Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– AuteursrechtvrijVierde hoofdstuk.Gij zijt vijf jaren bij mij in huis geweest, begon van Voorne. ‘Helaas, rector!’ Ik herinner u de weldaden niet, welke gij vijf jaren bij mij genoten hebt; gij weet ze zelve, vertrouw ik. ‘Allen, rector!’ Gij gaat nu naar de Akademie, weet gij wel wat de Akademie is? ‘Zoo geleerd ben ik niet, rector!’ Een hollend paard, Willem, waarop de studenten rijden; edoch die de ars equitationis verstaan, hollen niet langer dan een paar jaren, want zij maken zich langzamerhand meester van den teugel, | |
[pagina 46]
| |
en rijden dan met een bedaard gezigt, alsof zij nooit gehold hadden, naar de plaats hunner bestemming: op dat paard, Willem, zult gij eerlang zitten, maar hollen, tot dat ge den hals breekt; gij zijt de man niet, om den Bucephalus te berijden. ‘Dan heeft zeker de rector ook gehold?’ vroeg Willem. De rector verwaardigde zich niet, om deze vraag te beantwoorden, en vervolgde: ik heb u de ars equitationis willen leeren, sed oleum et operam perdidi; maar dan zult gij aan Gerardus Voornius denken, wanneer gij reeds den hals hebt gebroken; en nog roep ik u toe: zit regt te paard! houd de teugels zoo strak als gij kunt! gebruik nooit geen sterken drank, en wijn, modice; want het is geen paard voor zuipers en dronkaards. ‘Het wijndrinken heb ik bij u niet geleerd,’ hernam Willem, ‘of het moest geweest zijn in de lautumiae.’ En zoo gij op weg eene Sirene ziet (vervolgde de rector), weet ik geen beter raad te geven, dan dat gij het paard tusschen de ooren kijkt, en niet de dame, of gij loopt het grootste gevaar - ‘Van een zandruiter te worden,’ viel Willem in. Denk ook niet, dat allen, die met u te paard zitten, uwe vrienden zijn; er scheelt veel aan; niet weinigen zullen hun best doen, om u uit den zadel te ligten, of de teugels uit uwe handen te rukken; maar blijf houw en getrouw aan de goede rijders, en houd ze met beide handen vast; dit is het beste middel, jongeling, om de stijgbeugels | |
[pagina 47]
| |
niet kwijt te raken; multi sunt thyrsigeri, pauci Bacchi. ‘Ik zal mij bij de Bacchi houden,’ beloofde Willem. Eindelijk, maak werk van uwe studie. ‘Dan breek ik den hals, zeî Willem, ik kan op zoo een kwaden knol niet studeren.’ De rector dacht wel vijf minuten, hoe hij zijne fraaije vergelijking redden konde; maar al zijn genie en geleerdheid waren hiertoe niet toereikend. Hij blies dus den aftogt, en alleen om dezen te dekken, vroeg hij Willem, die op de zotte vergelijking eene reeks van aanvallen wilde doen: vertrekt gij naar Leijden te land, of te water? ‘Als gij er niets tegen hebt, ga ik met de schuit, rector; dit wint geld uit, en ik heb daarvoor nog eene andere reden.’ Die ik vraag, hernam de rector. ‘Ik maak mij op de diligence wat bang, want zij rijden zoo razend wild, dat men elk oogenblik een ongeluk denkt te krijgen. En wat zou er dan worden van uwe voorspelling: gij zult op het Akademiepaard den hals breken? daarom ga ik met de schuit, rector.’ Gij zult met de diligence gaan! anders geef ik geen reisgeld. En terwijl de blijdschap op zijn gelaat schitterde, dat Willems reisplan als een kaartenhuis in elkander gevallen was, gelijk even te voren zijne dwaze vergelijking, riep hij den knecht (die, nota bene, reeds te voren aan het kantoor der diligence voor Willem een loodje ge- | |
[pagina 48]
| |
