Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
konde tellen, die wij voorbij vlogen. Het is geen ijdele gasconade, wanneer ik zeg, dat er weinige menschen gevonden worden, die op de diligence zoo wijsgeerig zijn als ik. En deze inleiding zal zulks bewijzen, vertrouw ik; luister maar! Het verraadt een bekrompen verstand, en gebrek aan doorzigt en ondervinding, wanneer men als het gros der reizigers, den meesten spoed maakt, om eene plaats te vragen; niet mijn gewoonte was dit. Ik rekende het altijd eene onverschillige zaak, of ik op no. 1 of no. 11 geplakt werd, vooruit of achteruit moest rijden, midden in de diligence zat of er buiten (in den bijwagen); om kort te gaan, waar ik geplaatst werd, was niet mijne vraag, maar wie mijne naaste buren waren. De reizigers verdeelde ik in twee klassen, te weten: goed, en kwaad gezelschap. In de tweede plaatste ik al de mannen; zonder onderscheid; in de eerste klasse de vrouwen met onderscheid: en ik wist wel zoo lang te drentelen en te larien, eer ik mijn loodje kocht, dat er steeds eene bekoorlijke reisgenoote naast mijne zijde of over mijne knien kwam, van de eerste klasse, verstaat gij? Naauwelijks had ik plaats genomen, of ik slaakte een diepen zucht, in de hoop, dat mijne uitverkorene uit medelijden mij eens zoude aankijken; en terwijl zij dit deed, veranderde reeds die zucht in een vriendelijken grimlach. Wanneer zij dan hare oogen zedig neêr sloeg, rekende ik mijne zaak gewonnen; doch codille verloren, als zij niet de houding aannam van eene zedige vrouw. Het | |
[pagina 63]
| |
gesprek opende ik meestal met deze woorden: bedrieg ik mij niet, dame! dan heb ik dikwijls de eer gehad van u te zien en zelfs te spreken. Dat is wel mogelijk, mijnheer (ik reis altijd in mijn zondagspak; de kleederen maken den man); dat is wel mogelijk, mijnheer, maar ik kan mij niet herinneren waar, en wanneer. En toch geloof ik, dat wij oude kennissen zijn; bedenk eens, dame. Mijnheer, ik kan u waarlijk niet t'huis brengen; gij zijt immers niet van Rotterdam? Als zij in zoo een lapsus memoriae verviel (en meermalen is mij dit voorregt te beurt gevallen), was altijd mijn antwoord gereed: zeer zeker, dame! ik wist wel, dat wij elkander meermalen gesproken hadden, ja oude kennissen waren, en ik voorspel mij eene genoegelijke reis: maar waar ik u het laatst gezien heb, kan ik mij ook niet herinneren; ik geloof ook, dat het te Rotterdam was, dame; ik spreek tegenwoordig zooveel menschen, dat ik onmogelijk ze allen in mijn geheugen kan houden; doch lieve meisjes vergeet ik anders niet schielijk; en zonder u eene vleijerij te zeggen, fluisterde ik reeds vertrouwelijk, ik heb niet de slechtste plaats gekregen. Maar hindert u de togt niet? vraagde ik, als het raamtje geopend, hebt gij geen last van de benaauwdheid? zoo het gesloten was. Ik kan toch niet zien, dame, dat gij zoo luchtig zit: mag ik u eens helpen? in het gescharrel was het niet moeijelijk, haren lieven voet tegen den mijnen te drukken (hoe goddeloos! niet waar?), en ik kreeg niet | |
[pagina 64]
| |
zelden tot eene billijke belooning voor mijne moeite (van het venstertje te sluiten) een lieftallig: gij zijwel goed, of wel vriendelijk, mijnheer! Ik vraagde dan, waarheen de reis ging? van Amsterdam naar Haarlem! dat is niet de moeite waard, dame; en ik reken het een ongeluk, dat gij zoo schielijk mij verlaten zult: in dit geval trachtte ik zonder uitstel eene betere communicatie te openen: van Amsterdam naar Rotterdam, zegt gij; dan bleef ik haar getrouw tot de laatste minuut, en somtijds nog langer, verstaat gij? - Ik weet wel, mijne geheimen moest ik niet zoo openbaren, maar ik zal u zeggen: wanneer ik tegenwoordig met de diligence reis, bemoei ik mij met niemand hoegenaamd, noch van de tweede, noch van de eerste klasse, en zit altijd pensief; zoo als de meeste vrijers: maar in den goeden ouden tijd heb ik menig genoegelijk uurtje in de diligence doorgebragt, en benijd nu anderen hetzelfde geluk niet. Doch ik was altijd ter goeder trouw; want mijne verbeelding werkte zoo sterk, dat ik, in allen ernst gesproken, meestal in het grootste gevaar verkeerde, van smoorlijk verliefd te worden op eene lieve onbekende. Noem gij het gek, mijnheer! ik daarentegen noem het romanesk; en alle uwe verstandige verwijtingen wegen bij mij niet op tegen het zestal kussen, dat ik eenmaal tusschen Hillegom en Haarlem (waar de weg zoo donker is, meen ik) - maar deze geschiedenis vertel ik nimmer; zij gaat met mij het graf in; en wanneer gij, aanvallige blondine! | |
[pagina 65]
| |
deze regels ooit leest, zult gij zien, dat ik weet te zwijgen, en uwe kleine gunsten waardig was. Uw naam is mij altijd onbekend gebleven, anders zoude hij in mijn roman de beste plaats bekomen; want ik ben een dankbaar minnaar, en, gelijk gij ziet, bij uitstek discreet. Om te eindigen: ik heb veel avonturen en grappen op de diligence gehad, met blondines zoo wel als brunettes; en, ik durf zeggen, over niet een behoef ik te blozen: maar, de hemel zij dank, zoo een treurige reis, als Willem gemaakt heeft, is mij nooit te beurt gevallen; want hetgeen gij gelezen hebt, is slechts de inleiding van het groote treurspel, gelijk gij zien zult in dit, en het volgende hoofdstuk. Doch ik moet het tooneel verplaatsen naar de woning van Hermstad; en volgens mijne gewoonte voer ik wederom onze personen sprekende in, met dit eenvoudig gezegde van Maria beginnende: Willem laat zich lang wachten, zeide zij. Des te beter, antwoordde mevr. Hermstad; wier gramschap nog niet bedaard was, hoe zacht ook Hermstad haar toegesproken, hoe vleijend ook Maria haar gesmeekt hadde, om den huisselijken vrede te herstellen. Hermstad nam de houding aan, alsof hij volkomen gerust was; hij zal wel komen, Maria, zoo niet met de diligence, dan met de schuit. Willem in een trekschuit! zeide Maria lagchende. Wel zeker, hernam mevr. Hermstad; of is hem de schuit te gering? moet mijnheer Willem van Bergen in eene koets rijden met vier paarden bespannen? | |
