| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Ik ben naar de Akademie gegaan, om een superfijn geneesheer te worden, en heb mij met zoo veel ijver op de kunst (of liever wetenschap, want ik geloof niet, dat het een kunst is) toegelegd, dat ik (waarlijk een vreemd verschijnsel!) als student de hypochondrie heb gekregen. Van geene ziekte konde ik lezen, of ik verbeeldde mij, dat dezelve reeds achter mij stond, om een ongelukkig slagtoffer te maken. Van geene spijs mogt ik eten, want de geneeskundige faculteit, die in de ars culinaria niet minder geleerd is dan in de pharmaceutica, vond de eene te ligt, de andere te zwaar, deze gaf te veel slijm, die te veel gal, dit kwaad bloed, en dat weêr in het geheel geen bloed; daarvan moogt gij niet proeven, want het is te winderig; laat, bid ik u, dat staan, want het prikkelt te veel; indien ge uw leven liefhebt, drink geen thee, want zij droogt op; geen bier, want het zet op; geen wijn, want hij verhit; geen water, want het verkoelt; uwe zenuwen kunnen geen koffij verdragen, uwe maag geen melk; drink vrouwenmelk, schrijft Galeen; drink ezelinnenmelk, zeggen honderd anderen; geitenmelk moet gij drinken; neen! melk van dezelfde koe. Kleed u warm in de lente; loop niet te luchtig in den
| |
| |
herfst; ontbloot u niet te veel des zomers; en wees in den winter gedekt als een ijsbeer. Wacht u voor de morgenlucht; wacht u voor de avondlucht; gaat gij wandelen in de middagzon! gaat gij wandelen na den maaltijd! in plaats van op uw gemak spijs te verteren; dan (zegt Tissot) moet gij liggen op een canapé, maar maak eerst uw kousenband los, opdat de omloop van het bloed niet belemmerd worde. Gewen niet uw ligchaam aan purgeermiddelen, leert professor Blasius; houd open lijf, schreeuwt doctor Slof. Waarlijk geen wonder! dat een mensch, zoo zenuwziek als ik was, eindelijk geheel in wanhoop geraakte, en zich niet wist te wenden. Want zoo overtuigd als ik was aan den eenen kant, dat hunne geneeskundige voorschriften de geheele waarheid en niet anders dan de waarheid zijn moesten; zoo overtuigd was ik ook aan den anderen kant, dat ik weldra van honger, dorst en allerlei ongemakken, die slechts te verzinnen waren, op een rampzalige wijze zoude omkomen, zoo ik hunne orakelspreuken wilde volgen. Ook is mij dit gebeurd: op een schoonen morgen, vroeg ik mijnen geneesheer: doctor! gij zult toch zoo wreed niet wezen, mij een moot zalm te verbieden, want ik voorspel mij een feest, als ik die van middag mag eten. Dan zijt gij morgen een lijk, zoo zeker als de zon dáár aan den hemel schijnt; die kost is de pest voor gezonden, laat staan voor zieken. Gij moest mij immers zulke onverstandige vragen niet doen! Toevallig kwam ik nog denzelfden middag bij mijnen Aesculaap, en
| |
| |
vond hem juist aan den maaltijd; een servet had hij om den hals geknoopt, een groote schotel stond er op tafel, waarop - ik bid u - niet dan zalm was; en op zijn bord zag ik, om zoo te spreken, een berg zalm (maak er een duin, maak er een heuvel van, indien gij meent, dat ik de zaak overdrijf). Het is een overheerlijke kost, riep de doctor, terwijl zijn mond nog vetter was dan de zalm zelve, het is een heerlijke kost, maar hij moet gegeten worden met peterselie. Ik geloof waarachtig, dacht ik, dat hij zijnen patienten zalm verbiedt, om dien zelve goedkoop te kunnen koopen. Wilt gij niet meêeten? vroeg hij. Het is zoo een zwaar eten, doctor! ik zou morgen een lijk wezen. - Wie heeft u die zotheid verteld? zeker een apotheker, of bullen-doctor: zalm is een zeer gezond eten, maar hij moet gegeten worden met peterselie. Om kort te gaan, hij wist mij te overreden, dat ik van het gevaarlijk eten proefde. Gij moet er wijn bij drinken, zeî de doctor. Wijn is zoo verhittend, doctor! Niet bij zalm (antwoordde hij) en peterselie. Ik waagde het dan ook wijn te drinken, en tot mijne groote verbazing voelde ik den volgenden dag, dat ik niet alleen geen lijk was, maar mij zoo wel bevond, als iemand maar wezen konde, die in zijn geheel leven geen zalm geproefd, of wijn gedronken had. Het was toen, dat ik het manmoedig besluit nam, om al die fraaije werken over de melancholie, hypochondrie, monomanie enz. enz. gedeeltelijk in het vuur, gedeeltelijk in het water te werpen, onder een vrolijk gezang
