence niet gehold heeft, en zonder het minste ongeluk in Leyden is gekomen.
Niet gehold heeft, sprak hem van Beveren na, en Betje is dood!
Zij heeft niet den tijd gehad, begon weêr mevr. Hermstad, om ziek te worden.
| |
| |
Hebt gij dan nooit gehoord, vroeg haar man, dat iemand plotseling is dood gebleven?
Ik wel, zeî van Beveren, en haalde niet zonder moeite eenige voorbeelden aan van menschen, die doodgeschoten, doodgevallen, gehangen waren en bevroren. Vrouw! weet gij nog, wat er met dien dikken koetsier gebeurd is?
Ach! de man heeft zoo geleden, zuchtte mevrouw van Beveren.
Hij heeft letterlijk zich dood gezopen aan jenever en brandewijn; maar doctor, welken dood is Betje gestorven?
De geneesheer maakte dadelijk van de gelegenheid gebruik, die hem onverwachts werd aangeboden, ten einde nog eene laatste poging te wagen; schoon hij slechts een flaauwe hoop had, dat het hem mogelijk zoude wezen, de gedachten van mevrouw Hermstad in het voordeel van Willem te veranderen, waarna de verzoening tusschen de echtgenooten van zelve moest volgen. Gij vraagt mij, zeide hij op een deftigen toon, welken dood is Betsie gestorven?
Is dat zoo een gekke vraag? viel hem weêr dadelijk van Beveren in de rede. De geneesheer, die niet altijd zoo veel geduld bezat als Hermstad, hoe gelijk ook voor het overige beider karakter ware, stond gramstorig op; en het woord tot van Beveren rigtende, zeide hij niet zonder nadruk: wanneer mijnheer goedvindt, mij op die wijze altijd in de rede te vallen, zal ik liever zwijgen en naar huis gaan. Dat zou mij leed doen, riep mevrouw
| |
| |
Hermstad met haren gewonen grimlach. Het zal niet geschieden, zeî van Beveren; neen, doctor! wij laten u niet gaan; gij moet eerst vertellen. Ach het zou mij zoo spijten, sprak zijne vrouw, als gij met mijnen man woorden hadt; doctor! hij meent het zoo kwaad niet; van Beveren is geen rusiemaker. Waarachtig niet, zeî van Beveren; maar wij hebben geen rusie; wij zijn niet gek, vrouw; ga maar weêr zitten, doctor! ik beloof u, het zal niet meer geschieden; mijn mond kan ik houden zoo goed als de beste; niet waar? vrouw! Maria nam het woord op, en verzocht zoo minzaam en vleijend, dat de toorn des geneesheers zich weldra ontwapenen liet. - Ik zal u eene treurige gebeurtenis verhalen, zeide hij, die ik gedeeltelijk met eigen oogen gezien, gedeeltelijk van ooggetuigen gehoord heb, en mijnheer Hermstad kan bevestigen, dat ik de waarheid spreek. Dan is het eene ware geschiedenis, zeî van Beveren, die reeds zijne belofte vergeten had. Maar de geneesheer gaf hem geen antwoord, en verhaalde, hoe Willem de dochter gebragt had naar de woning der moeder, die weinige uren te voren gestorven was. Wat er omging in Betsie's hart, toen zij de woning bereikte, toen zij den drempel betrad, en toen de vraag afgleed van hare bevende lippen: leeft nog mijn lieve moeder, of ben ik op aarde alleen? en hoe angstig zij in de oogen der menschen, aan wie deze vraag gerigt was, het antwoord zocht te lezen; dat kan ik u niet beschrijven, die zelve daar niet was; maar zonder dat ik
| |
| |