[pagina 66]
| |
Zoo hem maar geen ongeluk overgekomen is; zeî Maria, meer en meer in ongerustheid. Het zou jammer zijn van den jongen, spottede mevr. Hermstad weêr. Haar man beval den knecht, dat hij dadelijk naar het kantoor der diligence zoude gaan, om daar te vragen, of de naam van Willem van Bergen op de lijst der reizigers te vinden was; en hij ging vervolgens met groote schreden de kamer op en neêr, terwijl Maria nu en dan hem met bezorgdheid aankeek. De knecht kwam eindelijk weder met het zonderling antwoord: dat die reeds twee uren in Leijden was. Ook had de postmeester gezegd in eene langdradige rede: het kan niemand anders zijn dan die jonge heer, die met dat mooije meisje, arm in arm, zoo schielijk zij konden, de Breedestraat afgegaan is; want den jood ken ik wel, en de andere was de luitenant Rosbeck. Daar hebben wij het al! schreeuwde mevr. Hermstad; wat hebt gij nu in te brengen, dankbare man; of wilt gij ook zijne belle in huis nemen? Zijt gij dit ook niet verschuldigd aan Willems grootvader? Teeuwis! ga dadelijk naar mijnheer van Beveren, en zeg hem uit mijnen naam, dat onze brave neef met eene meid op den hol is gegaan. Nu triomfeer ik, zeide zij, met een kwaadaardigen lach. Die boodschap kunt gij wel laten! riep Hermstad hem toe. Wie had kunnen denken, zeide Maria, dat Willem zoo slecht ware! | |
[pagina 67]
| |
De aarde draagt geen' grooter losbol, juichte mevr. Hermstad. Ik wist het wel; anders zou ik den jongen gaarne bij ons in huis hebben gezien; maar Hermstad denkt altijd, dat alleen hij het verstand in eigendom heeft, en dat wij, Maria, met blindheid geslagen zijn. Het heertje komt den heelen nacht niet te huis; let op mijne woorden! Maria zeî: o, het spijt mij zoo, moeder! hoe gaarne zou ik alles gedaan hebben, om hem het leven hier aangenaam te maken; ik had er reeds eene eer in gesteld, voor Willem eene goede zuster te wezen, en nu - Nu moogt gij den hemel danken (viel de moeder haar in de rede), dat Willem uw broeder niet is. Hermstad nam het woord op, en hield met de grootste bedaardheid eene lange redevoering, die hierop neêrkwam: ik wil niet ontveinzen, dat het berigt mij vreemd voorkomt; maar ik ben niet gewoon naar den schijn te oordeelen, zonder genoegzame kennis van zaken; daarom ga ik zelf naar het kantoor, om er de noodige inlichting te winnen; en zoo verliet hij zijne woning, terwijl de goede Maria hem nariep: vader, wees toch voorzigtig, want het is buiten zoo donker! Uw vader heeft weinig doorzigt, begon weêr mevr. Hermstad, en de hals denkt altijd, dat hij veel verder ziet dan anderen. Ik dank den hemel, Maria, dat Willem dien dollen zet gedaan heeft; als wij nu de handen ineenslaan - Er werd gebeld aan de voordeur. O, lieve moeder! daar is Willem, riep Maria. | |
[pagina 68]
| |
Dan zal ik hem geducht de waarheid zeggen, dreigde mevr. Hermstad, zich reeds in postuur stellende, met het gezigt naar de deur, en de armen in de zijden. Maar beiden hadden misgeraden, want, in plaats van Willem, kwamen mijnheer en mevrouw van Beveren de kamer in. - De knecht namelijk, die er veel meer gevaar in had gezien, om niet gehoorzaam te wezen aan zijne mevrouw, dan het bevel te overtreden van zijnen heer, was om deze reden terstond naar van Beveren geloopen (die, in het voorbijgaan gezegd, zeer nabij woonde), en had hem uit naam van mevrouw Hermstad de tijding gebragt, dat Willem met een meid op hol was gegaan. Het is eene satansch rare boodschap, zeî van Beveren, zijne slaapmuts afnemende. Ach, lieve Boudewijn, verzocht zijne vrouw, gij moest eens gaan hooren, wat de zwarigheid is; het zou mij zoo spijten, wanneer hun iets kwaads was wedervaren. - Boudewijn verkoos niet te gaan. Dan moeten wij zelven maar gaan; ik zou van nacht niet kunnen slapen, als ik in dezen angst bleef. Ik wilde juist in mijn bed kruipen, gromde van Beveren; hij is toch een drommelsche jongen; met een meid op den hol, op den hol met een meid! en zoo gingen zij de deur uit. Losbol die gij zijt, schreeuwde mevr. Hermstad, toen van Beveren in de kamer kwam. Nu begrijp ik het waarachtig niet, antwoordde van Beveren. - Dan kan ik het ook niet begrijpen, | |
[pagina 69]
| |
voegde zijne vrouw er bij; wij hebben den ganschen avond in betamelijke stilte doorgebragt; mijn beste man zou juist naar bed gaan, niet waar? van Beveren. Gij zegt de waarheid, vrouw; ik had mijne slaapmuts reeds opgezet, toen uw knecht de drollige tijding bragt, dat Willem met een meid op den hol was gegaan; wij wilden Boudewijn zenden - Ach, de lieve jongen (viel hem, mevr. van Beveren in de rede), de lieve jongen had zoo een slaap; maar er is immers niets voorgevallen, dat kwaad is, zuster? Waar is uw goede man? - Gij hebt immers geen rusie meer, vroeg van Beveren. Maria zeide: dat alles is reeds lang vergeven en vergeten, oom. Hij heeft weêr een lieve rol gespeeld, schreeuwde mevr. Hermstad. Uw man is toch niet op den hol? vroeg van Beveren, niet zonder vrees voor het antwoord. Daarvoor beware ons de hemel! bad zijne vrouw, dat die oneenigheid zulke vreesselijke gevolgen gehad hebbe. Wie weet, of ik mijn lieven broeder ooit weder zie. Indien ik dat moest beleven! Hij is met een meid, en misschien nog minder dan een meid, op den hol, vervolgde mevr. Hermstad. Ach, goede Maria, verzocht mevr. van Beveren, zeg ons uit medelijden, of uwe moeder van Willem spreekt, dan van uw vader. Ik zit als een riet te beven. Van Willem, antwoordde Maria. Dan is het niels, zeî van Beveren | |
[pagina 70]
| |
