Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Zevende hoofdstuk.Ik houd veel van meisjes, (wie is er een vijand van?) en ben altijd verliefd geweest (doch meestal als een gek). Het heeft mij menigen traan gekost, waarde Lezer, en menigen zucht. Want het is een tijd vol kommer en zorg, als men den verliefden speelt; niet als de haring is gevangen, maar als men zoo hangt tusschen vrees en hoop. Wanneer ik een meisje was, zou ik onbegrijpelijk veel medelijden hebben met de arme jongelingen, en niet hunne nachtrust ontrooven, of ze des daags heen en weêr laten draven om het voorwerp hunner liefde te zien. Een blaauwtje liet ik nooit loopen; geen gekheid! beter één vogel in de hand, dan lien in de vlugt. Wanneer iemand kwam om mij te vragen, die bewijzen kon geven, dat hij gezond was van lijf en leden, ziel en beurs, dan zou ik eerst flaauw vallen, zoo deftig mogelijk, maar er ook eene eer in stellen, om weêr bij tijds wakker te worden, en na deze kleine manoeuvre ô zoo onnoozel antwoorden: uw voorstel, mijnheer, komt zeer onverwachts; zoo iets had ik nooit gevreesd! Ik heb achting voor u, groote achting, maar of ik liefde voor u voelde, heb ik mij zelve nooit af- | |
[pagina 119]
| |
gevraagd; dewijl het altijd mijn stille wensch is geweest, om buiten den band des huwelijks in onschuld mijne nachten te slijten: niet, dat ik het echtgeluk haat; het huwelijk moet een hemel op aarde zijn, zeggen mijne vriendinnen; maar ik mag immers niet denken, dat mijne geringe bekoorlijkheden een man zoo gelukkig kunnen maken, als hij voor zijne zorg het regt heeft van te vorderen. Ook ben ik nog zoo schrikkelijk jong; raad eens, hoe jong! - ‘28 jaren’ - ja, als ik zoo gelukkig was; maar ik ben eerst vijf en twintig, mijnheer! daarenboven heb ik ouders, en een onnoozel meisje mag zulk een gewigtigen stap niet doen, zonder den raad in te nemen van verstandige ouders. Ik weet wel, zij zullen er niets tegen hebben, zij zijn zeer op u gesteld, maar zonder hunne toestemming mag ik u het jawoord niet geven; gij moet mij dit niet kwalijk nemen, het is mij onmogelijk. De vrijer zou dan naar alle gedachten vragen: lieve schat! neem het dan een tijd in beraad; maar als hij zweeg, zou ik zeggen: ik wil er wel eens over denken, mijnheer; en ik zou wel een domme meid moeten zijn, als ik hem niet gevangen hield. Doch als wij getrouwd waren, dan zou ik anders praten. Hij moest eens zoo slecht zijn als andere mannen, die hunnen tijd verslijten in koffijhuizen en societeiten, om daar te spelen, geld te verteren, wijn te drinken, terwijl de arme vrouw den langen winteravond moet doorworstelen met te brommen en te breijen. Dit moest hij eens beginnen, ik zou hem societeiten! Als zij t' huis komen, dan is | |
[pagina 120]
| |
het: vrouwlief! maar als gij zoo een lieve vrouw hebt, moet gij dan alle dag uitloopen? sprinkhaan! Ik zou beginnen met wetten te maken: als ge mij verveelt, dan moogt gij naar de societeit gaan; evenwel ik geef u deze vrijheid niet als een regt, dat u toekomt, maar als eene gunst, verstaat ge? en wanneer de klok tien heeft geslagen, sluit ik mijne woning, hoort ge? dus wilt ge van nacht niet op straat slapen, kom dan voor tienen t'huis! Het geld bewaar ik, dat spreekt van zelve, niet waar? En wanneer gij naar andere vrouwen kijkt, krabbel ik u de oogen uit; dan kunt gij uit tijdverdrijf wetten maken, zoo liberaal als deze: de vrouw is den man gehoorzaamheid schuldig. Maar de vrouwen zijn zoo goed, zoo zacht, zoo engelachtig, dat zij liever geduldig het juk dragen, hetgeen haar door de mannen zoo onbarmhartig opgelegd wordt, en met liefde en dankbaarheid het leed vergelden, dat zij dagelijks moeten verduren. Het doet mij van harte leed, waarde Lezeressen, dat gij zoo slecht behandeld wordt van uw eigen man; en niet, om mij te bemoeijen met eens anders huishouden, of om twist en oneenigheid te zaaijen tusschen man en vrouw, maar alleen uit gevoel van regt en billijkheid, verzoek ik u dringend deze twee volgende hoofdstukken met de meeste aandacht te lezen, of, beter nog, van buiten te leeren; gij kunt er oneindig veel nut uit trekken, mits het mij gelukt zij, u het welgelijkend portret te geven van een helleveeg; dat geene gemakkelijke zaak is, waarde Lezeressen! en wel om deze reden: wanneer ik u | |
[pagina 121]
| |
de beeldtenis wil geven van een zacht en aardig meisje, breng ik mij dadelijk een twintigtal dames voor den geest, die ik te voren beminde, en zoek bij deze een menigte lieve hoedanigheden, om daarmede haar te versieren, die ik u voorstellen wil als beminnenswaardigGa naar voetnoot(1). Het is een eerlijke diefstal, meen ik, en ik maak menig meisje op deze wijze een zeer vleijend compliment, waarvoor zij zeker dankbaar zou wezen, indien zij het maar wist. Want voor complimenten zijn de vrouwen altijd dankbaar; en daarom zeg ik dikwijls aan mijne vrienden: een compliment is niet zoo onbeduidend, als de geleerden ons willen wijs maken. Maar het is niet zoo gemakkelijk, u het portret te geven van een helleveeg, omdat het origineel zoo een groote zeldzaamheid is, waarde Lezeressen! | |
[pagina 122]
| |
Zelfs Shakspeare heeft het vruchteloos beproefd; want zijne Kaat wordt eindelijk een zachte, alledaagsche vrouw, en zoo eindigt een helleveeg nooit; omdat zij voor hare bekeering te weinig tijds heeft, en meestal door een beroerte, of slagaderbreuk overvallen wordt, in een kijfpartij met haren armen man; die dan jaarlijks een dank- en bededag viert voor de gelukkige verlossing van den verdrukten echtgenoot. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat ook mijne geringe krachten niet toereikend zullen wezen, om zulk een zeldzaam verschijnsel keurig af te schetsen. Maar iemand van een uitgebreide familie heeft in dit geval iets voor, waarde Lezer! -
De klok had reeds drie geslagen, toen Hermstad zijne woning bereikte, waar hem zijne vrouw en Maria, doch ieder om verschillende redenen, met groot verlangen wachtende waren: zijne vrouw, opdat zij uit Hermstads eigen mond de verzekering mogt ontvangen, dat Willem niet waardig was, in hare woning te worden opgenomen: maar de ongerustheid over het lot van haren dierbaren vader, was bij Maria tot zulk eene hoogte gestegen, dat zij met tranen in de oogen de kamer had verlaten, en aan de voordeur weenende stond te wachten. Intusschen was de slaap onzen van Beveren al te magtig geweest; en na zich zelven vruchteloos gepijnigd te hebben, om tot de terugkomst van Hermstad wakker te blijven, moest hij het einde- | |
[pagina 123]
| |