het zegge, zult gij lieden weten, wat in haar hart moest omgaan. Doch beter weet ik te zeggen, hoe het hart in de moeder sprak, hoe zij met den dood op de kaken om hare dochter riep, hoe elke zucht en gil in den naam van Betsie eindigde, die in de laatste ure niet aan het moederbart lag. Dit kwelde haar meer dan de ziekte; deze angst drukte meer dan de benaauwdheid des doods; van daar die verschroeide lippen; want zulk een dorst was vreesselijk! Aan haar sterfbed stond ik te weenen; zoo hadt ook gij geweend. Maar naauwelijks heeft de arme Betsie het vreesselijk woord gehoord: gij hebt geen moeder meer, of zij stort bewusteloos neêr. Vindt gij het zoo vreemd, mevrouw! dat Willem zich in 't hart voelde snijden, toen de arme Betsie met gesloten oogen daar lag; toen zij geen enkelen snik, geen enkelen zucht had te geven; als een beeld voor zijn voeten lag, zonder leven op het bleeke gelaat. Vindt gij het zoo vreemd, mevrouw! dat er ook op Willems wang niet de minste kleur was te lezen, toen hij in 't treurig leven Betsie herroepen moest; die met het bewustzijn des levens ook het bewustzijn herkreeg van hetgeen zij verloren had; en hare lippen niet opende, dan om naar haar moeder te vragen; en gilde, en schreide, en kermde, dat zij geen moeder meer had. Vindt gij het zoo vreemd, mevrouw! dat het bloed hem stokte om 't hart, toen zij met verstijfde lippen, en zonder ziel in 't oog in eenen slaap verviel, waaruit zij niet was te wekken; en dat hij den laatsten zucht van haren mond
| |
| |
kuste, toen de wreede dood haar den pijl in het harte drukte.
Het is immers geen ware gebeurtenis? vroeg van Beveren andermaal, maar op een angstigen toon. Hermstad begreep, dat het nu de regte tijd was, om met alle magt de poging van zijnen bondgenoot te ondersteunen; en hij zag zeer goed in, dat de vraag van vrede of oorlog van het wel of niet gelukken hunner pogingen afhankelijk was. Het was dus een zeer gewigtig tijdstip, waarde Lezer! en een verkeerde manoeuvre kon dadelijk gevolgd worden van een onherstelbare nederlaag. Reeds zweefde er op het gelaat van mevrouw Hermstad een onheilspellende grimlach; en niettegenstaande mevrouw van Beveren luidkeels weende, en ook Maria tranen voelde op de wangen, moest nog van Beveren gewonnen worden, zoo als genoegzaam bleek uit zijne zonderlinge vraag: het is immers geen ware gebeurtenis? doctor! Ga met mij! riep Hermstad, naar de woning, en wanneer gij daar moeder en dochter aan elkanders zijde ziet liggen, vraag dan, of het een ware gebeurtenis is! Buiten twijfel was dit gezegde van Hermstad niets meer dan een rhetorische figuur; maar van Beveren was in de rhetorica niet t' huis, en vroeg dus in allen ernst: denkt gij, dat ik zoo satansch zot ben om midden in den nacht naar de Uytertsche gracht te wandelen, ten einde een paar lijken te zien? - Uw man zal wel wijzer zijn, zeî mevr. Hermstad, terwijl zij met eene geveinsde bezorgdheid mevrouw van Beveren aanzag, om ook deze in het harnas te ja- | |
| |
gen; hetgeen zonder moeite gelukte. - Ach lieve van Beveren, begon zij in de grootste ongerustheid, wij hebben zoo een akeligen nacht gehad, dat ik dien nooit zal vergeten, en zult gij dan uwe vrouw in die treurigheid alleen laten? - Waarachtig niet, zeî van Beveren, ik kan hen immers niet levende maken. - Nadat mevrouw Hermstad aldus den eersten aandrang verzwakt had, liet zij, als ware het, grover geschut aanrukken: ik kan niet begrijpen, zeide zij, kwanswijs op een vragenden toon, waarom het voor Willem noodig geweest is die dame naar hare moeder te brengen? Dat kan ik ook niet begrijpen, hernam de goede van Beveren. Ach, lieve moeder! riep Maria, hij heeft het gedaan uit belangstelling in het lot van die ongelukkige menschen. - Die belangstelling, kind! is een weinig te ver gedreven; op klaar lichten dag met een vreemd meisje gearmd te wandelen, dat is iets meer dan belangstelling. Eene kleuter, als gij zijt, met schoone praatjes in slaap te wiegen, is juist geen groote kunst; maar die mij wil bedriegen, moet vroeger opstaan; want wel verre, dat uw zotte roman eenigen invloed op mij uitgeoefend heeft, ben ik nu meer dan ooit overtuigd, dat Willem met die meid in kennis geweest is. - Mevrouw! vroeg de geneesheer, gij zult toch niet denken, dat ik u eene opgeraapte leugen verteld heb, en hier de rol speel van een bedrieger? - Mevrouw Hermstad antwoordde: ik geloof, wat ik gelooven wil; en wanneer ik een heer met een burgermeisje gearmd zie voorbijwandelen, dan ge- | |