| |
| |
van: medice vivere pessime vivere! en in het vervolg liet ik alles, dat ik gegeten en gedronken had, verteren, zonder mij daarmede te bemoeijen. Het heeft mij voor vele drankjes, pillen en poeders bewaard. Maar deze ziekte heeft ten gevolge gehad, dat ik de studie der medicijnen heb laten varen, die ars longa om het vita brevis te maken! Maar om toch iets te wezen, ben ik van de Akademie als doctor in de regten weêrgekeerd; hetgeen mij oneindig veel moeite, mijnen vader, ik durf niet zeggen, hoe weinig gelds gekost heeft; waarvoor ik thans in plaats heb, dat ik doctor in de beide regten ben, het Romeinsche zoo wel als het Fransche; daarenboven bijzonder veel tijd heb, om romans te schrijven; dat in allen geval nog beter is dan lijken te maken en open te snijden.
In ernst, ik heb er geen berouw over, dat ik niet een geneesheer ben geworden. Wanneer ik mij zoo geplaatst zag tusschen een' kranke, wiens redding ik niet mogelijk achtte, en zijne diepbedroefde betrekkingen, die mij met tranen in de oogen en angst op het gelaat baden en smeekten, dat ik toch alles, alles beproeven zou, om hunnen dierbaren vader of geliefd kind in het leven te houden; en als ik dan denken moest of zeggen: rampzaligen! morgen hebt gij geen vader, of kind meer; weldra is deze woning, te voren zoo gelukkig, eene prooi van wanhoop en rouw; uwe vreugde in het leven, uw' steun op aarde - ik mag u niet misleiden - zult gij verliezen, arme menschen! Dat zou mij zwaar vallen, waarde Lezer!
| |
| |
En wanneer het mij gelukt was, de ziekte, naar ik meende, eindelijk te bedwingen, op aller aangezigt blijdschap en hoop te doen herleven; maar ziet! het was alles slechts schijn, eene stilte, waarin de storm nieuwe krachten vergaarde, om des te geweldiger los te bersten; gisteren verliet ik het ziekbed, en voorspelde dankbaren bloedverwanten: de uitkomst zou gelukkig wezen, van daag keer ik weder, en vind den zieke in zijn laatsten strijd: dat zou mij zwaar vallen, waarde Lezer! En dan de gedachte, ik heb niet alles beproefd, wat gedaan had kunnen worden; indien ik dit middel aangewend, of dat gelaten had, wie weet, wie weet, of de overledene nog niet leven zou! en o! zoo ik de overtuiging kreeg, de beste geneeswijze niet gevolgd, kwaad te hebben gedaan, in plaats van nut te stichten; indien ik dan ooit die arme moeder en hulpelooze weezen in hun rouwgewaad ontmoette, dat zou mij zwaar vallen, waarde Lezer! ik kan niet zeggen, hoe zwaar. Het moge beter in het klaaghuis zijn dan in het huis des maaltijds; maar ik voor mij laat gaarne aan anderen het droevig voorregt, van den morgen tot den avond alleen in die woningen te gaan, waar ellende en gejammer den boventoon voeren, om daar of te moeten lijden, of de rol te spelen van een mensch zonder gevoel. En wanneer mijne lezers dit hoofdstuk zullen gelezen hebben, twijfel ik niet, of ook zij zullen het lot eens geneesheers niet benijdenswaardig noemen. Het is zeker het treurigste van dit boekdeel; mijne tranen hebben gevloeid, terwijl ik bezig was met
| |
| |
hetzelve te schrijven; en toen ik mij in de plaats stelde van den geneesheer, die geroepen werd, om de moeder van de ongelukkige Betsie zijne hulp te verleenen, noemde ik mij gelukkig, dat ik niet een geneesheer was geworden.