lijk toch gewonnen geven, en lag in zijnen leuningstoel zoo gemakkelijk te slapen, dat zijne vrouw meermalen met welgevallen zeide: ach, ik heb toch een besten man, hij kan zoo gerust slapen, zuster! Dat hij slaapt, hernam mevrouw Hermstad, mag ik wel lijden, maar zijn gesnork en neusgeblaas vind ik onverdragelijk; ik zal hem wakker maken, want ik wil dat geratel en gereutel niet langer hooren. Maar mevrouw van Beveren ging voor hem staan, en bad, en smeekte, dat zij toch zoo goed zou wezen, haren lieven man zijnen slaap te gunnen; ik zal u daarvoor altijd dankbaar zijn, zuster; hij moet van zelve immers wakker worden. Van Beveren! van Beveren! schreeuwde mevrouw Hermstad, zoo hard als zij schreeuwen kon. Slaap maar van Beveren, verzocht zijne vrouw. Ik ben toch baas in mijn eigen huis, zeide mevr. Hermstad. Uw man is baas, hernam mevr. van Beveren, niet wetende, dat zij zoo een groote zonde beging. Mijn man baas! ik zou hem bazen! Denkt gij, dat ik hier in huis ben gekomen om voor slavin te spelen - van Beveren! van Beveren! - of om de speelpop te wezen van een grilligen man? - van Beveren! word dan wakker! - en dat ik, als andere vrouwen, mij gebruiken laat om dienstboden na te loopen, naar potten of pannen te kijken, en de waardigheid van mijn karakter niet weet op te houden. - Indien ge uw man niet wakker maakt, zal ik zijn stoel het onderste boven trekken! | |
[pagina 124]
| |
Ach, lieve zuster! wij zijn hier gekomen uit belangstelling. Uit nieuwsgierigheid wilt gij zeggen. - Ik heb Hermstad niet gevraagd, om met mij een huwelijk aan te gaan; hij heeft mij gevraagd, of liever nageloopen, zuster, tot vervelens toe; door zijn lastig aanhouden werd ik eindelijk genoodzaakt, hem als man aan te nemen. Ik had rijk kunnen worden; dat ik het niet geworden ben, is de schuld van Hermstad; ik had mij kunnen vermaagschappen met eene aanzienlijke familie: waarom niet? even goed als anderen, meen ik; Hermstad heeft het verhinderd; hij heeft mij door vleijerij en beloften overgehaald om afstand te doen van mijne goede vooruitzigten, en te trouwen met een eenvoudigen advokaat. - Maar nu kan ik het niet langer dulden; slaapmuts, die gij zijt! riep zij van Beveren toe, en trok met zoo veel geweld aan zijn arm, dat zelfs van Beveren wakker werd. Ach, van Beveren, zeide zijne vrouw, onze zuster zag liever, dat gij niet sliept; indien gij dezen nacht wakker wildet blijven, zoudt gij haar zoo een groot genoegen doen, want zij maakt zich zoo ongerust over haren man. En moet gij daarom zoo aan mijn arm trekken, bromde van Beveren; dat is een slechte handelwijze, vrouw! Maar lieve van Beveren! ik wil er op zweren, indien gij het verkiest, dat uwe zuster het gedaan heeft. Dan hadt gij moeten waarschuwen, maar niet uwen man verraden. | |
[pagina 125]
| |
En gij waart in slaap gevallen, hoe kon ik u dan waarschuwen? Gij hebt gelijk, vrouw! Ik heb uwe zuster gesmeekt en gebeden, dat zij u de vrijheid zou geven van hier te slapen; ik heb vóór u gestaan om u te beschermen; en dan nog zulke harde woorden te moeten hooren - van mijn eigen man, dien ik zoo opregt bemin - dit kost mij tranen, van Beveren; gij hebt uwe vrouw niet meer lief. Ik heb mij slecht gedragen, schreide van Beveren, ik gevoel het zelve. Wij zijn twintig jaren getrouwd, en heb ik niet altijd voor u gezorgd, meer dan voor mij zelve; u opgepast in ziekten bij dag en bij nacht; heb ik niet twintig jaren dagelijks gebeden, dat ik mijnen van Beveren nog lang mogt behouden; en altijd heb ik u geprezen in uw bijzijn en afwezendheid; altijd heb ik onzen lieven Boudewijn zijn zin gegeven, al was die tegen den mijnen; ga ik ooit uit met een ander; en als gij geen genoegen hebt, zit ik dan niet bij u te weenen; alles, alles wat mijn van Beveren doet, acht ik goed gedaan, en wat hij zegt, goed gezegd, zoo als geen ander het zeggen kan; en tot vergelding van mijne liefde en trouw, word ik nu zoo miskend, terwijl ik zit te treuren over het lot van mijn ongelukkigen broeder. Ik vergeef het u, van Beveren, maar ik zal het besterven, en dan eerst zult gij zien, dat ge uwe vrouw verloren hebt. Gij hebt een schurk tot man, riep van Beveren, | |
[pagina 126]
| |
die niet waard is, dat hij op de aarde kruipt, laat staan loopt. Neen! van Beveren, een schurk zijt gij niet, ik kan niet dulden, dat iemand dit van u zegt. Ik weet zelf niet, hoe het mogelijk geweest is, dat ik zulk een engelachtig wijf, waarvan ik zoo satansch veel houd, heb laten weenen. Ik heb groote zonde gedaan, vrouw! Bemint gij me nog, van Beveren? Ja waarachtig, zeî van Beveren, uit den grond van zijn hart. Dan is het niets, hernam zijne vrouw, dan wil ik alles verdragen. Nu kon mevrouw Hermstad niet langer haren lach bedwingen, maar begon zoo uit te schateren, dat van Beveren zich genoodzaakt voelde, haar te vragen: waarom zit gij zoo te lagchen, zuster? Omdat gij zoo zot zit te praten, antwoordde mevrouw Hermstad. Ja! riep van Beveren, mijn wijf is mij alles waard; het is mijn schat, mijn juweel op aarde; maar vindt gij het zot, dat man en vrouw elkander beminnen? ik daarentegen vind het zot, dat man en vrouw in rusie zijn; en nu is de vraag, wie van ons beiden het meeste verstand heeft? Dat hebt gij, van Beveren, hernam mevr. Hermstad met een kwaadaardigen lach. Dan moest gij liever u zelve uitlagchen, en niet van Beveren; ik zal toch voor den dit en dat meer verstand hebben dan een vrouw. Ach, lieve van Beveren! begon zijne vrouw. | |
[pagina 127]
| |
Neen, vrouw! ik kan die kuren niet verdragen; van Beveren is geen hansworst, die er eene eer in stelt, dat hij wordt uitgelagchen. Maar beste man! gij vergeet, dat onze zuster in zoo een groote droefheid is. Moet zij dan lagchen? vroeg van Beveren. Ik moet niets doen, schreeuwde mevr. Hermstad; ik doe, wat ik wil; en als ik goedvind, om u uit te lagchen, dan lach ik u uit, al wierdt gij ook zoo nijdig als een spin. Als een spin! riep haar van Beveren na, met open mond, en in de houding van een', die zich zelven afvraagt: wat zal ik antwoorden? als een spin! Ik geloof waarachtig, dat de domoor niet weet, wat een spin is, zoo zit hij mij aan te kijken. Als een spin, zeî van Beveren nogmaals, en alsof hij ontwaakte: gij zijt zelve een spin, een venijnige spin. Denkt gij, dat ik niet weet, wat een spin is: ik heb duizende spinnen gezien, al waren zij zoo groot niet als gij zijt. Mevrouw Hermstad stond op, en stelde de armen in de zijden; hetgeen altijd een ongunstig teeken was. Zoo had zij ook deze hebbelijkheid: wanneer zij schreeuwde: ik wil! begon de zaak bedenkelijk te worden; maar zij werd gevaarlijk in den hoogsten graad, als zij zeide: je veux; en dit verschrikkelijk woord was reeds op hare lippen, toen onverwachts een vreemd heer in de kamer kwam. Het was de geneesheer, waarde Lezer! Hermstad namelijk had zijne woning open gevonden, en Maria aan de voordeur, die hem wee- | |
[pagina 128]
| |