| |
loof ik, dat zij het met elkander houden, en als een heer zoo veel belang stelt in den dood van een dienstmeid, dan geloof ik, dat die dienstmeid niet veel bijzonders is geweest. - Dat is goed geredeneerd, riep van Beveren; en zijne vrouw begon reeds te vreezen, dat zij zonder de minste reden geweend had. - Maar op dit bedenkelijk oogenblik nam Hermstad het woord op: het valt niet te loochenen, zeide hij, dat Willem in het lot van Betsie te veel deel heeft genomen; en de vertrouwelijke wijze, waarop beiden van de diligence gegaan zijn, geeft zekerlijk eenigen grond tot kwade vermoedens; ik ga zelfs nog een stap verder, en beschuldig hem met u, maar van ligtzinnigheid, die in een jong mensch zeker niet te prijzen, doch te vergeven is. Wanneer ik mij in Willem niet bedrieg, is hij hartstogtelijk in den hoogsten graad, en volgt hij steeds de inspraak van zijn hart, al is die in strijd met de stem der rede. Hij heeft in Betsie een ongelukkig meisje gezien, dat op zijne deelneming en medelijden aanspraak mogt maken; en zonder te vragen, wat hij verschuldigd was aan zijnen goeden naam, heeft hij dadelijk de zaak van Betsie als de zijne omhelsd, en zich te veel aan het meisje aangesloten, zonder den behoorlijken afstand te bewaren. Ik zie in dit alles welligt onbezonnenheid, maar niet het minste bewijs van een kwaden aard of slecht hart. Want waarom zullen wij aan verachtelijke drijfveren zijne deelneming toeschrijven, die even goed verklaard kan worden uit een medelijdend en gevoelig hart, het- | |
| |
geen zeker niet tot schande mag aangerekend worden, hoe gevaarlijk ook voor den bezitter, die niet behoorlijk den teugel weet te gebruiken, wanneer zijn hart al te sterk spreekt, maar zich laat vermeesteren en wegslepen door het vuur eener gloeijende verbeelding. Dezen zijn te beklagen, maar niet te verachten, en wanneer eenmaal de vleugelen der verbeelding gekort, en der rede, als ware het, wieken zijn aangeschoten; wanneer een rijpere leeftijd het gebroken evenwigt hersteld heeft, zoek dan in dezulken de edelste menschen! De gebreken van Willem, die ik verre ben van niet in te zien, of te verbloemen, zullen voorbijgaan met de jaren, waartoe zij behooren; en wanneer onze raad en vermaning dit gelukkige tijdperk bespoedigen kunnen, laat ons dan onzen raad en vermaning hém niet onthouden, die ze zoo zeer van noode heeft, en daarop de meeste aanspraak kan maken.
Gij hebt regt goed gesproken, zeî de geneesheer, het verraadt een kwaad hart, zoo wij de daden der menschen altijd in den slechtsten zin uitleggen, of aan de schuldigste oorzaken toeschrijven, en nergens goed vinden dan in ons zelven. - Ik voor mij kan in dit gezegde niets onbetamelijks vinden of onbeleefds, en ook niet in den uitroep van mijnheer van Beveren: ‘zoo als de waard is, vertrouwt hij zijn gasten’; maar mevrouw Hermstad dacht er anders over. Het spreekt van zelve, zeide zij, het woord tot den geneesheer rigtende, dat gij mijn man in het gelijk moet stellen, die in zijn hand
| |
| |
een werktuig zijt, waarover hij beschikken kan naar zijn goedvinden.