Die moeder zag zelve in, dat haar laatste ure gekomen was, en toch sprak zij niet over de zaligheid harer ziel, of van het eeuwig leven, dat zij op het punt was van in te gaan, - dit alles scheen zij te vergeten - maar haar Betsie, alleen haar Betsie vergat zij niet. O! zij gevoelde zoo diep, zoo innig, wat het meisje lijden zou, als zij haar moeder verloren had. Ach! het griefde haar zoo, in de laatste ure alleen te wezen; want als haar Betsie niet bij haar was, vond zij zich altijd alleen. Hebt gij aan Betsie geschreven? Ach schrijf toch voorzigtig! want het meisje zal zoo verschrikken, zij beminde haar moeder zoo teeder. Bleef ik maar zoo lang leven! dat ik nog eenmaal mijn Betsie, nog eenmaal mijn goede Betsie bedanken kon voor de liefde, die zij altijd haar moeder betoond heeft. Dat ik vreugd heb genoten op aarde, ben ik aan Betsie verschuldigd: zij wischte mijne oogen af, als kommer en leed mij griefden; dan drukte ik haar aan mijn hart, en zeide met snikken en tranen: twee kinderen heb ik verloren met hunnen braven vader, die altijd zoo goed voor hen zorgde, maar nu ik mijn Betsie nog heb, ben ik op aard' nog gelukkig. Wij zullen elkander troosten, voor elkander zullen wij leven, en God zal ons niet vergeten, de Vader van weeuwen en weezen.
| |
| |
Ook heeft hij ons niet vergeten; hetgeen ik voor Betsie bad, werd haar genadig verleend. Ik bad niet om schatten of aanzien; ik durfde meer vragen: ik vroeg deugd en onschuld voor Betsie; hij gaf ze, der weezen Vader, die het kind niet zal verlaten, als de moeder is gestorven. O! toen zij mij verliet, omdat de nood het zoo wilde, hoe bang sloeg mij het harte! alsof ik een voorgevoel had: nooit zie ik mijne Betsie weder. Toen eerst voelde ik mijn armoê, die de oorzaak was van ons scheiden, maar vleide mij met de hoop: zij zal gelukkig worden, want een meisje, dat zoo braaf is, moet het op aarde welgaan. ‘Ik zal eerlijk en trouw wezen, beloofde het lieve meisje, opdat de menschen mij prijzen, want moeder zal zich verheugen, als haar Betsie geprezen wordt; moeder, moeder, ween niet! wij zien elkander weder; ik zal dikwijls aan u denken, en gij zult uw Betsie niet vergeten.’ Zij ziet haar moeder weder; maar hoe! - Ach ik kan er niet aan denken; Betsie, arme Betsie! God! behoed mijn Betsie! Meer kon de vrouw niet zeggen, want een stroom van tranen overviel haar; maar al zeide zij niets, men las op het angstig gelaat, wat in haar hart dan omging. Het is een brave vrouw (dacht de geneesheer), die ik gaarne zou willen helpen, maar hulp is hier onmogelijk; de kunst vermag niet alles.
Is Betsie nog niet gekomen! begon weêr de moeder te kermen; zoo zij den brief maar ontvangen heeft! Ik voel mijn einde naderen - het spreken valt mij reeds zwaar - en ik zie mijne Betsie nog
| |
| |
niet! Ach! zeg mijn dierbaar kind - als ik het niet meer kan zeggen - dat moeder voor haar zal bidden, wanneer zij bij God is gekomen. Het sterven acht ik weinig; maar o! - te moeten scheiden - van mijn kind - dit verscheurt mij het hart, dit kan een moeder niet doen, die waarlijk moeder is, als ik voor Betsie was.
En dan begon zij weêr te snikken, riep nu en dan Betsie! arme, arme Betsie! in een wanhopigen toon; maar eindelijk hield ook dit op, als reeds te veel voor haar zwakke krachten, Zij hield d' oogen op de deur gevestigd, alsof zij Betsie steeds wachtte; zag dan droevig den geneesheer aan, en met de vraag in d' oogen: zal mijne Betsie niet komen? o! wat de vrouw dan leed, is meer dan ik zeggen kan, is meer dan zij dragen konde. Zij bezweek ook weldra, met den naam van Betsie op hare lippen. En als men het lijk aanzag, vond men niet die kalme rust, die anders op het gelaat der dooden gespreid ligt, maar de teekens van angst en wanhoop; zoo had de moeder geleden.