nende om den hals viel, en geene woorden vond om uit te drukken, hoe blijde zij was en dankbaar, dat haar beste vader, dien zij zoo hartelijk beminde, eindelijk was weêrgekeerd. O vader! de angst, dien ik uitgestaan heb - Maria! viel haar Hermstad in de rede, breng ons zoo schielijk mogelijk een kaars, opdat wij Willem naar zijne kamer brengen; hij heeft rust van noode, en daarom wenschte ik in stilte naar boven te gaan, zonder dat uwe moeder het weet. Is Willem niet wel? vroeg Maria, en ging dadelijk, zonder het antwoord af te wachten naar achteren, terwijl Hermstad en de geneesheer den jongeling naar boven bragten, en reeds de helft van den weg hadden afgelegd, toen Maria met het licht wederkeerde. Mevrouw Hermstad, die, als mijne Lezers weten, op dat oogenblik in een hevigen strijd was met den goeden van Beveren, merkte van dit alles niets; anders zou het gevaar niet te berekenen zijn geweest, althans de rust ver te zoeken, die voor Willem beter was dan artsenij. Want waar een kijfachtige vrouw hare voeten zet, spreek mij daar niet van rust en vrede! Het is een klokkenspel, waarde Lezer! dat nooit ophoudt; een uurwerk, dat gij niet behoeft op te winden. Men kan haar gebruiken voor een trommel om alarm te slaan, voor een trompet om den aanval te blazen; maar in den hemel (het groote magazijn van rust en vrede) is zij geheel onbruikbaar. Wanneer ik op straat wandel - waartoe wij gepromoveerden in de regten overvloedig den tijd hebben - en door een gelukkig toeval ter plaatse | |
[pagina 129]
| |
kom, waar twee vrouwen bezig zijn met kijven, dan blijf ik dadelijk eerbiedig stil staan. Ik noem het de grootste rariteit, die op aarde te zien is; inzonderheid wanneer de verbittering zoo hoog gestegen is, dat in beider hart de booze gedachte begint wortel te vatten, van hare tegenpartij de muts te veroveren. Bij zulk eene gelegenheid vergeet ik nooit, mij zelven plegtig af te vragen: of er op aarde een grooter wonder is dan de vrouwentong? Men kan onmogelijk een instrument uitdenken, dat zulk een verschrikkelijk geraas maakt; het behoeft nooit geslepen te worden; en van de vlugheid kunt ge u geen denkbeeld vormen. Ik wil waarachtig wel gelooven, dat Salomo, die zeven honderd vrouwen had, nu en dan genoodzaakt werd, op een hoek van het dak te wonen, maar ik wil niet gelooven, dat hij zelfs daar rust heeft genoten; want het geluid van den ratel, van de trommel en trompet vindt men vereenigd in de stem eener Xantippe. Gelukkig, dat zij zoo zeldzaam zijn, waarde Lezer! Ik dank u, Maria, zeide Hermstad, toen zij met de kaars terug kwam, en verzocht haar, dat zij den geneesheer in de kamer zou laten, waar ik weldra bij u zal wezen; doctor! gij kunt dan aan mijne vrouw vertellen, wat er met Willem gebeurd is; maar zorg, dat zij niet naar boven kome, waar zij nu niet welkom zou wezen. Intusschen zag Maria niet zonder medelijden Willem aan: wat is hij bleek, dacht zij, hoe diep zijn de oogen gezonken, en zoo vol droefheid en smart; men kan | |
[pagina 130]
| |
lezen op het treurig gelaat: deze is ongelukkig; en alsof hij geen besef heeft van hetgeen met hem gebeurt, zoo onverschillig staat hij daar. Wie weet, wie weet, of de arme jongen niet onschuldig is! ach, dan zou het mij zoo spijten, dat ik hem zoo onbillijk verdacht heb. En reeds op den trap kon zij zich niet weêrhouden, den geneesheer te vragen, of Willem dan zoo ongesteld was? Die ongesteldheid zal wel schikken, antwoordde deze op een geheimzinnigen toon. Hij is immers maar ongelukkig, vroeg Maria; doch de geneesheer, die van de verdenking, waaronder Willem lag, weinig, of beter, niets wist, begreep deze vraag niet, en gaf derhalve geen antwoord, als Maria dit verlangde. Hij had te veel deel genomen in het lot van anderen. Van vreemden? drong Maria aan. Daarover ligt een sluijer gespreid, dien ik niet in staat ben op te ligten; uw vader schijnt van oordeel te wezen, dat het meisje aan Willem vreemd was (het meisje, dacht Maria), maar de groote deelneming, welke hij in haar waarlijk ongelukkig lot heeft genomen, doet eene zekere betrekking veronderstellen; gij verstaat mij, niet waar? Denkt vader, vroeg Maria met de meeste belangstelling, dat Willem niet van te voren met dat meisje in kennis is geweest? - Maar de geneesheer bleef het antwoord schuldig; want zij hadden, zoo pratende, reeds de voorkamer bereikt. Ik houd niet van te krakeelen, zeî van Beveren, als hij de dreigende houding van zijne geduchte tegenpartij zag; en op het oogenblik dat de genees- | |
[pagina 131]
| |
heer in de kamer trad, vroeg mevrouw Hermstad, of beter, schreeuwde zij: ben ik een spinnekop? dat zal ik u betaald zetten, vlegel! - Ik ben hier gekomen, begon de doctor, maar hij werd in het rumoer niet gehoord. - Gij zult aanstonds mijn huis verlaten, vleeschklomp, die gij zijt! en nu zou het vreesselijke woord: je veux gevolgd hebben, maar mevrouw van Beveren stond eensklaps met een groot misbaar op; o! goede Hemel! daar zullen wij de tijding krijgen van Hermstads dood; ik kan het voelen aan mijn hart; ach lieve zuster! ziet gij dien zwarten man niet? - Welken? vroeg van Beveren, in de grootste ontsteltenis. - Ik ben hier gekomen, begon weêr de doctor. - Ja! hij is dood, snikte mevr. van Beveren; wij hebben een dooden in de familie; mijn lieve broeder is dood; van Beveren houd mij vast! Die vervloekte Uytertsche gracht, schreide van Beveren; terwijl mevr. Hermstad zeer bedaard vroeg: wat wildet gij zeggen? mijnheer! - gij beide zijt goed om in een gekkenhuis te zitten - waar is mijn man? - indien het gekkenhuis niet te goed voor u was. - Uw man is boven, hernam de doctor. - Hij is reeds naar boven gedragen, begon weêr mevr. van Beveren; en zal ik niet schreijen, als mijn eenige broeder verdronken is. - Hij is boven met Willem, zeî Maria. - Is Willem in mijn huis! schreeuwde mevr. Hermstad, in de felste woede; hij is immers niet in huis? Maria. - Is Hermstad dood of levend? vroeg van Beveren met eene vervaarlijke stem. De doctor antwoordde: hij brengt Willem | |
[pagina 132]
| |
naar zijne kamer. - Dan is hij levend, juichte van Beveren; vrouw! laat ons den hemel danken, op onze knien danken, dat zoo een goede vent niet in den modder is geloopen. Zuster! ik wensch u van harte geluk; victoria! zuster. Wenscht ge mij geluk? vroeg mevrouw Hermstad, en plaatste weêr d' armen in de zijden. Ja, dat doen wij, hernam mevrouw van Beveren, terwijl zij zorgvuldig hare tranen afwischte; dat is eene vreugde, Maria! maar meidlief, ik ben zoo verschrikt; zie eens, hoe ik zit te beven. De schrik is ook mij in de beenen geslagen, wilde van Beveren zeggen, maar mevrouw Hermstad was hem voor: ik ga oogenblikkelijk naar boven. Ach lieve moeder, zeide Maria, Willem ziet er zoo naar uit; hij heeft rust van noode, zegt de doctor. Willem! schreeuwde mevrouw Hermstad; denkt gij dat ik een zottin ben, wie ge alles op de mouw kunt spelden; dat hij er naar uitziet, wil ik waarachtig wel gelooven; zoo zien er al de losbollen en dronkaards uit, die van zulke goddelooze plaatsen komen, als Willem bezocht heeft. - Mevrouw! zeî de geneesheer, niet weinig verwonderd, gij behoeft niet de minste vrees te hebben, dat Willem zich van nacht aan den drank heeft te buiten gegaan, en gij moet niet zeggen, dat hij slechte plaatsen bezocht heeft, want de woning van arme, ongelukkige, maar brave menschen is geene slechte plaats, mevrouw! Waarachtig niet, riep van Beveren, dat hadt gij niet moeten zeggen, zuster! | |