Mevrouw Hermstad stond op: is dat niets? een jongen van achttien jaren vergeet alle eer, alle deugd in de armen van een slecht vrouwspersoon; en in plaats van te gaan naar het huis van zijn weldoener, die in de grootste ongerustheid hem wachtende is, begeeft hij zich naar plaatsen, welke men niet noemen mag in tegenwoordigheid van een meisje als Maria: en komt gij hier om te zeggen, dat dit niets is, en spreekt zoo in het bijzijn van uwe echte vrouw, de zedigheid zelve! Zulk een gek gebabbel heb ik van mijn leven niet gehoord, hernam van Beveren. Hij vergeet daar hemel en aarde, en een man van uwe jaren schaamt zich niet, te zeggen, dat dit niets is, en zegt dit aan een meisje van zeventien jaar. Gij laat mij lagchen, dat ik op mijn stoel zit te schudden, antwoordde van Beveren. Zijne vrouw zeide: zuster, gij hebt mijn man niet goed begrepen. Daarom zit ik zoo te lagchen, zeî weêr van Beveren. - De lastige gewoonte van mij, en van de meeste menschen, die niet veel verstand bezitten, had ook van Beveren: als hij eens regt goed aan het lagchen was, konde hij niet ophouden, al ware hem ook een mes op de keel gezet. Hoe boozer mevr. Hermstad wierd, hoe meer van Beveren lachte, en toen zij hem een ezel noemde, dacht hij van het lagchen te zullen bersten. Ach, mijn man kan zoo smakelijk lagchen, zeî mevr. van Beveren, met zoo een goedig gezigt. | |
[pagina 71]
| |
Van Beveren bleef nog een geruimen tijd in zijnen benaauwden toestand, maar tot zijn geluk werd er wederom aan de voordeur gescheld, hetgeen eene gewenschte afleiding maakte. Het is zeker vader, dacht Maria, en vloog de kamer uit, opdat hij niet lang in de nachtlucht zoude wachten; maar zij kwam weldra terug met de zonderlinge tijding: wij moeten ons niet ongerust maken, moeder, indien vader wat lang uitblijve, want hij laat ons weten, dat hij naar de Uytertsche gracht is gegaan. Mevrouw Hermstad juichte, nu zal hij Willem op heeter daad betrappen; beter kan het niet! Het wordt hoe langer hoe gekker, zeî van Beveren; midden in den nacht naar zoo een voddebuurt te wandelen; hij loopt stellig het water in. Mevrouw van Beveren had een voorgevoel, dat er een ongeluk gebeuren zou; ik ben niet bijgeloovig, maar ik heb wel tienmaal in mij zelve gedacht: er gebeurt van daag nog een ongeluk, want zoo een naar geluid als onze kat gemaakt heeft, heb ik in al mijne dagen niet gehoord; ook heb ik gisteren avond iets gezien - Zwijg vrouw! riep van Beveren. Het bewoog zich aan den muur. Zwijg vrouw, verzocht nogmaals van Beveren. Toen ik nabij kwam, zag ik wel twintig zwarte mannetjes; ach, zuster, het voorspelt eene begrafenis. Ik ben niet bang voor spoken, zeî van Beveren, terwijl hij bleek werd van angst, maar van die | |
[pagina 72]
| |
malle praatjes houd ik niet in het uur des nachts; men kan nooit weten, vrouw; gij hadt dit niet moeten vertellen. Maria sprak: o, lieve oom, ik maak mij zoo bevreesd, dat vader op die nare gracht een ongeluk krijge; indien ik het durfde wagen, dan zou ik zoo gaarne u iets vragen, beste oom. Waarom niet? hernam van Beveren, ik ben geen bullebak. Wel lieve Maria, zeide zijne vrouw, gij weet, dat wij alles voor u doen willen, alsof gij ons eigen kind waart, en zijt gij dan nog verlegen, om uwe wenschen ons mede te deelen. Ach, indien wij maar wisten, wat gij wildet, gij zoudt het niet behoeven te vragen, lief kind! Met eene vleijende stem gaf Maria aldus haar verzoek te kennen: het is misschien te veel van u gevergd, beste oom, indien ik u vrage, of gij niet gaan kunt naar de Uytertsche gracht, ten einde mijn armen vader - Loop naar den dit en dat, viel van Beveren uit; denkt gij, dat ik van nacht in den modder wil stikken? Ach, ik zou van ongerustheid sterven, zeide zijne vrouw; neen, van Beveren, ik laat u niet gaan; gij zijt immers mijn eenige man op aarde. Van Beveren antwoordde: gij behoeft niet bang te zijn, vrouw, dat uw eenige man zoo een dollen togt zal doen: van Beveren laat zich niet gebruiken, om hollende menschen na te jagen. Ach, lieve moeder, smeekte Maria, zou dan onze knecht niet mogen gaan? | |
[pagina 73]
| |
Mevr. Hermstad antwoordde: en zoo Willem intusschen beschonken hier kwam, terwijl er geen man in huis was, om den nachtvogel in bedwang te houden; wat zouden wij vrouwen dan beginnen? Dan zal oom van Beveren, zeî Maria - Ik bedank u hartelijk, viel deze haar in de rede, om mij de armen en beenen aan stukken te laten slaan; dan zou oom van Beveren het kind van de rekening worden; geen gekheid, Maria! Ach, laat ons maar geduldig wachten, zuchtte zijne vrouw. Maar geduldig wachten kon Maria niet: bij het minste geluid, dat zij hoorde, vloog zij naar de deur of het venster; wie weet, of daar vader niet komt, zeide zij dan, en ging naar de voordeur, maar kwam telkens bedroefd weêr binnen, ach, neen! het was vader niet, maar o, het is buiten zoo donker; wel twintigmaal was zij op de stoep, of zij in de verte iets hooren konde; elk geluid was haar dan dierbaar, de minste beweging gaf blijdschap; geen oogenblik bleef zij zitten, of de onrust jaagde haar weêr; ik wenschte, dat vader maar kwam, was al dat zij zeide en dacht. Wij zullen een satansch slechten nacht hebben, geeuwde van Beveren. Als de lieve Boudewijn maar niet ongerust wordt, dacht zijne vrouw. Mevrouw Hermstad zeide: ik neem alles voor lief, al ging ik den heelen nacht niet naar mijn bed, mits Hermstad den losbol vinde, en t'huis kome met deze woorden: ik wil den lichtmis niet in mijn | |
[pagina 74]
| |
huis nemen; maar zoo hij Willem of niet ontdekt heeft, of de zaak tracht te verbloemen, dan zal ik wee en wraak! roepen, dat de heele buurt er van wakker wordt. Dat Hermstad ook zoo gek is geweest, zeî van Beveren, om naar die apenbuurt te gaan. Mevrouw Hermstad antwoordde: dit is de wijste daad, die hij in jaren gedaan heeft, maar hij moet nu ook eerlijk en opregt handelen; geen wit zwart, of zwart wit noemen; want ik zeg het u reeds nu, als hij weder met streken t'huis komt, zal ik hem zoo de waarheid zeggen, dat hooren en zien hem vergaan. Ach, zoo ik mijn broeder maar levend weêrzie, dan is mij alles wel, zeî mevr. van Beveren; ik heb zoo een gevoel van angst bij mij, dat ik niet met woorden uitdrukken kan, wat er in mijn hart omgaat. Ik zal de goede vrouw een oogenblik in haren angst laten, (zij zal er toch niet van sterven, hoop ik) ten einde mijnen Lezers te kunnen vertellen, wat er intusschen met Hermstad gebeurd was.