Op welken toon ook dit gezegde uitgesproken ware, zou het voor den geneesheer onverdragelijk zijn geweest, maar de diepe verachting, waarmeê mevrouw Hermstad het woord werktuig uitsprak, maakte voor den geneesheer het gezegde al te vernederend, dan dat hij als man van eer mogt zwijgen. Mevrouw! zeide hij, terwijl de gramschap uit zijne oogen sprak, dat ik van uw man geen werktuig ben, zal ik daarmede bewijzen, door in zijn bijzijn u het verachtelijkste vrouwmensch te noemen, dat in de gansche stad te vinden is.
Dat is veel gezeid, merkte van Beveren aan.
Zoo veel achting als ik voor uw man gevoel, vervolgde de doctor, zoo veel afschuwen heb ik van u, en ik beklaag hem in den grond van mijn hart, dat hij zoo een serpent van een wijf - hier hield de geneesheer eensklaps op, en ik zal u de reden zeggen. Reeds bij zijn eerste gezegde had mevrouw Hermstad met woedende blikken rond gezien, of er iets in het bereik van haren arm ware, dat zij den geneesheer naar het hoofd konde werpen; hetgeen haars inziens het beste antwoord was, dat zij den doctor konde geven; gemakkelijk viel de keus, want er lag op de tafel niets anders, dan het naaikistje van hare dochter, en de snuifdoos van mevrouw van Beveren, die zij ten geschenke had gekregen, toen zij haren man met de tijding verblijdde, dat zij in den gezegende staat was.
| |
| |
Ik zal u uit dankbaarheid een gouden snuifdoos geven, beloofde toen van Beveren, buiten zich zelven van vreugde over de blijde mare.
‘Maar, lieve man, ik snuif immers niet.’
Dat is niets gezegd, vrouw; gij kunt dit op uw gemak in het kraambed leeren. - En hij hield woord, want reeds den volgenden dag bragt hij de beloofde doos mede: neem dit voor uwe moeite, zeide hij; ik wensch dat gij de doos langer moogt dragen dan uwen - en zonder behoorlijk uit te spreken, gaf hij ze over. Deze doos nu, waaraan zulke groote herinneringen verbonden waren, stond op de tafel, naast het werkkistje van Maria; en ik geef u te raden, schrandere Lezer! wat van beiden mevrouw Hermstad tot haar wapen koos. De eene zal zeggen: het kistje, de andere daarentegen: de snuifdoos, en beiden zullen vragen, heb ik het geraden? De Lezer moge zelve dit beslissen, wanneer hij wete, dat mevrouw Hermstad in de eene hand de snuifdoos nam, in de andere het naaikistje; en aldus gewapend rukte zij voorwaarts, tot dat de arme geneesheer geheel en al binnen het bereik was van het geschut. Fielt! schreeuwde zij, en smeet hem de snuifdoos naar het hoofd - gij zult weten, met wie gij te doen hebt - en de naaikist snorde hem langs de ooren.