[pagina 133]
| |
Hij is doorgegaan met een meid, schreeuwde mevrouw Hermstad. Dit is eene onwaarheid, hernam de geneesheer. Mijnheer! ik ben niet gewoon zoo stellig tegengesproken te worden; tegenspraak kan ik nooit verdragen, maar vooral niet van een' vreemde. En ik zeg het u nogmaals, het is eene onwaarheid, mevrouw. Het is voor den dit en dat de waarheid, viel van Beveren uit; wij hebben zelven aan ons huis de tijding ontvangen, dat Willem met een meid op hol was geraakt; niet waar, vrouw? Mag ik weten, vroeg de doctor, wie u deze tijding gezonden heeft? Dat heb ik gedaan, juichte mevrouw Hermstad met een triumferend gelaat, alsof zij er eene eer in stelde. Wanneer dan de tijding niet waar is, zeî de geneesheer tot van Beveren, die mevrouw u gezonden heeft, vervalt dadelijk de zwarigheid, waarom gij mij niet gelooven kunt. Ik begrijp u niet, antwoordde van Beveren, en zat met strakke oogen den doctor aan te kijken. Mijnheer wil zeggen, zeide Maria, dat iemand, die een tijding ontvangen heeft, niet zeggen mag, wanneer hem later de zaak geheel anders verteld wordt: gij zegt eene onwaarheid; want het konde plaats hebben, dat juist de eerste tijding niet waar was, en de tweede waar. Mijnheer heeft volkomen gelijk, zeide van Beveren; nu begrijp ik het best; gij hebt ongelijk, zuster! | |
[pagina 134]
| |
Gij zult toch, vertrouw ik, liever uwe zuster gelooven, dan een' vreemde. Dit weet ik waarachtig niet, hernam van Beveren. Geloof dan wien gij wilt, het is mij onverschillig, antwoordde zij bits, en stond op, om naar boven te gaan: maar de geneesheer kwam haar in den weg. Mevrouw! het zal niet noodig zijn, u te herinneren, dat rust voor Willem eene behoefte is; dit is ook het verlangen van uwen man; en ik twijfel niet, of gij zult wel zoo goed wezen, aan dit verlangen eenige waarde te hechten. Ik lach om u; ik lach om mijn man; je veux, en zoo ging zij haastig de kamer uit; maar toen zij merkte, dat de geneesheer haar volgde, wist zij op eene looze wijze haren vervolger in een verkeerden waan te brengen, want zij ging den trap voorbij, en de keuken in, alsof zij niet van plan was, naar Willems kamer te gaan. De geneesheer bleef een geruimen tijd in den gang wachten, en kwam vervolgens weêr in de kamer met de geruststellende tijding, dat mevrouw Hermstad niet naar boven was gegaan, gelijk hij gevreesd had. Dan is zij zeker, zeî van Beveren, - maar ik zal liever niet zeggen, wat van Beveren giste; ik houd veel van de kieschheid, waarde Lezer! - Maria onderschepte dadelijk zijne woorden door te vragen: gij zoudt ons verteld hebben, doctor! wat er met Willem gebeurd is; waarom hij zoo laat t'huis gekomen is, en in zulk een treurigen toestand. Wij weten nog niets, zeî van Beveren, ik weet | |
[pagina 135]
| |
zelfs niet, met wien ik de eer heb van te spreken; onbekend maakt onbemind. Ach! wij hebben zoo een naren nacht gehad, begon zijne vrouw. Zwijg vrouw! mijnheer zal zijn naam zeggen. Ik ben de geneesheer van Sloten. Dan zijt gij een fatsoenlijk man, hernam van Beveren; ik weet wel, dat ik u meer gezien heb, en de naam is mij niet onbekend, maar t'huis brengen kan ik u niet. De doctor vertelde, dat hij eerst onlangs zich te Leyden had neêrgezet, en van Boskoop gekomen was. Waar woont gij? vroeg van Beveren. Op de lange brug, was het antwoord. Hoe komt gij zoo gek, om op zoo een misselijke straat te wonen. Ach, lieve oom! verzocht Maria met een vleijende stem, wij wilden zoo gaarne weten, wat er met Willem voorgevallen is. De doctor zag met een bedenkelijk gelaat op zijn horologie; het is reeds vier uren, zeide hij, en ik houd mij verzekerd, dat mijne vrouw en kinderen in de grootste ongerustheid zijn, dewijl ik zoo lang uitgebleven ben. Ik wil dus niet ontveinzen, dat ik zeer verlangende ben, om tot de mijnen weêr te keeren; daarenboven, uw vader zal u alles wel verhalen. - Haar vader, viel hem van Beveren in de rede, zal genoeg te doen hebben met zijne vrouw; neen, doctor! wij laten u niet gaan. Ach, sprak zijne vrouw, ik kan zoo gevoelen, in welk een angst die | |
[pagina 136]
| |
menschen moeten zijn; de tijd valt zoo lang, als men in ongerustheid is. - Ik ben toch satansch nieuwsgierig, drong weêr van Beveren aan, hoe de vork in den steel zit; maar de doctor moet de deur uit, dat zie ik zelve in; gij kunt gaan, doctor! doch gij moet ons beloven, dat gij weêr zult keeren. Maar lieve man! wij zijn midden in den nacht. Dit is niets gezegd, vrouw! op de lange brug zal hij niet verdrinken; dit neem ik voor mijne rekening. Het is van den doctor te veel gevergd, merkte Maria aan. Hoor eens hier! zeî van Beveren, ik houd u voor een goeden vent, anders had ik het niet van u gevraagd, en zeg dus maar ronduit, of gij ons dit genoegen zult doen; de lange brug is digt bij, en een doctor moet niet bang zijn voor de nachtlucht; hij komt terug, vrouw! ‘Ach, hij zou ons zoo een groot genoegen doen.’ De geneesheer, die zelve in de zaak zeer veel belang stelde, en ook begreep, dat hij Hermstad van groot nut konde wezen, om de kwade gedachten zijner vrouw, die zij omtrent Willem geopenbaard had, uit den weg te ruimen, antwoordde naar aller verlangen: indien gij dan vergunnen wilt, dat ik even naar mijne woning ga, kunt gij er staat op maken, dat ik in een klein kwartier weêrgekeerd ben. - Zou er geen mogelijkheid zijn, vroeg mevrouw van Beveren op een twijfelachtigen toon, alsof zij vreesde eene dwaasheid te zeggen, dat in plaats van u de knecht ging. - Dat is een zotte vraag, hernam van Beveren, de doctor kan immers veel beter zelve zijne woning vinden. Maria | |
[pagina 137]
| |
zeide, ik zou gaarne den knecht willen zenden, maar ik vrees, dat moeder - Het is onmogelijk, viel haar van Beveren in de rede, het is onmogelijk, dat de knecht gaat, gij moet zelve gaan, doctor! Deze zeide tot Maria, indien uw vader naar mij vraagt, zeg dan, dat ik even naar mijne woning gegaan ben, en weldra terug kom; en zoo ging hij het huis uit; terwijl van Beveren hem nariep: indien gij één minuut te laat komt, zijt gij een woordbreker, doctor! en voor zoo een' mensch heb ik niet de minste achting. Intusschen had Hermstad gezorgd, dat zijn Willem rust en slaap konde genieten, om zich te herstellen van de uitputting en afmatting, waarin zich zijne droefheid, als ware het, had opgelost: hij wilde vervolgens naar beneden gaan tot de zijnen, zoo als hij Maria beloofd had, maar op het oogenblik, dat hij den trap zou afgaan, had zijne vrouw dien bereikt, met het blijkbaar doel, om naar boven te komen. Ik zal een hinderpaal ontmoeten, dacht Hermstad, die niet gemakkelijk is uit den weg te ruimen, en ieder van zijnen kant maakte den meest mogelijken spoed, om van de tegenpartij of 't ware grond te winnen. Die spoed evenwel was tamelijk gelijk, zoodat zij elkander op de helft des wegs ontmoetten, op de plaats, waar de trap een kleinen draai nam, waardoor de positie van Hermstad, die een hooger punt had ingenomen, naar mijn gevoelen, oneindig beter was. Deze echter maakte daarvan een armzalig gebruik, want hij vergenoegde zich met te vragen: gij wilt im- | |