Het was een brave vrouw, zeî de geneesheer, en hij kon een traan niet weêrhouden; verschrikkelijk is het, aan zulk een sterfbed te moeten zitten! Het meisje beklaag ik van harte; want de moeder is uit haar lijden; maar ik beklaag Betsie, alsof zij mijn eigen kind was. En toen hij t' huis was gekomen, vergat hij niet aan zijne vrouw te zeggen: wat hij gezien en gehoord had; hoezeer het hem had getroffen. Ons vak geeft weinig genoegen, en menigen treurigen dag; wij offeren onze vreugd op,
| |
| |
en nog zijn de menschen ondankbaar! Zoo klaagde hij, en ging weêr het huis uit, kwam weêr in nieuwe ellende; en toen hij meende te mogen rusten, werd hij weêr bij Betsie geroepen. De reden weet de lezer reeds; maar de geneesheer wist die niet; want die de boodschap gedaan had, was niet meer aan de deur te vinden. Evenwel hij vermoedde, dat de dochter gekomen zou wezen, die de moeder zoo vurig verlangd had, voor het sterven nog eenmaal te zien. Het meisje heeft de tijding gehoord, en is in onmagt gevallen; want vreesselijk is het, te moeten hooren: gij zijt te laat gekomen; uw moeder is reeds dood; die zulk een tijding hoort, en niet in onmagt valt, is geen gevoelig meisje. Ach! help d' arme Betsie! zoo smeekte zijne vrouw, zoo smeekten zijne kinderen; maar hij is reeds het huis uit. Zoo veel spoed kan niet de minnaar maken, die vliegt om het meisje te redden, het aangebeden meisje, waaraan geheel zijn ziel hangt, en leven en bestaan; dat ginder uit de golven de handen naar hem uitstrekt, alsof zij smeekte om redding, op het punt van in de wateren levende te zinken. Dan geldt het geen bedenken, en vraagt hij niet angstvallig, of hij zijn eigen leven voor het leven van zijn meisje en wagen kan, en wagen mag; d' uitkomst weegt hij niet, maar springt in 't bruisend water, en redt het dierbaar meisje, of zinkt te zaam in d' afgrond; want zonder haar te leven, dat wil, dat kan hij niet; welk een leven zou dit zijn! En toen hij kwam aan de schamele woning, dacht hij in zich zelven: ik
| |
| |
zal weder een tooneel zien van bittere smart en wanhoop; mijn hart zal weder bloeden, mijne tranen zullen weêr vloeijen. En toen hij aan de kamer kwam, o hoe bang sloeg het hart! alsof er een stem hem toeriep: dáár is de plaats van ellende! doe deze deur niet open! want dat gij zien zult is vreesselijk. Hij luisterde nog even, een hoorde in de kamer weenen, maar een meisje weende zoo niet. Het was Wijbrand, de arme buurman, die zich vermande om niet te schreijen, en toch schreijen moest als een kind. Maar toen hij de deur opende, zag hij Betsie met hangende haren, achterover liggende in een stoel; doodsbleek was haar gelaat, maar de oogen waren nog open; Willem lag in haar armen, doodsbleek als Betsie was, maar de oogen gesloten.
Wat is hier gebeurd? vroeg de geneesheer, en bleef aan de deur staan, als vreesde hij binnen te komen.
Wijbrand weende en snikte, maar antwoorden kon hij niet.
Wat is hier gebeurd? vroeg de geneesheer, die dan de oogen op Betsie, dan weêr op Willem sloeg, en meende twee lijken te zien.
Dood! dood! dood! snikte Wijbrand, en meer kon de man niet zeggen; maar hield zijn hand voor de oogen, alsof hij zijn tranen weêrhield, die hem het spreken zoo moeijelijk, of liever onmogelijk maakten; met de andere hand wees hij naar Willem; doch hetgeen hij zeggen wilde, hokte hem in de keel, en red! o red! was alles dat de geneesheer verstond.
| |
| |
Deze voelde de wang, de bleeke wang van het meisje; koud was die wang als marmer, en de pols gaf geen enkelen slag, niet de minste trilling tegen zijn bevende vingeren.