Dat deze zijn huis verlaten had, om zelve aan het kantoor der diligence de zaak te onderzoeken, is niet noodig te herhalen; want alleen zulke Lezers kunnen dit vergeten hebben, die niet anders dan beuzelingen in het geheugen houden, zoodat er voor zaken van gewigt geene plaats blijft; en zoodanig een zijt niet gij, verstandige Lezer! | |
[pagina 75]
| |
Als ik nu een uitmuntend romanschrijver was, dan zou Hermstad waarschijnlijk op een dwaalweg komen, met menige vreesselijke ontmoeting. Want de groote kunst in een roman is: van erger tot erger te komen; eindelijk (de hemel weet hoe) in een rozenlaan uit te gaan of in een paradijs, waarvoor, zoo niet in het dagelijksch leven, ten minste in de dagelijksche romans het huwelijk gehouden wordt, dat ook het einde is van de meeste comedien; gelijk de meeste treurspelen eindigen met een dood en begrafenis (van een rijken oom of brandgierige tante). In de romans wordt er altijd bijgevoegd: zij leefden nog vele jaren gelukkig, of hun huwelijk was een hemel op aarde; maar zulk een bijvoegsel is, ronduit gezegd, niets waard, het is volstrekt onnoodig; immers zijn alle huwelijken zoo onbegrijpelijk gelukkig, dat dusdanig een gezegde weinig huwelijks-kennis verraadt. Ik heb een voorgevoel, waarde Lezer! dat ook dit verhaal met zulk een gelukkig huwelijk eindigen zal; en ik ben de man niet, om hetzelve tegen te werken, mits het eerst plaats hebbe in mijn vijfde deel; dan zeilen wij gezamenlijk de haven in, als echtgenoot mijn held, en ik als schrijver. Doch zoo de ongeduldige Willem niet zoo lang wachten wil, zal hij naar alle gedachten, in plaats van te trouwen, den hals breken; zoo als de geleerde rector van Voorne hem meer dan eens voorspeld heeft, die zoo veel kennis bezat van menschen, Grieken zoo wel als Romeinen. Maar terwijl ik mijnen tijd zoo pratende verbeu- | |
[pagina 76]
| |
zel, heeft reeds onze Hermstad het posthuis bereikt. Hij wilde den logementhouder zelven spreken. Deze liet zich niet lang wachten. Ha! mijnheer Hermstad, zijt gij het? Het is mij een bijzonder genoegen, en geen geringe eer, in mijn logement een man te zien, die de achting zijner medeburgers, waaronder ook ik de eer heb te behooren, in zulk een ruime mate geniet, en, ik durf zeggen, waardig is te genieten. Onze stad, welke, gelijk gij weet, mijnheer Hermstad, geen overlast heeft van regtschapen menschen, want mijn waardige vader zeide reeds - Delmer! ik heb niet veel tijd, viel Hermstad in. En ik heb in het geheel geen tijd; want, onder ons gezegd en gebleven, morgen wordt mijn logement met de tegenwoordigheid van een man vereerd, die meer te zeggen heeft dan wij, mijnheer Hermstad: gij moet mij niet verklappen - Ik kwam alleen, begon weêr Hermstad, om u te vragen, of gij met zekerheid zeggen kunt, dat Willem van Bergen van dezen middag met de diligence in Leijden is gekomen. Anders zou ik het niet gezegd hebben, hernam Delmer, er kan op deze wereld geen grooter zekerheid bestaan; hoe onzeker ook alles zij, dit is zeker, mijnheer Hermstad; ik heb wit op zwart, of, om te spreken als anderen, zwart op wit; onze lijsten liegen niet, en wijs mij den man in geheel ons vaderland, die met meer juistheid zijne lijsten vervaardigt, met grooter zorg ze bewaart, en met minder omslag alles behandelt; die, man is er | |
[pagina 77]
| |
niet, mijnheer Hermstad, hij moet nog geboren worden. Kent gij den kastelein van Sassenheim? gij moet hem kennen; groot is hij niet, maar - Mogen die lijsten ook door anderen ingezien worden? vroeg Hermstad. Ik laat ze aan een ieder kijken, die mijn logement de eer aandoet; want ik noem het altijd eene eer, mijnheer Hermstad, als een fatsoenlijk man aan mijne woning de voorkeur geeft boven de welligt nog betere woning van anderen. Het is eene onderscheiding, welke dankbaarheid vereischt, en daarom gaat er niet ligt een reiziger uit den vergulden Valk, die de lijsten van Delmer niet gezien heeft, en, ik durf zeggen, bewonderd. Mag ik de laatste eens inzien, verzocht Hermstad. Dit kan niet geschieden; zij is nog niet ingeschreven, of beter gezegd, ingeboekt; maar wilt gij die van gisteren zien, dan hebt gij maar te spreken. Zij is bijzonder belangrijk, want al de plaatsen der diligence waren toen bezet, mijnheer Hermstad, zelfs op den bok bij den koetsier zat een reiziger; ik wil wedden, dat gij niet raden kunt, wien ik bedoel. Van middag hebt gij niet meer dan vier personen gehad; weet gij hunne namen? De kastelein antwoordde; nog niet, maar morgen heb - ik ze in mijn geheugen; en de reden, wil ik u gaarne zeggen; gij zult er geen misbruik van maken, daarvan houd ik mij overtuigd: wanneer ik bezig ben met de lijsten over te schrijven, dan leer ik tevens de namen van buiten; een kastelein | |
[pagina 78]
| |
moet menschenkennis hebben, mijnheer Hermstad. Gij zult het niet willen gelooven, en toch is het de zuivere waarheid, mijne vrouw kan het getuigen - Wilt gij ook de goedheid hebben, mij de lijst voor te lezen, zoo als gij die van middag ontvangen hebt; ik stel daarin zeer veel belang, Delmer. En toch is zij niet belangrijk, er is weinig raars aan, gij zult zelve zeggen, dat ik geen ongelijk heb; en hij ging naar zijn kantoor, om de lijst te halen. - Zoo een babbelaar, dacht Hermstad, heb ik nog nergens aangetroffen, en juist nu wenschte ik minder dan ooit daarmede gekweld te worden. Dat Willem in Leijden is, houd ik voor eene uitgemaakte zaak: hoe zouden zij anders aan den naam gekomen zijn? en ofschoon ik met eigen oogen mij daarvan overtuigen wil, is toch mijn hoofdoogmerk, den naam van het meisje op te sporen, omdat deze tot eene nadere ontdekking aanleiding kan geven. Weldra kwam de kastelein met de lijst in zijne hand weêr de kamer in. Het doet mij veel leed, mijnheer Hermstad, dat ik in geen anderen staat, en, zoo als zij behoorde te wezen, overgeschreven, ingeboekt - Laat maar zien, viel hem Hermstad in de rede. Neen! neen! ik geef ze niet uit mijne handen, dit kan en mag ik niet doen: maar daar is mij zoo even eene aardigheid in het geheugen gekomen, die ik u eens vertellen zal, mijnheer Hermstad; want gij kunt zwijgen, vertrouw ik: op een avond kwamen hier drie studenten; ja ik geloof, dat er wel vier waren, neen, toch drie; groote, sterke knapen. | |