[pagina 138]
| |
mers niet naar Willems kamer gaan? - Ik wil niets, hernam zijne vrouw, je veux, en zocht intusschen met geweld den weg te banen: maar Hermstad bood een krachtdadigen weêrstand, zoodat zijne vrouw geen duimbreed gronds konde winnen. Ik zal dadelijk in flaauwte vallen, dreigde zij, indien gij niet oogenblikkelijk mij doorlaat. Ik mag het niet, zeî Hermstad, maar op een zachten toon, die zijne vrouw verkeerdelijk aan vrees toeschreef. Zij vervolgde dan: ik zal mij van boven naar beneden laten vallen, dat ik dood op de steenen lig; en dan zijt gij mijn moordenaar. Willem, antwoordde haar man, is in zoo een toestand, dat rust voor hem hoog noodig is, en gij zoudt hem die ontnemen! - In een toestand, grinnikte zijne vrouw, hij ligt dronken te bed; de zwierbol was niet in staat, zonder hulp naar bed te gaan; gij hebt hem moeten binnensmokkelen, omdat gij den moed niet hadt, hem onder de oogen te brengen van uwe ongelukkige vrouw; maar ik wil zien, wie er bij mij in huis komt. - Hoe weet gij, vroeg Hermstad, zonder zijne bedaardbeid te verliezen, dat Willem te veel gedronken heeft? - Ik zou te gek zijn, hernam zijne vrouw, om op een schoorsteen te staan, als ik u daarvan rekenschap wilde geven; hij is dronken, zeg ik, smoordronken, hij is naar boven gedragen, omdat hij op zijne voeten niet staan konde; en ik wil, ik zal hem zien, al stondt gij met een pistool voor mij; uwe vrouw is geen jool, dat zult gij ondervinden! - Vrouw! zeide Hermstad, er is geen grooter ongeluk in een huis- | |
[pagina 139]
| |
gezin, dan dat er twist en oneenigheid heerschen tusschen man en vrouw, in plaats van liefde en eensgezindheid, waardoor alleen het huwelijk een staat is van vreugde en geluk, zoo als er op aarde geen te vinden is. Laat ons dan die zoete overeenstemming, waaraan wij zoo vele genoegelijke dagen verschuldigd zijn, zoo veel mogelijk bevorderen; hetgeen alleen geschieden kan door wederzijdsche toegevendheid, en door somtijds afstand te doen van hetgeen wij willen en wenschen. Zulk eene opoffering strekt ons tot eer, en wij koopen daarvoor rust en genoegen; wij zijn dit elkander verschuldigd, vrouw! en verschuldigd aan onze Maria, die wij beiden hartelijk beminnen - Gij hebt nu lang genoeg gepreekt, viel hem mevr. Hermstad in de rede; een man, als gij zijt, zou de geduldigste vrouw in een kwade luim brengen; zeg mij liever kort en goed, of gij nog langer van plan zijt, uwe vrouw het regt te betwisten, van te gaan in haar eigen woning, waar zij verkiest. - Ik wil alleen, zeî Hermstad, dat gij niet naar de kamer van Willem gaat; dit is alles, wat ik van u verlang, en kunt gij nu dit ééne verzoek niet inwilligen; een verzoek van uw man, wien het altijd een genoegen geweest is, als hij uwe wenschen konde bevredigen. - Ik vraag niet, hernam zijne vrouw, wat gij wilt, maar wat ik wil, en dat geteem en gefleem zal u weinig baten. Laat ge mij door? Neen, zeide Hermstad, maar naauwelijks was het woord van zijne lippen, of hij had een geweldigen aanval te verduren; daar hem zijne vrouw | |
[pagina 140]
| |
met een schrikbarend krijgsgeschreeuw van je veux, je veux, je veux op het lijf viel, zoodat hij alle krachten moest inspannen, om zijne stelling te handhaven. Gij doet niet wel, vrouw, zeide hij meer en meer bekneld, maar bood evenwel een wanhopigen weêrstand; waardoor zij eindelijk zich genoodzaakt zag, hare toevlugt tot een krijgslist te nemen, welke in mijne oogen een meesterstuk was. Ik krijg een beroerte, riep zij, en hield zich met beide handen aan de leuning vast, alsof zij vreesde naar beneden te zullen vallen; en toen Hermstad den meesten spoed maakte om haar te ondersteunen, deed zij op nieuws zulk een verwoeden aanval, dat zij de positie van Hermstad vermeesterde, die, zoo als ik gezegd heb, groote voordeelen aanbood. Zij trachtte nu strijdende voort te rukken, zoodat haar man in de droevige verpligting was, van op zijne beurt aanvallenderwijze te handelen. Heb ik dit aan u verdiend! riep hij wanhopig uit, maar verzuimde intusschen niet, beide zijne armen om haar middel te slaan, ten einde haar met geweld tot staan te brengen. Het was toen, waarde Lezer, dat Hermstad die groote krabbel kreeg, maar in het geworstel voelde hij niets van zijne wonden; ofschoon dezelve van zoo veel belang waren, dat van Beveren, eenige dagen later, toen hem het gevecht reeds uit de gedachten was gegaan, in allen ernst vroeg: hoe komt gij zoo gek, broeder, om met de kat te vechten? Inmiddels begon de toestand van Hermstad zeer netelig te worden, hij was reeds genoodzaakt ééne hand uitsluitend te gebrui- | |
[pagina 141]
| |
ken, om zijn ligchaam zoo veel mogelijk tegen dergelijke schade te beveiligen; en ik twijfel er aan, of de andere alleen wel toereikend zou geweest zijn, om zijne vrouw in haren marsch te stuiten. Althans zij had reeds drie trappen veroverd; en wel verre, dat hare verbittering minder werd, was het, alsof zij steeds krachten won. Wat zal ik beginnen! dacht Hermstad, terwijl hem het zweet van alle kanten uitbrak, wat zal ik beginnen! wanneer ik om hulp roep, leg ik onze schande bloot, zoodat ik mij schamen moet zelfs voor mijne bedienden; en zoo mijne vrouw in hare woede op de kamer van Willem komt, zijn de gevolgen niet te berekenen. Zijne moedeloosheid werd niet weinig vermeerderd, toen mevrouw Hermstad begon te juichen, en het zegelied aan te heffen, alsof reeds de overwinning behaald was. Denkt ge mij onder jan te houden? dan moet ge anders troef spelen; gij hebt niet te doen met mevr. van Beveren - ik wil en ik zal naar boven - die gij desverkiezende in een hoek van de kamer kunt zetten, om daar te huilen en te pruilen - al moest ik er dood bij neêrvallen - de schobbejak moet dadelijk mijn huis uit; ik wil met zoo een rinkelrooijer en bohamaker niet onder hetzelfde dak zijn. En zoo won zij gedurig veld. Maar de moedeloosheid van Hermstad bereikte het hoogste toppunt, toen zij onverwachts zoo een geweldigen ruk deed, dat zij op eenmaal twee trappen te gelijk vooruit kwam. Ik twijfel er niet aan, waarde Lezer, indien beide de echtgenooten overgelaten waren ge- | |
[pagina 142]