Dat is een schurkenstreek, zeî van Beveren, toen de losbranding had plaats gehad, en zocht zijne kleederen zoo veel mogelijk van de snuif te zuiveren, welke ook hem ten deele was gevallen. Maar vreesselijk was de verbittering van den ge- | |
| |
neesheer, toen de machine infernale hem in 't aangezigt vloog, en hij bij de ontploffing, om zoo te zeggen, zich met snuif overdekt vond; welke verbittering niet weinig vermeerderde, als hij zich in het nog grootere gevaar zag, van ook getroffen te worden door de verschrikkelijke naaikist, die met vingerhoed en schaar, met spelden en naalden, met rijgveters en priemen, in één woord, met allerlei soort van schroot geladen was; want de hemel weet, wat niet de meisjes in een naaidoos stoppen. Ik zal u het hoofd van den hals draaijen, brulde hij; en wanneer niet Hermstad tusschen beide gekomen ware, zou ongetwijfeld dit 8ste hoofdstuk met een moord geeindigd wezen. Doctor! riep deze, indien gij eenige achting voor mij hebt, vergeet dan niet, dat zij mijne vrouw is. Elke kwade bejegening, die gij haar aandoet, wordt immers ook mij aangedaan. Gij hebt te veel verstand, doctor! om niet zelve in te zien, dat het weinig eer geeft, eene weerlooze vrouw te mishandelen; gij zoudt later u zelven moeten schamen over uwe al te jeugdige drift. - Ik wenschte, zeî de geneesheer, dat ik nooit een voet in uwe woning gezet hadde, en daarvan kunt gij verzekerd wezen, dat ik hier nimmer weêrkom. Gij zijt geen fatsoenlijke vrouw, maar een regte furie, en als zoodanig zal ik u bekend maken, waar ik ook kome; en terwijl hij dit zeide, nam hij reeds zijn hoed op. Ik ga met u meê, doctor! riep hem van Beveren na; vrouw, raap uw snuifdoos van den grond. Maar de geneesheer was reeds de kamer uit, van Hermstad
| |
| |
gevolgd, die te vergeefs alle middelen beproefde, om deszelfs gramschap te bedaren.
Ik ben blij, zeî mevrouw Hermstad, dat de babok mijn huis uit is; en het is mij tamelijk onverschillig, wat de menschen van mij babbelen en rabbelen; maar in mijne woning zal geen vreemde het hoogste woord voeren; ik ben hier baas. - Dat zijt gij waarachtig, viel haar van Beveren in de rede. - En ik zal zorgen, dat ik hier baas blijve. – ‘Zij zullen u niet op de kneukels slaan; vrouw! neem dan uw snuifdoos op.’
Ach, lieve van Beveren, antwoordde zijne vrouw, ik ben weêr zoo verschrikt.
Gij behoeft nu niet bang te wezen, vrouw! het onweêr heeft reeds uitgebulderd, niet waar? zuster. Hermstad kwam weêr de kamer in, en zeide op een neerslagtigen toon: de doctor is gramstorig naar huis gegaan. Dat wisten wij reeds lang, antwoordde van Beveren, en stond op om hetzelfde te doen. Hermstad nam hem bij de hand; wij scheiden toch als vrienden? vroeg hij met zijne gewone minzaamheid. Waarachtig, antwoordde van Beveren, ik houd niet van gekibbel, en mijn vrouw ook niet. Ach, sprak zijn vrouw, als de lieve Boudewijn zich maar niet ongerust heeft gemaakt, en zij nam met een diepen zucht haar snuifdoos van den grond. Die ligt warm onder de dekens, hernam van Beveren; de jongen heeft een betere nachtrust gehad dan wij. Zuster! ik wensch u de beste rust; gij hebt nu uitgespookt, niet waar? en Maria! als gij ons noodig hebt, zullen wij komen, kind; raap
| |
| |
terwijl uw naaldenlap maar op! slaap wel Hermstad! slaap wel! Maar toen hij aan de deur gekomen was, bleef hij nog even stil staan om zijnen broeder toe te roepen: gij moet tegen uw vrouw niet meer blaffen, hoort ge! en zoo gingen zij zamen de kamer uit. - Hals! hals! riep hem mevrouw Hermstad na. Ach, zeide Maria, het zijn toch in den grond van hun hart goede menschen. Dat zijn alle domooren, kind! die geen verstand hebben om anders te wezen. Doch van Beveren was reeds het huis uit, en kwam met den klokslag van zessen aan zijne woning, waar hem zijne bedienden met groot ongeduld wachtende waren, en zeer zeker uit ongerustheid aan het huis van Hermstad naar hem gevraagd zouden hebben, wanneer niet de lieve Boudewijn dit uitdrukkelijk, verboden had. Het zal wel niet noodig zijn, waarde Lezer! u te zeggen, dat van Beveren dadelijk naar bed ging: zoo deden ook de anderen, Hermstad alleen uitgezonderd.
In het volgende hoofdstuk zal onze Willem weêr op het tooneel verschijnen, de edele, groothartige jongeling.
|
|