Dood! dood! dood! snikte weêr Wijbrand: en de geneesheer deed zich geweld aan, om de harde woorden te zeggen, dat zijne hulp te laat kwam. Zij heeft reeds op aarde geleefd, zoo zeide hij, terwijl een traan hem ontviel, en neêrkwam op het verstijfde lijk. Maar toen hij Willem voelde, vond hij de wang nog warm, vond hij in den pols nog leven. Hij zag de kamer rond, of er een rustplaats ware te vinden, om Willem daar te verplegen; hij wist wel een bed te vinden, maar o! daar lag Betsie's moeder; daar had zij nog kort te voren naar haar Betsie gesmacht, voor hare Betsie gevreesd: en reeds nu lag de dochter - maar deze gedachte ontwikkelde hij niet, zij zweefde hem slechts voor den geest. Ik weet geen beter raad in den nood, dan het kind naast de moeder te leggen; zoo zeide hij, en wenkte Wijbrand, dat hij helpen zoude; maar als een pilaar stond Wijbrand, als genageld aan den grond; hij hoorde wel, dat iets hem gevraagd werd, maar meer begreep hij niet; alsof hij onmagtig was om de minste beweging te maken, zoo bewusteloos stond hij daar. Wat moest de geneesheer nu doen? alleen kon hij Willem niet tillen; niet losmaken van Betsie; hem plaatsen op den stoel, en naar de slaapsteê Betsie dragen. Gelukkig dat Wijbrand de zoon (die den geneesheer geroepen had), toen de nood het
| |
| |
hoogst was geklommen, in de droevige woning terug kwam.
Zij is immers niet dood? vroeg hij, en zag Betsie angstig aan. Zij is immers niet dood? vroeg hij, toen hij geen teeken van leven zag. Dood! dood! dood! snikte zijn vader, op een afgrijss lijken toon, die door het harte sneed.
Jongeling, zeî de geneesheer, jongeling! sta niet te weenen! het is nu geen tijd om te weenen, die daar ligt is nog niet dood, maar verkeert in gevaar; dragen wij de arme Betsie naar de slaapsteê van hare moeder, dan kan ik dezen helpen, die daar bewusteloos ligt. Toen namen zij Willem op, en plaatsten hem voor de voeten van Betsie, tot dat het kind zou gelegd zijn in de armen der doode moeder, die Betsie zoo dikwijls omklemd hadden, als zij aan het moederhart rustte. En toen de beide lijken zoo naast elkander lagen, moest de geneesheer toch zeggen: zoo zijn de zielen hierboven weêr bij elkander te vinden; want zoo veel liefde en trouw, zal de Goede Vader niet scheiden, die louter Liefde is. Meer zou hij hebben gezegd, maar hij moest Willem helpen; zij plaatsten hem op den stoel, en de geneesheer beproefde zijn middelen. Ik heb ze medegenomen voor Betsie, want ik dacht, na het hooren der tijding, is zij in onmagt gevallen, en daarom ben ik geroepen: terwijl hij dit zeide gaf hij Willem eenige droppels te drinken, en met zijn eigen zakdoek (want in de woning was aan alles gebrek) wiesch hij de slapen des hoofds. Hij maakte hem de kleederen los, opdat hij ruimer zou
| |
| |
ademhalen; gaf hem weêr eenige droppels, en wiesch hem weêr het voorhoofd. Sprakeloos stond de oude Wijbrand, en wachtte, wat de uitkomst zou wezen, en aller oogen waren op Willem, alleen op Willem gevestigd. Maar toen hij eindelijk de oogen opende, als iemand, die uit een diepen slaap ontijdig gewekt wordt, was blijdschap op aller gelaat, weêr vreugd in de droevige woning. Toen eerst kreeg de oude Wijbrand zijne spraak en rede weder, zoo als hij te voren die had. Hij nam Willem bij de hand, en drukte die hand aan 't hart: ik dank den hemel, zeî hij, dat een jongeling zoo gevoelig, die met anderen zoo weet te lijden, niet van zijn liefde en meêlijden het offer is geworden.
Wie is hij? vroeg de geneesheer, hoe edel is zijn gelaat, en welk een forsche houding! Dat was, hetgeen niemand wist, dat allen wenschten te weten.
Waar is Betsie? vroeg Willem, met eene zwakke stem. Maar wie durfde hem zeggen, waar Betsie was!
Waar is Betsie? vroeg Willem, en zag allen beurtelings aan. Niet één had den moed van te zeggen: zij ligt dood naast haar doode moeder. U ken ik, zeide hij, terwijl hij op Wijbrand den vader het oog gevestigd hield; Betsie is dood, niet waar? ik weet wel dat Betsie dood is. Toen volgde er weêr een stilte; en hij scheen in gedachten verzonken, alsof hij niet konde begrijpen, dat Betsie gestorven was. Maar vreesselijk klonk het allen in de ooren, toen hij weemoedig zeide: toon mij het lijk van Betsie! ik wil het meisje nog eenmaal zien.
| |
| |
De geneesheer begon: in den toestand waarin gij zijt, moet ik u dit verbieden.