| |
weest aan hunne eigene krachten, en er geen bondgenoot ware opgedaagd, die onverwachts de schaal deed overhellen naar de zijde der zwakkere partij; of de arme Hermstad zou eindelijk een volkomen nederlaag hebben gekregen. Want, hetgeen zijne vrouw zulk een groote overmagt gaf, edelmoedig van aard zocht hij zelfs in de grootste hitte des gevechts, zijne partij zoo veel mogelijk te sparen, terwijl daarentegen zijne vrouw zonder de minste genade van al hare wapenen gebruik maakte, en met de meeste verbittering streed. Gij zult mij tot het uiterste brengen, dreigde Hermstad, op het punt van geheel overmand te worden; gij zult mij dwingen, dat ik om hulp roep; en bedenk eens, vrouw, welk een schande! wanneer onze bedienden hunnen heer en mevrouw vechtende vinden, en tusschen, beide moeten komen; of zoo een vreemd heer ons moet scheiden. Laat ons toch aan ons kind een beter voorbeeld geven, en onze eer en fatsoen niet zoo onwaardig vergooijen. - Al komt gij met uw zessen, riep zijne vrouw, zult gij mij niet overduivelen, en zij spande op nieuws al hare krachten in, om weder een trap te beklimmen; maar deze aanval viel zeer ongelukkig uit; want wel verre, dat zij het bedoelde punt innam, verloor zij integendeel, ten gevolge van een misstap, twee trappen te gelijk, hetgeen bij haren echtgenoot den moed deed herleven, welke reeds zoo diep gezonken was. En wanneer op dit oogenblik iemand den strijd hadde gadegeslagen, zou hij buiten twijfel gezegd hebben: er wordt op den trap met gelijk voordeel | |
[pagina 143]
| |
gestreden; of wanneer het gevecht op dit oogenblik gestaakt ware geworden, zou geen van beide partijen zich de overwinning hebben kunnen toeschrijven; zoo een meesterlijk gebruik wist Hermstad van het behaalde voordeel te maken. Intusschen begon Maria meer en meer in ongerustheid te komen, dat hare ouders zoo lang afwezend bleven; eene ongerustheid, die weldra oversloeg op mevrouw van Beveren, en waarvan zelfs van Beveren niet geheel en al vrij bleef. Indien ik maar wist, zeide Maria, dat moeder het mij niet kwalijk nemen zoude, wanneer ik boven bij haar kwam - Dit doet zij zeker, viel van Beveren in, uw moeder neemt alles kwalijk; zij is een regte kribbekat; en terwijl hij dit zeide, zat hij met de meeste oplettendheid op zijn horologie te kijken, om te weten, of de doctor op den bepaalden tijd terug kwam. Hij is voor den dit en dat een woordbreker, wanneer hij niet in vijf minuten weêrgekeerd is; mijn horologie gaat zoo goed als de klok. Maar van Beveren, vroeg zijne vrouw, op een nieuwsgierigen toon, wanneer hij een paar minuten over den tijd komt, is hij toch geen woordbreker? Dan kunt gij niet rekenen, vrouw, ik zal toch waarachtig wel op mijn eigen horologie kunnen kijken. Maria stond op, en opende de deur, met het oogmerk om naar boven te gaan; ik zal het maar wagen, oom, zeide zij, en verliet het vertrek; doch toen zij bij den trap gekomen was, waar de bloedige slag werd geleverd, meende | |
[pagina 144]
| |
zij van schrik en ontsteltenis, als ware het, door den grond te zinken. O lieve oom! lieve oom! riep zij, terwijl zij naar de kamer vloog, en weêr van de kamer naar den trap. Ga eens zien, vrouw! wat er te doen is; maar deze was reeds verschrikt uit de kamer gegaan om Maria te volgen. Ik kan waarachtig niet begrijpen, zeide van Beveren, wat gekheid zij nu weêr beginnen; en zonder te bedenken, dat zijn horologie op tafel bleef liggen, waarvoor hij een kinderachtigen eerbied had, maakte hij den meest mogelijken spoed om ter plaatse te komen, waar zijne vrouw en Maria waren. Van dezen spoed evenwel moet de lezer zich geen al te groot denkbeeld maken; want ik wilde alleen zeggen, dat van Beveren niet bij deze gelegenheid zijn gewonen slakkegang hield, maar niet beweren, dat hij met reuzenschreden ging, hetgeen voor zoo een zwaarlijvig man een weinig te forsch zou geweest zijn. De gewone tred van onzen van Beveren was als de tred eens vaders, die een lieveling naar het graf brengt, en niet dan langzaam, en schoorvoetende voortwaggelt, alsof hij vreesde een stap verder te komen; maar bij deze gelegenheid liep hij als een neef, die een rijken oom, of tante onder de aarde moet stoppen; hetgeen altijd met tamelijk veel spoed geschiedt. Zij verdienen ook niet, dat zij lang boven aarde staan: en terwijl van Beveren naar den trap wandelt, heb ik eene beste gelegenheid om met mijnen lezer een vrolijk praatje te maken; als hij aan den trap is gekomen, zal ik dadelijk ophouden; daarop kunt | |
[pagina 145]
| |
gij staat maken; ik zal u wel waarschuwen, luister maar! Er is, in allen ernst gesproken, geen dommer menschenras, dan erfooms en erftantes. Zou ik niet liever zelve mijn wijn uitdrinken! dan zulk een edel vocht aan mijne erfgenamen vermaken, om op mijne gezondheid te drinken, als ik dood was. Hadde ik kinderen, ik zou zeggen: jongens! uw vader is met moeite door de wereld gekomen; dit heeft hem veel tijds gekost! gij moet ook maar trachten door onze malle wereld te rollen. Wanneer dan mijne kinderen zoo een helder vooruitzigt hebben, zult gij wel gelooven, dat ik de man niet ben, om voor neven of nichten te potten. Ik zou ze gebruiken, waarde Lezer, om kalkoenen te geven en hazen op mijn verjaardag. Voor een vetten kalkoen gaf ik de stellige belofte van eene groote plaats in mijn testament: en zij zouden zeker den man een driegulden geven, die hun de blijde tijding bragt, dat ik was doodgevroren. Die dan het eerst in mijn testament keek, zou ook het eerst zien, dat hij niets kreeg: dan kon hij rondgaan om te vertellen, dat ik een kalkoenendief was, en hem opgeligt had voor eenige hazen. Zoo zou ik handelen met mijne waarde neven (want ik vertel niet, wat ik met mijne nichtjes zou doen), die oom aanzagen voor een dommen voren, dien zij met een klein deegje meenden te kunnen vangen; wel verre, dat ik zoo gek zou zijn, om mijn ligchaam, hetwelk mij zoo dierbaar is, dat ik zoo vele jaren geregeerd heb, hetgeen mij zoo vele jaren geregeerd heeft, dagelijks uit te hongeren, om | |
[pagina 146]
| |
een half dozijn hongerige neven victorie! te laten roopen, wanneer ik dood was. Ik moet niet denken aan de lijkrede, die zij zouden houden. Daar ligt de oude gierigaard, hoezee! en hij komt nooit weêrom, hoezee! wij moeten hem maar schielijk begraven, en zijn boel verdeelen, hoezee! hoezee! hoezee! Als hij eens niet regt dood was - o weh mir! - en de kist voor niet besteld was - spreek er niet van! - en het graf voor niet gegraven - dan moet oom er maar levend in, hoezee! hoezee! hoezee! Ik zweer het, als ik niet dood ware, zou ik die satanskinderen in het aangezigt vliegen. En de begrafenis! hoe zij dan in de koets zitten met een deftig gelaat en tranen op de wangen, die zij niet zonder de grootste moeite en smert uit de oogen geperst hebben. Hoe zij elkander niet durven aankijken uit vrees van te zullen lagchen. Het is zonde en schande, dat wij er altijd bij moeten wezen, wanneer wij begraven worden! En als ik denk, hoe zij daar aan het graf staan met den zakdoek in de hand, om hunne tranen op te vangen; hoe liefderijk zij de kist met aarde beladen, alsof zij bang waren, dat hun zalige oom nog vóór hen zelven aan het sterfhuis zou wezen; hoe dringend zij den doodgraver verzoeken, toch vooral zorg te dragen, dat het graf schielijk toegemaakt worde, opdat de waardige overledene niet blootgesteld zij aan regen en wind. En dan wordt er 's middags een vreugdefeest gevierd over het gelukkig afloopen van hunne moeijelijke taak. En dan wordt de wijn, welken oom zoo lang gespaard had, uit den | |