[pagina 79]
| |
Ach Delmer, verzocht Hermstad, zeg mij eerst de namen der reizigers. Die zal ik u zeggen, maar eerst mijne geschiedenis, mijnheer Hermstad; niet alles te gelijk: gij zult lagchen, dit verzeker ik u, want alles liep goed af, ofschoon mijn zoon de tabaksverkooper; gij moet hem kennen, want hij woont in uwe buurt. Zeg mij eerst de namen, dan zal ik met aandacht naar uwe geschiedenis luisteren, beloofde Hermstad vol vrees voor de toekomst. Neen! neen! riep de kastelein, op deze wijze ben ik wel twintigmaal bedrogen; maar zij is schielijk verteld, mijnheer Hermstad; gij behoeft niet bang te wezen, dat ik omslagtig zal zijn; want het is reeds half elf, en om u de waarheid te zeggen, ik verlang naar mijne nachtrust; maar zult gij hier niets gebruiken? mag ik u een flesch groenlak geven? alleen uit achting voor uwen persoon; ik wil er geen penning voor hebben; wij moesten zamen een flesch drinken. Ik drink nooit wijn; vertel dan in 's hemels naam uwe geschiedenis! Drinkt gij waarlijk nooit wijn! het is toch een gezonde drank, maar men moet matig drinken; een flesch daags kan geen kwaad, mijnheer Hermstad. Hebt gij geen geschiedenis te vertellen? vroeg deze in den hoogsten nood. Als ik u daarmeê genoegen kan doen, luister dan! maar gij moet mij niet in de rede vallen, anders raak ik den draad kwijt; belooft gij dit? Ja, antwoordde Hermstad. | |
[pagina 80]
| |
Er kwamen dan op een dingsdag, 's avonds; ik vergeet dien avond nooit, anders ben ik tegenwoordig razend vergeetachtig; er kwamen dan drie studenten; ik zou u de namen wel kunnen zeggen, maar ik mag uit mijn logement niet klappen; evenwel gij zult er geen misbruik van maken: de eerste heette van Zorgen, de tweede Bernfals; die was altijd vol gekheid, maar anders een door en door goed mensch, doch er moest geen wijn inwezen, dan was hij niet gemakkelijk, dit verzeker ik u; de derde werd Koornhuis genoemd; hij had een aardigen bijnaam, gij zult er om lagchen, de studenten noemden hem half ankertje; want o, mijnheer Hermstad, hij kon drinken als een tempelier, en toch zag ik hem niet gaarne bij mij, want hij was een slechte betaler, of liever hij betaalde in het geheel niet. De studenten, onder ons gezegd, maar dit daargelaten, want het doet niets tot onze geschiedenis; zij zeiden dan: Delmer, gij hebt den naam, dat er in gansch Europa niemand te vinden is, die zoo keurig lijst weet te houden van al de passagiers, waarmede uwe diligence verheerlijkt wordt; den naam hebt ge, maar vriendlief, hebt ge ook de daad? Ik antwoordde: men mag zich zelven niet prijzen, heeren! Was dat geen goed antwoord, mijnheer Hermstad? Ja! schreeuwde deze. Laat ons dan, indien het niet te veel van u gevergd zij, ten minste één van uwe boeken zien. Gij zult ze allen zien, gaf ik tot antwoord. Was dat niet wel geantwoord? mijnheer Hermstad. | |
[pagina 81]
| |
Ja! zuchtte deze. De heeren studenten bekeken ze met bijzonder groot genoegen; en het is ook der moeite waard, dat men ze bekijkt; eindelijk verzochten zij: Delmer, gij zijt in die boeken beter t' huis dan wij, zoudt gij niet de vriendelijkheid willen hebben, van ons het een en ander daaruit voor te lezen, dat u wetenswaardig en belangrijk voorkomt? Met de meeste dienstvaardigheid wilde ik beginnen; want een kastelein moet altijd dienstvaardig zijn, niet waar? mijnheer Hermstad. Ja! schreeuwde deze. Wacht eens, zeiden zij, dat gaat zoo niet! daarvoor zijn de boeken te fraai; en ik geloof, dat het van Zorgen was: neen, Bernfals was het, maar zeker weet ik het niet, die een stoel op de tafel plaatste; en of ik hoog of laag sprong, ik moest er op zitten, mijnheer Hermstad, met het zware boek in mijn hand. Gij moet beginnen, riep Koornhuis, met bladzijde één. En lieve mijnheer Hermstad, ik heb daar een uur moeten lezen, en anders niet moeten lezen, dan de namen en het beroep der reizigers; op deze wijze: - hij opende zijne lijst - nu moet gij u verbeelden, dat het zoo een zwaar boek was, en dat ik hier midden op de tafel moest lezen, terwijl de studenten van het lagchen dachten te bersten: Rudolph Rosbeck, 2de luitenant gedestineerd naar Leijden. Mozes Mendelsen, koopman........ Willem van Bergen, particulier...... Elizabeth Ewout.............. | |
[pagina 82]
| |
De hemel zij dank, juichte Hermstad, dat ik eindelijk de namen gehoord heb: zeg mij nu, kastelein, of gij bij geval ook weet, waar Ewout woonachtig is? Eerst de geschiedenis, antwoordde deze; mijne heeren, zeide ik, mijn keel wordt zoo schor, dat ik niet langer spreken, en mijne hand wordt zoo moê, dat ik onmogelijk het boek langer vasthouden kan: want, mijnheer Hermstad - maar Hermstad was reeds de kamer uit, en bezig met een ouden koetsier te vragen, die juist aangebeld had om naar zijne rustplaats te gaan, waar de woonplaats van Ewout was? Er woont een Ewout bij de Rijnsburgerpoort; gij moet daar maar vragen. Beste vriend! het is reeds elf uren; er loopen geen menschen meer op straat, en al de huizen zijn gesloten, omdat een ieder reeds naar bed is gegaan. Zoo; dan wordt het ook mijn tijd. Ik geef u een gulden, zoo gij mij den weg wilt wijzen. De gulden is mijn, hernam de koetsier. Weet gij ook nog een anderen Ewout te wonen? Ik niet, zeî weêr de slaperige koetsier; en ook op weg was hij bij uitstek spaarzaam met zijne woorden. Intusschen bleef er voor Hermstad steeds eene zwarigheid: Willem is de Breedestraat langs gegaan, dacht hij, en dit is toch de weg niet, om bij de Rijnsburgerpoort te komen. Hebt gij zelve van middag de diligence gereden? | |
[pagina 83]
| |