Verbieden! lachte Willem, maar ijsselijk was die lach, hij drong door merg en been.
Gij wilt toch uw leven niet in gevaar stellen? vroeg de geneesheer bedaard.
Wat spreekt ge mij van leven! Betsie is ook wel dood. Het leven is mij onverschillig, ik ben niemand op aarde dierbaar.
Jongeling! zeî de oude Wijbrand, jongeling! laat u raden; hij is een kundig arts, die u in 't leven herroepen heeft; gij zijt hem dank verschuldigd.
Dat is voor mij geen weldaad, maar laat mij Betsie zien, en spreek mij dan van weldaad. Wijbrand zag den geneesheer aan, maar deze schudde het hoofd, alsof hij zeggen wilde: het kan, het mag niet zijn. Toen vloog Willem op - en zijn oogen fonkelden van gramschap - wie zijt gij, vraagde hij woest, dat gij het regt u neemt, van mij de wet te schrijven, en met sterven dreigt, alsof ik bang was om te sterven. Indien gij vrouwen waart, of krachtelooze grijzen, dan kondet gij Willem dreigen; van hen kan ik veel verdragen, van sterke mannen weinig. Laat mij het meisje zien! wat volgt zal ik verantwoorden. Ach! ik bid, ik smeek u, laat mij het meisje zien; nu heb ik veel gedaan. De geneesheer dacht, een fier en edel hart heeft de jongeling, en zeide: ik heb gedaan, wat mijn pligt gebood; wij dreigen u niet, maar vragen en bidden u, dat ge u zelven niet in gevaar stelt, die naauw het gevaar ontkomen zijt.
| |
| |
Laat mij het meisje zien, was alles, dat Willem antwoordde.
Gij zult haar zien; zij rust in de armen harer moeder.
Waar kan zij beter liggen, zeî Willem, en volgde de anderen, tot dat hij voor de slaapsteê kwam. In het vertrek was een doodsche stilte, in het hart van ieder, een eerbiedige huivering: want toen het gordijn der slaapsteê zou weggeschoven worden, namen de oude en jonge Wijbrand, nam ook de geneesheer onwillekeurig den hoed af, alsof zij kwamen bij een grooten der aarde. De oude Wijbrand stond met afgewende oogen, terwijl Willem zwijgend wachtte. Maar toen het gordijn open ging, was er geen doodsche stilte, toen hoorde men weenen en snikken, en Willem boven allen uit. Is dit nu, zoo vraagde hij, de moeder van Betsie, die zij zoo zeer beminde, als geen kind ooit zijn moeder beminde; die liefde zoo teeder, zoo innig, die haar ziel zoo geheel vervulde, was de oorzaak van haren - dood! wilde hij zeggen, maar konde het woord niet zeggen, want schijnbaar was zijne rede kalm, maar inwendig kookte en bruiste de smart.
De geneesheer merkte dit wel; hebt gij gezien, vroeg hij Willem, laat ons dan gaan! jongeling, laat ons nu gaan!
Neen! borst Willem uit, ik verlaat mijn Betsie niet!
Dit is niet Betsie, zeî de geneesheer, die is bij God in den hemel: wat gij hier ziet, heeft geen
| |
| |
leven, geen ziel; dat kan niet met u lijden, zich niet met u verheugen; maar 't is stof, dat zich weldra met het stof der aarde zal vermengen, en vervliegen door den wind. Betsie is niet hier, die is gelukkig hier boven, bij hare goede moeder.
Stof moge het wezen, riep Willem, maar het is stof van Betsie; daarom is het mij dierbaar: en zoo viel hij op het lijk, en begon weêr bitter te weenen. Ik vrees, zeî de geneesheer, dit weenen minder dan de stille droef heid, die zich zelve voedt, en zich niet ontlasten kan in woorden of in tranen.
Het is, zeî de oude Wijbrand, alsof de voordeur open gaat.
Is Willem van Bergen hier? werd in het voorhuis gevraagd.
En toen de jonge Wijbrand, op verzoek van zijn vader, naar de voordeur wilde gaan, was Hermstad reeds het vertrek in. Lang had hij gedwaald, eer hij de woning vond, waar zoo veel ellende was.
Is Willem van Bergen hier? zoo vroeg hij, en zag de kamer rond; maar kon Willem niet herkennen, die voorover gebukt aan den boezem weende van Betsie.