nomen had), en beval hem, hetzelve uit zijn studeerkamer te halen. ‘Gij hebt genoegen, als gij mij kunt plagen, spotte Willem; ik zie het wel, uwe begeerte is, om mij in doodsangst te brengen, maar zoo ik een ongeluk krijg’ - Gij zoudt u daaraan blootstellen, viel hem de rector in de rede, zoo gij te water gingt. Er is geen gevaarlijker wijs van te reizen, dan met een trekschuit; het vermoordt de menschen, eer zij geboren zijn. Gij kunt dit niet begrijpen, jongeling, maar zoo ge ooit bekend wordt met de brieven van Horatius, dan zult gij mijne meening volkomen verstaan. En voor de schuit, waarin Flaccus een plaatsje had genomen, liep slechts een ezel, maar toch heeft hij, mijns inziens, alleen aan het varen zijn ongeluk te danken gehad, en niet aan die weêrbarstige ezelin. Welk ongeluk? zou Willem gevraagd hebben, toen juist het loodje werd binnen gebragt, zoo als de rector bevolen had. Deze gaf het Willem, met een gulden reisgeld, en ging vervolgens de kamer uit met deze vriendelijke woorden: ik ga den hemel danken, dat gij mijn huis verlaat; ‘en ik ga naar de diligence,’ zeî Willem, de voordeur uitdansende. Toen hij in de vrije lucht was gekomen, zag hij nog eenmaal met een half lagchend, half toornig gelaat naar zijne gevangenis, en kwam weldra op de plaats, waar de diligence zou afrijden. De paarden stonden reeds voor het rijtuig in eene ge- | |
[pagina 49]
| |
duldige houding, terwijl twee reizigers heen en weêr liepen met al de teekenen der verveling op het aangezigt. O, dat wachten, klaagde een jood, niet zonder te geeuwen, o, dat wachten is zoo verdrietig! Niet voor den dief, die op het punt is van gehangen te worden, zeî Willem, die juist inkwam. Maar des te meer, hernam een jong officier, voor den krijgsman, die tegenover den vijand op het slagveld staat, en brandt van begeerte, dat de aanval geblazen worde. In oorlogstijden is er wat te verdienen, zeî de Israëliet. Eindelijk verzocht de conducteur, dat de heeren, die meê wilden rijden, hunne plaats in de diligence namen; waartoe zich allen gereed maakten: daar komt nog eene reisgenoote, riepen Willem en de officier bijna te gelijk; en inderdaad een jong meisje wilde nog zoo gaarne een plaatsje hebben. Zij vroeg dit in een toon, die genoeg te kennen gaf, dat zij het verzocht als een gunst, en niet iets vorderde, wat niemand geweigerd kon worden. Voor één rijksdaalder kunt gij meêhotsen, zeî de boekhouder, meen ik. ‘Ach, zij had maar één daalder, en meer bezat zij niet.’ Kruip dan in de schuit, snaauwde haar de conducteur toe. ‘Zij wilde zoo gaarne vroegtijdig in Leyden zijn, bij hare zieke moeder.’ Daarmeê hebben wij niet van noode, gaf de boekhouder tot antwoord. | |
[pagina 50]
| |
‘Zij zou den gulden brengen, zoodra zij dien verdiend had:’ Heeren in de diligence! beval de conducteur. ‘Haar moeder lag op sterven, snikte het meisje.’ Heeren in de diligence! riep nogmaals de conducteur. Daar kind, zeî Willem, hebt gij alles wat ik bezit; ik dank den hemel, dat het genoeg voor u is. Dat was braaf gehandeld, merkte de luitenant aan. Gij zoudt immers hetzelfde gedaan hebben, vroeg Willem den jood; en zoo stapten zij de diligence in. Het zijn daar geldwolven, beweerde de jood. Men zou ze in de pan hakken, dreigde d' officier; maar Willem vroeg met de meeste belangstelling: of hare moeder dan zoo gevaarlijk ziek was. ‘O, zij had van dezen morgen zoo een naren brief gekregen; hare goede moeder zou zeker sterven, en dan had Betsie op aarde geen vreugd meer; want ook haar vader lag reeds in het graf.’ Op het bed van eer te sterven, noem ik eene zaligheid, pochte de officier, maar zoo zonder roem te vergaan op een ziekbed, dat zou ik niet willen, al kon ik ook zoo oud worden als Methusalem. De jood merkte aan: menschen die van lijfrenten leven, worden zoo oud als Methusalem. Gij moet niet schreijen, meid! riep Willem, met haren toestand diep bewogen, en niet ongevoelig voor hare schoonheid; ik kan geen vrouwentranen zien, - en hij drukte haar hartelijk de hand - uwe moeder zal, hoop ik, schielijk weêr beter | |