[pagina 147]
| |
kelder gehaald. Hij had heerlijken wijn, zegt de een; hij ligt nu rustig in het graf, juicht de andere; hoort, vrienden! snikt de derde, wij moeten allen sterven, maar zoo een fijn glas Cantemerle heb ik van mijn leven niet geproefd. Ei lieve! proef dan dezen Bourgonje eens, dien recommandeer ik u; o! wat ben ik blij, dat de overledene dien niet uitgedronken heeft; hij wist zeker niet, dat hij zoo een wijntje had. Ja hij wist het wel, zegt een ander, maar de oude was razend gierig; niet gierig, maar hij hield veel van bewaren; als hij dit uit liefde voor zijne erfgenamen gedaan had, dan zouden wij zeker dankbaar zijn; maar hij was een geldwolf, een vrek, een schoelje; - nog een flesch Bourgonje, Jan! - aan hem verliest de maatschappij niets; hij was al lang dood, toen hij nog leefde; hij heeft zich uitgehongerd tot een geraamte, tot vel en been. Komt ge nog niet met den Bourgonje, jongen? En wij moeten ook niet onderzoeken, begint weêr een ander, hoe onze oom aan zoo veel geld is gekomen; wij zouden eindigen met te zeggen, dat het bloedgeld is; hij was een woekeraar, een oude duitendief; - nog een flesch Cantemerle, Jan! - het schreit tot den hemel, hoe hij weeuwen en weezen uitgekleed heeft; men moest zich schamen van hem een neef te zijn. Zoo! ben je daar al met den Cantemerle; schenk maar, jongen! schenk maar! de oude ziet het niet, de oude hoort het niet, de oude komt nooit weêrom! Het zal hem wel gespeten hebben, dat hij zijne geldzakken niet meê kon nemen. Mij spijt | |
[pagina 148]
| |
het niet, vervolgt zijn buurman; want ik heb er de helft van mijn leven op gerekend, maar oomlief verkoos niet uit te knijpen; hij was een tweede Methusalem, en kon maar niet sterven; de taaije scherminkel was van staal en ijzer; heeft hij ook Pomies in zijn kelder? Ik zou den doctor wel om den hals willen vallen, die den ouden knorrepot verlost heeft van zijn lijden; de doctor moest bij ons feest zijn; hij heeft zich verdienstelijk gemaakt! zijn pomies is ook niet slecht; het is allegaar oude belegen wijn; hij hangt aan het glas; ziet eens! hoe die wijn fonkelt; hij was veel te goed, voor den ouden schobbejak; en hij komt nooit weêrom, hoezee! hoezee! hoezee! - Ik kom er rond voor uit, dat ik liever doodarm wil zijn, dan zoo een gierigaard. Arm te zijn met eere, dat is in mijn oog geen schande; maar een schelm noem ik een schelm, al is hij ook zoo rijk als een koning; en ik twijfel, of een gierigaard wel eerlijk kan zijn. Een verkwister wil ik ook niet wezen: ik blijf liever midden op den dijk, dan is er weinig kans, dat ik van den kant val. Die zijne eijeren heeft opgegeten, moet niet wachten, dat er kuikens van komen. Een verkwister loopt gevaar van te moeten bedelen; en een bedelaar krijgt overal een liefdegift, maar op voorwaarde: van in geen zes weken weêr te komen. Die kostwinning zou mij ook niet bevallen, al is zij vrij van patent. Er zijn menschenvrienden in menigte, die een aalmoes geven, maar zij geven er zoo vele harde woorden bij. Het zou mij zoo zwaar vallen, en zoo bitter sma- | |
[pagina 149]
| |
ken, eene weldaad te moeten aannemen van iemand, die tevens toonde mij te verachten. Als ik het stuk geld aannam, zou er zeker een traan in mijne oogen komen, en ik zou op dat oogenblik zoo diep gevoelen, hoe ongelukkig hij is, die van menschenvrienden moet leven. Indien ik zonder zijne weldaad het leven kon behouden, ik zou zijne harde woorden en weldaad hem laten, en bidden, dat die menschenvriend ook niet ongelukkig wierd; met een gebroken hart zou ik naar een ander gaan, om welligt ook daar beleedigd te worden, zonder zelfs iets te kunnen krijgen. En dan die hel in het hart! ik ben van dit alles, alleen ik de schuldige oorzaak; en als ik t'huis kwam, vrouw en kinderen te moeten aanzien! neen, waarde Lezer! ik wil geen verkwister zijn; het lot eens verkwisters kan verschrikkelijk wezen. Vrienden! ik had beloofd, dat ik u waarschuwen zoude, wanneer van Beveren aan den trap gekomen was; in plaats daarvan moet ik u mijne spijt betuigen, dat wij zoo een voornaam man bijna een half kwartier hebben laten wachten, zonder op hem de minste acht te slaan. Het is moeijelijk te bepalen, wie van deze wanorde de schuld moet dragen; of van Beveren te hard geloopen, of de schrijver te lang gebabbeld heeft: het laatste zullen de recensenten vertellen, en u tevens raden, de vier voorgaande bladzijden uit het boek te scheuren, opdat de eenheid beter bewaard blijve, en het werk grooter waarde hebbe; en waarlijk, wanneer ik een naam had willen winnen, of kunnen verliezen, | |
[pagina 150]
| |
zoude ik zoo eene groote zonde niet begaan hebben; doch nu hol ik maar voort, volgens Pope's gezegde: rools rush in where angels fear to tread. (waar Engelen niet durven stappen, draven Engelschen.) Zoo wij dan gezondigd hebben, (en reeds nu ben ik daarvan overtuigd, zeer geleerde Heer!) kan ik op geen betere wijze mijn berouw toonen, dan dat ik, in plaats van mij te verdedigen, dadelijk de schade tracht te herstellen, die door mijne praatzucht veroorzaakt is. Derhalve, de eerste hinderpaal, welke van Beveren in zijne vaart stuitte, was zijn eigen vrouw, die hem met een groot geschreeuw om den hals viel: ach, lieve van Beveren! wat ben ik daar verschrikt; onze goede zuster - Laat mij los vrouw, viel haar van Beveren in de rede, ik verkies niet gewurgd te worden. Onze goede zuster, vervolgde zijne vrouw, terwijl zij hem als ware het naar den trap sleepte, onze goede zuster is zoo aan het vechten - ach het is zoo ongelukkig! - met haar eigen man. Dan ga ik oogenblikkelijk naar huis, zeî van Beveren in allen ernst, dat is het werk van straatjongens. Doch Maria liep hem te gemoet, en smeekte met tranen in de oogen, dat hij toch tusschen beide zou komen, om hare lieve ouders te scheiden. - Denkt gij, vroeg van Beveren, toen hij aan den trap was gekomen, dat ik zoo stapel zot ben om mijne handen in het vuur te steken; zij kunnen immers met vechten ophouden, als zij dit goedvinden. Ach, lieve van Beveren! riep zijne vrouw, zij zullen elkander vermoorden, en dan hebben wij | |