Dat weenen hoorde hij wel, en het harte werd hem bang, dat Willem daar zou wezen; zoo veel smart verraadde dit weenen: en toen hij weder vroeg, is Willem van Bergen hier? klopte het hart van vrees, dat Willem het zou wezen, die zoo verschrikkelijk weende. De geneesheer nam het woord op: deze heeft zich Willem genoemd, maar of hij
| |
| |
van Bergen heet, weten wij niet, dit kunnen wij u niet zeggen. Maar Hermstad is reeds aan de zijde van Willem. Willem! Willem! roept hij, roept hij te vergeefs, want geen antwoord volgde. Toen tilde hij zijn hoofd op, ziet en herkent Willem, ziet in het bed twee lijken. Hemel! welk een plaats, welk een plaats om te weenen! indien gij weenen moet, ween dan in de armen van Hermstad, die u als een vader bemint, en als een vader voor u zal zorgen; dit is hij u schuldig, en hij zal u die schuld betalen; en nu beurde hij Willem op, en drukte hem aan zijn hart: hier, hier aan dit hart, moet gij weenen! dat voor uw welzijn klopt.
Deze woorden moesten Willem treffen, die zich geheel verlaten achtte; die niet dacht, dat er iemand was, die in zijn lot waarlijk deel nam. Dikwijls had de onverdragelijke gedachte: ik ga in Leijden het genadebrood eten, zijn fier en groot hart gekwetst; maar dat hij daar kwam als zoon, dat hem eene schuld betaald werd, en geene genade bewezen, dit klonk hem liefelijk in de ooren, dit was hem taal naar zijn hart.
Dan is er toch, (zeide Willem op een weemoedigen toon) dan is er toch één op aard', wien ik mijn hart kan openen; dan ben ik niet geheel en al wees. Ach, zeg mij nog eenmaal uw naam! want die naam is mij zoet om te hooren in droefheid als deze is.
Hermstad ben ik, uw vriend, die het zoo goed met u meent. En zoo wist hij hem te verwijderen van de droevige slaapsteê, en plaatste hem weêr
| |
| |
op den stoel. Een kille huivering overviel Willem, toen hij op den stoel ging zitten, waar de arme Betsie den laatsten snik had gegeven. Als iemand, die in diep gepeins geheel is verzonken, en niet acht geeft, wat er om hem geschiedt, zat Willem met de hand in zijn boezem; de oogen waren strak op den grond gevestigd, maar zijne droefheid had het woeste verloren; en niet door het wringen der handen, of door te slaan op de borst, niet door snikken of wanhoopkreten zocht hij zich lucht te geven, maar hij was krachteloos bedaard, en dof in zich zelv' gekeerd.
De geneesheer zeide: laat hem een tijd rusten, want hij heeft rust van noode; gij kunt lezen op het kwijnend gelaat, dat de droefheid hem uitgeput heeft; en als de krachten zijn weêrgekeerd, verlaat dan deze woning, die zoo veel voedsel geeft aan zijne smart.
Gij hebt goed gesproken, zeî Hermstad, en nam intusschen dien tijd waar, om hem naar alles te vragen: hoe Willem hier gekomen, en wat met hem gebeurd was; ook wees hij naar de slaapsteê, alsof hij wenschte te weten, en toch niet durfde vragen, welk een wreed noodlot in deze woning geheerscht had.
De geneesheer vertelde het weinige dat hij wist, maar meer wist de oude Wijbrand te zeggen: hij was geweest in de woning, toen Willem en Betsie daar kwamen; hij had de droevige tijding aan Betsie het eerst moeten zeggen; vreesselijk was de ontploffing geweest in het teedere hart der dochter,
| |
| |
dat van liefde voor haar moeder brandde; zij had den schok niet kunnen weêrstaan; hij eindigde zijn treurige rede: aan het sterfbed van velen ben ik geweest, maar nooit zal ik vergeten, hoe roerend, hoe hartverscheurend het sterven van Betsie geweest is; dat zal ik nooit vergeten!