Dit kan wel plaats gehad hebben. Maar heeft het ook plaats gehad, drong Hermstad aan. Ja! geeuwde de lange koetsier. Vriendinnen! - want als het geene wetenschappelijke zaak betreft, spreek ik bij voorkeur tot mijne lezeressen, die met de romaneske wereld oneindig beter bekend zijn, dan onze niet romaneske, doch hooggeleerde letterpeurders. Men wijze mij een' gepromoveerde met of zonder de kap (want de kap doet niets ter zaak, volstrekt niets; cerebrum non habet, er zitten geen hersens in, plagt de kundige rector van Voorne te zeggen; anders zou ik reeds lang een half dozijn kappen gekocht hebben; een voor mij, en ook een voor u, mijnheer, de andere om uit te deelen aan arme vrienden); men wijze mij, zeide ik, een' gepromoveerde, die zoo goed weet te vertellen, als onze beschaafde meisjes dit kunnen: hoe veel interessante moorden er gepleegd worden in dezen roman; hoe veel interessante maagden geschaakt in genen; in welken niets te lezen is over het aanbreken van een verrukkelijken dageraad, met ik weet niet hoe veel paarlen op bloemen en bladen; of over een zoelen zomeravond met de maan in de lucht, den nachtegaal in de boomen, en de verliefden in het prieel, die daar, ik weet niet wat, doen; want niemand is er bij dan alleen de romanschrijver, met eene pen in de hand, om aanteekening te houden van hetgeen er geschiedt. Weest dus voorzigtig in de prieelen! Daarom zeg ik nogmaals vriendinnen! ik heb een | |
[pagina 84]
| |
grooten afkeer van alle babbelaars, praters en wawelaars. Het eerste opstel, dat ik onder de oogen van het publiek bragt, was tegen de praatzucht geschreven, en eerbiedig opgedragen aan al de vrouwen, die in de wereld zijn: maar als schrijver, welke zijne personen sprekende invoert, denk ik zoo ongunstig niet over babbelaars; want zoo ik het geluk had, onder mijne helden een half dozijn praters te hebben, zoude ik buiten twijfel een roman kunnen schrijven, zoo groot als Willem Levend, waarvan eerst het 8ste deel het laatste zou wezen, en bij uitnemendheid geschikt, om te gebruiken in slapelooze nachten: maar indien al mijne personen zoo kort van stof waren, als de oude koetsier, waarmeê Hermstad in gesprek was, zou ik mijne pen, of, om juist te spreken, mijn potlood dadelijk wegwerpen: want met zulke personen worden geen romans geschreven in drie deelen groot octavo à ƒ10,50. Wat Hermstad deed of niet deed, het was hem onmogelijk om den man aan het praten te brengen. Ja, neen, was alles, dat er uitkwam, en hij maakte nog zoo veel zwarigheid, om dit ellendig ja, en neen te zeggen, als een zedig meisje van achttien jaar, die voor het eerst in haar leven ten huwelijk gevraagd wordt, en het verzoek niet weigeren wil, maar toch niet durft aannemen, en zich niet anders weet te redden dan met te zeggen: gij moet er met mijne ouders over spreken, want ik ben nog te jong, om ja of neen te zeggen. Maar Hermstad was iemand van zeer veel menschenkennis, en hij gaf daarvan | |
[pagina 85]
| |
een uitstekend bewijs, toen hij vroeg: hebt gij van middag met de bruine paarden gereden? Wij hebben van middag, hernam dadelijk de koetsier, onze zwarte voor de diligence gehad; daar zit een draf in, mijnheer! ik heb 30 jaren de diligence gereden, maar nooit zulke paarden in mijn handen gehad, en mak in het tuig zijn ze, en altijd willig; de koning rijdt geen betere; als zij het klappen van de zweep maar hooren, vliegen zij; want loopen kan ik het niet noemen; gij moet uit liefhebberij eens meêrijden, dan zult gij wat zien, dit beloof ik u. Het moeten schoone paarden zijn, riep Hermstad, maar de last is ook niet zwaar geweest; er waren immers slechts vier menschen in de diligence? Al hadden er twintig ingezeten, zeî de koetsier, zouden zij toch geloopen hebben als hazen; zij zijn zoo gaauw als water. Ik heb er veel over hooren spreken; maar kendet gij bij toeval het meisje ook, dat met u medegereden is? Ik kijk meer naar paarden dan naar vrouwen, zeî de koetsier; en ik had reeds de teugels in de hand, toen dat meisje aan de diligence kwam. Ik kom morgen uwe paarden eens zien, beloofde Hermstad; maar kwam dit meisje alleen, of met een heer? Die meid heb ik wat verwenscht; ik had reeds de zweep opgeheven, brandende van begeerte, om bij het afrijden eens te toonen, wat er in de paarden zat, en daar komt zij schreijen en kermen, dat | |
[pagina 86]
| |
haar moeder op sterven lag, en wilde meêrijden voor een daalder; verbeeld u met onze beste paarden! Dat is toch niet geschied? vroeg Hermstad met de meeste belangstelling. Het was te gek om over te spreken; zij zouden zoo doende onze diligence voor een mestkar aanzien; neen, neen! zij heeft de volle vracht moeten betalen; althans een jong heer heeft den gulden er bijgelegd; want zij was te arm om met de diligence te rijden. Nu begon Hermstad op zijne beurt te zwijgen, of liever in zich zelven te spreken: zij is alleen gekomen aan de diligence - om te gaan naar hare zieke moeder - Willem is wild, ja, maar zulke menschen zijn meestal zeer goedhartig, en daarom is het meer dan waarschijnlijk, dat juist Willem de edelmoedigheid gehad heeft om haar den ontbrekende gulden te geven. Ik zou hem voor onschuldig houden, indien ik maar begrijpen konde, om welke reden zij te zamen de Breedestraat langs gegaan zijn, en dat wel gearmd. Sta paard! riep eensklaps zijn wegwijzer; hier woont Ewout. Zijn huis is gesloten, zeî Hermstad, naar alle gedachten ligt de man reeds te bed. Gij moest eens op de deur kloppen, koetsier! Deze beukte de deur op eene wijze, die allezins geschikt was, om de familie Ewout uit den slaap te wekken, terwijl Hermstad, niet zonder ongeduld, wachtte. | |
[pagina 87]
| |
Het zijn zeker studenten (zeî de oude Ewout, het bed uitspringende), die op den dag slapen, en 's nachts feest houden. Ik weet zeer goed, dat het niet om mij te doen is, maar om mijne mooije dochter. Ben ik dan zoo mooi? vroeg de dochter. Anders zouden u de heeren studenten niet zoo gaarne willen kussen, Grietje.