[pagina 151]
| |
geen broeder, geen zuster meer. Zij vechten ten minste als leeuwen, antwoordde van Beveren, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schuddede, maar als zij van den trap vallen, breken zij den hals. Ach, lieve oom! smeekte nogmaals Maria, heb toch medelijden met mijne beste ouders, met de arme Maria, en zij wilde in haar wanhoop den trap opgaan. Dat heb ik, zeî van Beveren, terwijl hij haar tegenhield, dat heb ik waarachtig, zoo veel medelijden, als iemand maar hebben kan; maar wees toch zoo dol niet, Maria, dat gij naar boven klautert; gij kent uwe moeder niet; uw vader vecht met den duivel; ik beklaag hem uit den grond van mijn hart; zij draagt hem waarachtig den trap op, alsof hij een wateremmer was. - Dezen laatsten uitroep zullen mijne Lezers beter begrijpen, wanneer zij weten, dat Hermstad, uit schaamte voor zijne huisgenooten, het gevecht willende staken, op dit oogenblik in zijnen weêrstand verflaauwde, en terwijl hij voorslagen van vrede en verzoening deed, gelukte het zijne vrouw, niet alleen de twee trappen, die zij verloren had, weêr te vermeesteren, maar zelfs een hooger punt te bereiken, van waar Hermstad met alle inspanning van krachten haar niet konde verdrijven. Van zoo veel belang is het in den oorlog, dat men in geen geval insluimert! want de vijand ligt altijd op zijne luimen om van onze zorgeloosheid partij te trekken. Ach, lieve van Beveren! begon weêr zijne vrouw, wat zullen wij beginnen? Volstrekt niets, antwoordde van Beveren. Neen! riep Maria, dat kan | |
[pagina 152]
| |
ik niet langer aanzien, dan zal ik in 's hemels naam den knecht tot onzen bijstand roepen. Teeuwis, schreeuwde van Beveren, is bang voor uwe moeder; het zal u niets baten, want hij houdt het met uwe moeder. Maar Maria zou het naar alle gedachten toch gedaan hebben, in hare wanhoop zelve niet wetende, wat zij deed, wanneer er niet, tot aller blijdschap, aan de voordeur gescheld was geworden. Het is de geneesheer, zeî van Beveren, en liet Maria los, om oogenblikkelijk op zijn horologie te kijken, of de bepaalde tijd reeds verstreken was; en het meisje vloog dadelijk naar de voordeur, om den doctor met den meesten spoed in te laten; zoodat de knecht terstond hoorde, toen hij in den gang gekomen was, dat de voordeur reeds werd open gedaan, en zijne dienst onnoodig was. O! lieve doctor, zeide Maria, ik zou u wel om den hals willen vallen, zoo ter regtertijd komt gij hier. Is er dan zwarigheid? vroeg de geneesheer, en volgde Maria, die met rassche schreden hem voorging, tot dat zij ter plaatse waren gekomen, waar mijnheer en mevrouw van Beveren stonden. Is er dan zwarigheid? vroeg de geneesheer andermaal; want Maria had de eerste vraag niet beantwoord, omdat het goede meisje de schande harer ouders niet konde openbaren. Dat is een zotte vraag, zeî van Beveren; zie eens de lucht in! zij trekken daar elkander de haren uit het hoofd, en vraagt gij dan nog, of er zwarigheid is. Ach, lieve doctor! smeekte Maria, help ons toch in dezen nood! O! wij zullen u zoo dankbaar zijn, | |
[pagina 153]
| |
voegde mevrouw van Beveren er bij. Ik kan niet begrijpen, zeî de geneesheer aan van Beveren, dat gij niet tusschen beide zijt gekomen, en met deze woorden ging hij met den meesten spoed den trap op. Dat kan ik wel begrijpen, riep hem van Beveren na; wij spreken elkander nader, doctor, als zij u het vel van de kin heeft gehaald; denkt gij, dat ik zoo satansch zot ben om met een tijger te gaan vechten; gij moogt een goed doctor zijn, maar verstand hebt gij waarachtig niet. - In de verwarring (zeide hij, terwijl hij uit voorzigtigheid zich eenige schreden van den trap verwijderde) heb ik mijn horologie op de tafel laten liggen, ga het eens halen vrouw! Maar de belangstelling van deze was te groot, om zich een enkele minuut van het tooneel des oorlogs te kunnen verwijderen. Daar hebben wij het al! riep van Beveren, toen mevrouw Hermstad haren man losliet om met de meeste verwoedheid op den geneesheer te vallen; nu zal hij wel kunnen begrijpen, waarom niet van Beveren de kastanjes uit het vuur heeft gehaald. Ach! zeide zijne vrouw, het spijt mij zoo van den armen doctor. - De grap zal hem duur te staan komen, vrouw! Zij zal hem de oogen uit het hoofd halen; dan kan hij morgen zich zelven genezen. - Intusschen zocht Hermstad op alle mogelijke wijzen zijne vrouw te bewegen, dat zij den ongelijken strijd zoude staken; maar deze gunde zich zelfs geen tijd om te antwoorden, en bleef strijden met de hevigste woede. Zij zag zelve in, dat zij niet de minste kans had, om hare standplaats te behouden; | |
[pagina 154]
| |
maar juist dit deed haar kampen als een wanhopige. Haar tegenpartij konde geen duim gronds vermeesteren, of zij moest dien duur betalen met een krabbel of kraauw. Inzonderheid droeg de doctor van hare verbolgenheid veelvuldige teekens, en was over het gansche gelaat deerlijk gehavend. Zij bragt menigen keer hare tegenstrevers tot staan, en menigen keer zelfs tot wijken; maar voelde zich telkens op nieuws met een groote overmagt aangegrepen, zoodat zij bij voortduring grond verloor, en reeds terug gedreven was tot op de helft des traps, waar het gevecht een aanvang had genomen. Zoo een feeks als gij zijt, riep de doctor, toen hij weêr in het aangezigt een geweldigen vuistslag had ontvangen, is er in geheel Leyden niet te vinden; indien gij nu niet oogenblikkelijk naar beneden, gaat, zal ik u van boven naar beneden smijten, dat ge in uw bloed ligt te zwemmen; iemand zoo een' slag te geven! brulde hij. En zoo Hermstad op dit oogenblik niet de partij gekozen had van zijne vrouw, en alle zijne krachten aangewend, om de woede van den doctor onschadelijk te maken, zouden de gevolgen vreesselijk geweest zijn. Maar toen zij op eene onedelmoedige wijze haren helper zelven eene bedenkelijke krabbel gaf, verloor deze eindelijk zijne bedaardheid. Gij zoudt den besten man, zeide hij, tot een' razende maken, en hij deed voorts een wanhopigen aanval, met dit gelukkig gevolg, dat zijne vrouw, als ware het, tusschen twee vuren geplaatst werd; den geneesheer vóór zich had, en Hermstad in den rug. En niet- | |
[pagina 155]
| |
tegenstaande zij meesterlijk worstelde met hare handen en voeten, en zich telkens aan de leuning des traps vastklemde, gelukte het eindelijk den geneesheer, haar van den grond te tillen, en in triomf van de trappen te dragen. Van Beveren sloeg de handen eerbiedig in elkander; zij hebben een meesterstuk verrigt, zeide hij, toen de optogt hem voorbijtrok, en volgde den trein, die naar de voorkamer ging. Ach! als zij elkander maar niet bezeerd hebben, zuchtte zijne vrouw: doch Maria volgde in stilte; het meisje was zoo bedroefd, waarde Lezer! In het volgende hoofdstuk zal ik verhalen, wat er voorts in de kamer gebeurde. |
|