De geneesheer hernam: zoo was ook het sterven der moeder; zij waren brave menschen en een beter lot waardig. Hetzelfde zeî ook Wijbrand de vader, en zoo sprak ook de zoon. Hetgeen gij verteld hebt, zeide Hermstad, was aandoenlijk om te hooren, en ik voel mij diep bewogen: geen wonder, dat een jongeling, zoo vurig, zoo opbruisend en tevens zoo goedhartig, als Willem wezen moet, te veel vergeten heeft, wat hij schuldig was aan zich zelven. En toen vertelde ook hij, wat bij het afrijden des wagens te Amsterdam gebeurd was. Was Willem aan Betsie vreemd! en waren zij niet in kennis! dat konden zij niet gelooven; dat hadden zij niet gedacht: alleen de oude Wijbrand, die bij het sterven van Betsie geweest was, scheen het te willen gelooven, al had hij het niet gedacht.
Toen nam Hermstad Willem bij de hand, en sprak op een zachten toon, maar toch met klem en nadruk: Willem! Willem! ook de droefheid heeft hare grenzen, en kan misdadig worden, wanneer zij die grenzen overschrijdt. Gij hebt een gevoelig hart, maar tevens ook rede gekregen; volg dan niet alleen de inspraak van uw hart, maar hoor ook de stem der rede, die waken moet en zorgen, dat hartstogten en driften u niet te ver vervoeren, en u
| |
| |
geheel vermeesteren. Dat gij deel hebt genomen in het lot van deze goede menschen, mag en kan ik niet veroordeelen, die zelf daarin deel neem, en met u eenstemmig denk. Onze tranen waren zij waardig, en het medelijden van braven. Maar, Willem, het is niet verstandig, het is niet edel gehandeld, als een riet ons te laten buigen, wanneer droefheid en smart ons bestormen. De waarlijk edele man weet dan weêrstand te bieden, blijft meester van de droefheid, en de droefheid niet van hem. Gij hebt een edel hart, acht u dus niet te weinig, maar voel u groot genoeg, om tegen ramp en onheil een moedige borst te zetten, als edele menschen doen. Gij hebt verstand en oordeel, bedenk dan zelve, Willem, dat het ongeluk niet vermindert door vruchteloos gejammer. Men kan dit vrouwen vergeven, en van kinderen dulden, maar ik vraag u zelven, Willem, is hij den naam van man waard, die in verdriet en kommer onwaardig het hoofd laat hangen, zich zelven niet gevoelt, en zijn verstand en rede lafhartig laat overrompelen, in plaats van zijn gevoel manmoedig te beheerschen? Ik heb achting voor u en liefde, indien ge ook mij bemint, indien ge ook Hermstad acht, volg dan zijnen raad, hij wordt uit liefde gegeven.
Willem beurde het hoofd op, en zag Hermstad vriendelijk aan, alsof hij zeggen wilde: gij hebt den weg gevonden, die leidt naar Willems hart.
Hermstad begon weêr: er is nu genoeg geweend; droog dus uw tranen af, of beter, laat Hermstad, uw vriend, de tranen afwisschen van zijn Willem;
| |
| |
en dat wij te zaam deze woning, indien gij het goedvindt, verlaten, om over het treurig voorval elkander te onderhouden.
Dat is verstandig gesproken, zeî de geneesheer; zoo zeide ook Wijbrand de vader.
O! o! o! nokte Willem, en zag naar de rustplaats van Betsie, en slaakte een diepen zucht. Hermstad gaf den geneesheer een wenk, dat hij helpen zoude; en zij namen met vriendelijke woorden den hartstogtelijken jongeling onder den arm.
‘Ach! dat ik nog eenmaal haar kusse, die ik hier levend gebragt heb, en nimmer weder zal zien; dat ik nog eenmaal haar kusse, dan ga ik geduldig meê; het laatste afscheid - o! het valt mij zoo moeijelijk, zoo zwaar.’
Niet het laatste afscheid, beloofde Hermstad, waarom noemt gij dit het laatste? wij hebben nog een pligt te vervullen, een droevigen, maar dierbaren pligt. Kom met mij naar mijne woning, opdat wij daarover spreken; wij zijn haar dit schuldig, Willem; en zij droegen hem meer dan hij liep. Maar toen hij de kamer zou uitgaan, zag hij nog eenmaal om, en als hij zich los wilde rukken, vond hij zich reeds in het voorhuis. Toen liet hij het hoofd zinken, in weemoedig gepeins verloren, en volgde in diepe stilte, als een lam naar de slagtplaats gaat, tot aan de woning van Hermstad. Daar namen Wijbrand de zoon en vader een kort, maar roerend afscheid, en de anderen gingen het huis in. Hoe zij daar werden ontvangen, kunt gij in het volgende hoofdstuk lezen.
|
|