Ik moet zeggen, waarde Lezer, dat de aanmerking van den goeden wever in allen deele juist is. Althans ik was aan de Akademie in het kussen zeer partijdig; ik zag, gelijk men zegt, mijne menschen aan, en tot heden is mij dit gebrek steeds bijgebleven; ik weet zelve, dat het niet goed is, en heb er oneindig veel berouw over, maar verval telkens weêr in de oude zonde: onpartijdig te moeten kussen is mij nog altijd een groote straf. Daarom vind ik het rondzoenen aan den maaltijd zoo een ellendige uitvinding; zij is zeker van oude heeren, wie de Champanje in het hoofd zat. Gelukkig, dat wij aan tafel een servet hebben om den mond af te vegen. Ik ben er dikwijls hij geweest, als die afgeleefde mannen zich rond de tafel sleepten, en van de zoetste mondjes durfden afdwingen, hetgeen deze naauwelijks aan ons jonge lieden ten beste wilden geven; maar wanneer zij rondzoenende ter plaatse waren gekomen, waar mevrouw hunne echtgenoot zat, dan luidde het: ik zal u maar niet zoenen, wij doen het dagelijks met de grootste teederheid des harten, en ik wensch, dat wij het nog | |
[pagina 88]
| |
lang mogen doen; doch deze jonge dame zal mij geen kus weigeren, niet waar? en zoo vervolgden zij hunne fraaije heldendaden. Ik ben, onder ons gezegd, ook dikwijls in de droevige noodzakelijkheid geweest van onpartijdig te moeten rondzoenen; ik houd niet van veinzen, en zeg dus ronduit: dat ik het zonder den grootsten weerzin der wereld nooit gedaan heb. Men komt aan een diné, dacht ik, alleen om te eten, en, wilt gij het, ook om te drinken (natuurlijk matig; ik heb niet als Metternich een heelen Johannisberg van noode): het is daarvoor, dat ik zeer gaarne mijn mond wil leenen. Die mij ten eten vraagt, kan verzekerd wezen, dat ik van zijne vriendelijke uitnoodiging gebruik maak, en te laat kom ik nooit; maar ik kom niet, om oude dames te zoenen. Het is waar, in de algemeene verwarring is het niet moeijelijk een onschuldig bedrog te plegen; ten minste ik verstond bij uitnemendheid de kunst van in de rekening mij te vergissen: bijna altijd kwam ik een half dozijn kussen te kort, welke naar regt en billijkheid dezen hadden moeten geven, die reeds te oud waren, om den lieven naam van meisje te dragen. Het was eene vergissing bij toeval; wie twijfelt er aan? althans ik zeide het, wanneer ik op heeter daad betrapt werd, en er aan gelooven moest, al kwamen ook de tranen in mijne oogen. Het was dan, dat ik, om mijne eer te herwinnen, een zoen gaf, die, zoo als men zegt, klonk als een klok; zoodat de helft der aanwezenden niet begrijpen konde, hoe zoo een jong mensch zulk een tandeloos grootje | |
[pagina 89]
| |
zoo teeder kon omhelzen. Ik zoende liever mijn oude keukenmeid. - ‘Uwe mooije naaister, wilt gij zeggen.’ - Stil! stil! wij zijn hier aan een diné. - Maar daar staat waarachtig onze goede Hermstad nog aan de deur te wachten, terwijl de oude koetsier Ewout! Ewout! en nogmaals Ewout! schreeuwt. Deze echter wilde zijne vesting niet schielijk ontsluiten. Ach! vader, zeide zijne dochter, het is toch onvriendelijk, dat gij de menschen zoo lang laat wachten; gij moest de deur maar openen, of wil ik het doen? zij zullen mij geen kwaad doen vader, wie weet, hoe belangrijk hunne boodschap is, anders zouden zij niet in den nacht komen. Doe dan open Ewout! riep nogmaals de koetsier; het is mijnheer Hermstad van het Rapenburg, die noodzakelijk u spreken moet. Vader! ik zou de deur maar gesloten houden, verzocht de dochter op een spijtigen toon; die u spreken wil, kan even goed bij den dag komen; ik vind het niet aardig, om den menschen zoo ontijdig hunnen slaap te ontnemen; wij moeten den heelen dag werken, en hebben onze nachtrust wel van noode; ik zou u raden, vader, om weêr dadelijk naar bed te gaan. Maar Ewout had reeds zijne deur geopend, en verzocht met de slaapmuts in zijne hand Hermstad om verschooning: ik heb u lang laten wachten, want ik dacht, dat het studenten waren, die niet om mij kwamen, maar om gekheid te maken met mijne dochter; want ik kan u niet zeg- | |
[pagina 90]
| |
gen, ware mijnheer, hoe veel last wij daarvan hebben. Die last was wel te dragen, beweerde zijne dochter. Zij loopen haar van den morgen tot den avond na, en geven haar vriendelijke woorden, en vriendelijke oogjes. Ja meer dan eens heb ik gezien, als ik onverwachts te huis kwam, dat zij Grietje kusten, ware mijnheer. Dat hebt gij niet gezien, vader, viel Grietje in. Ewout! begon Hermstad, die meer en meer ongerust was geworden, toen hij gezien had, dat er eene dochter in huis was, en wel een dochter die zich kussen liet; Ewout! ik ben hier gekomen, om u iets te vragen, dat ik van anderen zoo goed niet konde vernemen. Gij zult, hoop ik, mijne vrijpostigheid niet ten kwade duiden, indien ik u verzoek met u alleen te mogen spreken. Zeer gaarne, ware mijnheer; Grietje gij moest weêr naar bed gaan, want deze heer heeft mij iets te zeggen, dat gij niet hooren moogt; een geheim, kind; ik zal morgen wel vertellen wat het geweest is. Grietje ging het vertrek uit; maar dat zij aan de deur geluisterd heeft, acht ik meer dan waarschijnlijk; want zij vertelde den volgenden dag, dat zij dien nacht zoo gerust geslapen had. - Ik heb geen vrouw, maar anders zou ik veel liever met ronde woorden alles, alles vertellen, dan zeggen: vrouw! morgen zal ik u een geheim mededeelen, om reden ik alsdan het ongeluk zou hebben van dien nacht slapeloos door te brengen. | |
[pagina 91]
| |
Niet dat al de vrouwen nieuwsgierig zijn; ik ken er ééne, die niet nieuwsgierig is, en heb voor haar oneindig veel achting; evenwel een geheim weet ook zij liever van daag nog dan morgen, waarschijnlijk om het dadelijk te kunnen vertellen. Hoe het zij, Hermstad dacht alleen te wezen, en begon met zijne gewone deftigheid: Ewout! ik wil zeer gaarne gelooven, dat gij eene brave dochter hebt, en gij moet niet denken, dat ik daaraan twijfel, of iets weet, hetgeen mij het regt geeft, er aan te mogen twijfelen. Het was alsof er aan de kamerdeur gelagchen werd. Gij kunt gerust voortgaan, zeide Ewout, mijne dochter ligt reeds te bed. Zij is in alle opzigten een braaf meisje; alleen wilde ik wel, dat zij zoo gek niet was naar jongens. Er werd weder aan de deur gelagchen. Zij heeft dit van geen vreemde, want hare goede moeder had hetzelfde gebrek; het moet zeker in 't bloed zitten, ware mijnheer. Hermstad vervolgde: gij moet dan weten, Ewout, dat ik van avond mijnen neef van Amsterdam wachtende was, een vrolijken klant, somtijds wat al te vrolijk. Ik maakte mij dus zeer ongerust, toen de tijd verliep, en mijn neef niet kwam; zond eindelijk mijn knecht naar het kantoor der diligence, die met het volgend antwoord te huis kwam: hij was reeds twee uren in Leijden, en met een meisje gearmd van de diligence gegaan, de Breedestraat langs. | |
[pagina 92]
| |
Jemenij joosje! ware mijnheer. Zoodra ik deze zonderlinge tijding ontvangen had, ging ik zelf naar het kantoor, om mij van de waarheid te overtuigen, en om tevens den naam van het meisje te hooren, ten einde zoo den jongeling op het spoor te komen, wiens welzijn mij zeer ter harte gaat. Haar naam is Elizabeth Ewout. - Ewout zegt ge? wel, vermaledijd! Ja, Elizabeth Ewout; ook is mij gezegd, dat haar moeder te Leijden woonde, en zeer bedenkelijk ziek was. Ik ken hier in Leijden veel menschen, maar de naam van Ewout was mij tot heden onbekend gebleven. Evenwel door te vragen, is het mij gelukt, bij iemand te komen, die, naar ik meen, Ewout heet. Zeg mij dus in de eerste plaats: hebt gij eene dochter, wier naam Elizabeth is? Ja, ware mijnheer, maar die is reeds twintig jaar dood. Is uwe vrouw ziek? Ewout. Zij is immers gestorven, vroeg Ewout in een angstigen toon, alsof hij bang was, dat zijne vrouw weêr levend zou worden. En is uwe dochter van avond niet uit Amsterdam gekomen, met de diligence, welke ten acht ure, in Leijden aankomt? zoo ja, zeg het mij dan, Ewout, want uwe openhartigheid zal mij veel moeite en zorg besparen; zoo neen, dan is het eene uitgemaakte zaak, dat ik niet ter plaatse gekomen ben, waar ik wezen moest, om in deze voor mij zoo belangrijke zaak de noodige inlichting te winnen. | |
[pagina 93]
| |
Wij zijn geen lieden van staatsie, die zoo maar in een diligence rijden. In de trekschuit heb ik meer dan eens gezeten, en Grietje ook, doch toen waren het andere tijden: de machines, ware mijnheer, nemen ons tegenwoordig het brood uit den mond. Er zou voor een eerlijken kerel genoeg te verdienen zijn, wanneer er geen stoom in de wereld was. Er is te veel stoom, mijnheertje! om tegenwoordig in de trekschuit te varen, laat staan in de diligence te rijden. Zijt gij dan zeker, dat uwe dochter van daag te huis is gebleven? Daarvan ben ik nooit zeker, gaf Ewout ten antwoord, zoo ik zelf niet te huis blijf; maar dit kan ik niet altijd doen. Evenwel hierop wil ik u mijn woord geven, dat wij beiden van avond voor ons huis hebben gezeten; want het is mijn grootste genoegen, 's avonds een pijpje aan mijne deur te rooken. Als ik daar zoo zit in mijn armstoel, met de blaauwe slaapmuts op het hoofd, dan voel ik mij zoo regt gelukkig, o! dan smaakt de pijp zoo goed; het geluk zit niet bij de grooten, ware mijnheer, die hebben te veel van noode. Maar zeg mij dan, of gij hier in Leijden een anderen Ewout weet te wonen. Die is niet van de familie, ware mijnheer. Waar wonen die menschen? vroeg Hermstad. Op de Uytertsche gracht, zoo als ik geloof; het is een moeder met eene dochter, knappe luidjes, naar ik hoor; want wij houden met hen geen conservatie, omdat zij nog veel armer zijn dan wij. | |
[pagina 94]
| |
Gij kunt niet gelooven, Ewout, zeide Hermstad, die met veel belangstelling gehoord had, dat eene moeder en dochter daar woonden, hetgeen met het verhaal van den ouden koetsier zoo goed overeenstemde; gij kunt niet gelooven, van hoe groot belang het voor mij is, dat ik dadelijk naar die menschen ga, om op de plaats zelve de zaak te onderzoeken. Indien gij zoo goed wildet zijn, om mijn wegwijzer te wezen, dan zoude ik deze vriendelijkheid niet onbeloond laten. Dan was het geen vriendelijkheid, hernam Ewout, en daarom wil ik wel mijn best doen, om u bij die menschen te brengen, maar gij moet niet van geld praten of van belooning. Wij zijn verpligt elkander te helpen, waar wij kunnen, grooten zoo wel als geringen; en wie dezen pligt verzuimt, moet niet wachten, dat de lieve God hem helpen zal, als hij zelf in nood is, wien wij allen noodig hebben, ware mijnheer, de rijken nog meer dan de armen. Daar hebt gij een waar woord gezegd, zeide Hermstad, terwijl zij de kamer uitgingen; want groot moge het genot zijn, dat de rijkdom geeft, maar nog grooter is de rekenschap, die daarvan gegeven moet worden, als al die genietingen ophouden; en wanneer eenmaal de rijken voor den troon van God staan, geloof ik met u, Ewout, dat zij dáár vergeten zullen, op hunne behoeftige medemenschen uit de hoogte neêr te zien, alsof zij alleen Gods kinderen waren, en de armen geen vader hadden in den hemel. Gij hebt regt goed | |
[pagina 95]
| |
gesproken, Ewout, en die zoo denkt, is de achting waardig van brave menschen. Toen zij, zoo pratende, aan de voordeur gekomen waren, vonden zij daar den ouden koetsier, wien Hermstad intusschen geheel vergeten had, alleen denkende aan de zaak, welke de reden was van zijne komst. Deze echter had van zijnen tijd zeer goed gebruik gemaakt, en stond bij Grietje in zulk eene verliefde houding, dat, in weerwil van zijne verzekering: ik zie liever paarden dan vrouwen, elk onpartijdig regter gezegd zoude hebben: hij ziet liever meisjes dan paarden. Ba! zeide Grietje, zijt gij een koetsier, en denkt gij, dat ik mij kussen laat van een paardenknecht? daarvoor is mijn mondje te goed. Als ik een student was, zoudt gij anders praten, hernam de koetsier. Ik laat me liever kussen van een student dan van een professor, zeî het meisje; en van een koetsier, als ik eene oude vrouw ben; ik kan die paardenlucht nog niet verdragen. Gij weet niet wat gij zegt; van paarden hebt gij geen verstand; daarvan kan ik spreken, die dertig jaren de diligence gereden heb. Ei, ei! dan zijt gij waarlijk niet jong meer; en wilt gij dan nog kussen? zoo een jong meisje kussen, als ik ben? Uwe vrouw moest het eens weten! Die ligt reeds jaren in het graf, lieve schat. Ik geloof waarachtig, zeî Grietje, dat ik met een ouden vent sta te praten; hoe oud zijt gij wel? | |
[pagina 96]
| |
De koetsier beweerde, dat dit niets ter zake deed, en wilde haar in zijne dorre armen nemen, toon ongelukkig Hermstad de deur uitkwam, en zijn leedwezen betuigde, dat hij zijn wegwijzer zoo lang had laten wachten. Vriend! hier hebt gij den gulden, welke u toegezegd is; maar heb de goedheid van dadelijk aan mijn huis te zeggen, dat ik noodzakelijk naar de Uytertsche gracht moet gaan: anders, Ewout, zou mijne goede vrouw zich ongerust maken. Vader, blijft gij lang weg? vroeg Grietje. Ga maar naar uw bed, kind. Gij hebt altijd kwade gedachten, vader; indien ik niet zoo een braaf meisje was, had ik weêr zoo veel kusjes gekregen, als ik zelve maar gewild had; doch ik heb ze geweigerd, vader! De kerel was veel te oud, dacht zij, en ging weêr het huis in; maar de anderen naar de Uytertsche gracht; waar Hermstad eindelijk zijnen Willem vond: in welk een toestand, zal ik in het volgende hoofdstuk verhalen. Nota bene! Dat Grietje inderdaad naar bed gegaan is, durf ik niet verzekeren; want zij was altijd huiverig, zeide zij, om alleen in huis te blijven, als haar vader de deur uit was; evenwel zij vertelde den volgenden morgen, dat zij zoo gerust geslapen had. Kind! de onschuld slaapt altijd zoo. - De onschuld? vader! |
|