[pagina 51]
| |
worden, men kan hard ziek zijn, en toch genezen, lief kind; zij is immers nog niet oud? ‘Vijftig jaren is zoo een hooge ouderdom niet, ik had moeder nog zoo lang kunnen behouden.’ Is zij in de negotie? vroeg de Israëliet. Gij hebt uwe moeder nog niet verloren, zeî Willem, daarom moet ge ook nu nog niet schreijen, Betsie; welligt is de ziekte zoo gevaarlijk niet; en hij drukte haar wederom de hand, uit medelijden dacht hij; maar, zonder dat hij zelve wist, wat er in zijn boezem omging, voelde hij iets voor Betsie, dat hij voor een ander meisje te voren nooit gevoeld had; en haar zachte, liefelijke stem drong hem tot in het hart. ‘Mijn moeder is in gevaar, en haar kind zou niet schreijen!’ Ik ben zoo dikwijls in gevaar geweest, snoefde de luitenant, en ik zit toch nog vrolijk op de diligence. Ik heb zoo dikwijls gevaar geloopen van bankroet te spelen, maar Mozes is toch altijd een eerlijk man gebleven, zeî de jood. Intusschen had de droefheid van het meisje ook Willem uit zijne opgeruimde stemming gebragt. Met smart dachten zij aan hunne dierbare ouders, die Willem reeds verloren had, en welke Betsie, vreesde zij, ook weldra beiden zou missen. Zij beklaagden elkander; Betsie gevoelde, hoe ongelukkig Willem was, dat zijne ouders reeds in 't graf lagen; en Willem, hoeveel het meisje verliezen zou, indien ook haar moeder kwam te sterven; | |
[pagina 52]
| |
zij spraken veel met elkander, en aan het gesprek hunner reisgenooten namen zij alleen dan deel, wanneer hun regtstreeks iets gevraagd werd; zoo als, toen de jood vroeg: mijnheer is zeker student? - Nog niet, antwoordde Willem, maar weldra zal ik het wezen. - Weh mir! dan wordt mijnheer weldra een groen; voor geen 50 pct. zou ik u mijn huid willen leenen. Beter, zeî de officier, als Franschman onder de Kozakken, dan als groen onder de studenten. Ook had Betsie hartelijk medelijden met hem: de studenten maken het somtijds wat al te erg, zeide zij. Hij antwoordde: Willem van Bergen is niet bang, vrienden; die weet zich door alles te redden. Dan zoudt ge goed voor soldaat zijn, beweerde de luitenant. En om valsche wissels te maken, zeî de jood; maar hij dacht bijkans te sterven van schrik, toen Willem hem bij den kraag nam met de vreesselijke woorden: ik smijt u de diligence uit, gemeene jood, die gij zijt! De Israëliet riep vader Abraham tot getuige, dat geen haar op zijn hoofd er aan gedacht had, zulk een goeden heer te beleedigen. Ik heb altijd met de studenten in vriendschap geleefd; Mozes is aan de geheele Akademie bekend; zoo ge ooit geldgebrek hebt, kom dan bij Mozes, die zal u geld leenen, om zoo te zeggen, voor niet. Ook vond de luitenant er weinig eer in, een man te attaqueren, die geen degen droeg. Maar hetgeen den jood redde, was alleen de voorspraak van het bedroefde meisje. Ach, zij vroeg | |
[pagina 53]
| |
Willem zoo dringend, om den armen man genade te geven, die in 't vervolg, beloofde zij, niet zoo onvoorzigtig zou wezen, dat de jongeling hem dadelijk losliet; maar van zijn schrik en ontsteltenis bekwam eerst de jood, toen de diligence Haarlem achter den rug liet. Die zoo een buitenplaats heeft, begon hij weêr, toen zij den hertenkamp voorbij reden, moet een rijk man zijn. Of een generaal, zeî de luitenant. Het is mij tamelijk onverschillig, riep Willem, of ik die bezit dan een ander. Mij waarachtig niet, hernam Mozes, er staat een schat aan houtgewas op. Ik verlang niet naar geld, zeide Willem. Dat is onmogelijk, beweerde de jood. Het bedroefde meisje gaf te verstaan, dat Willem van zijne belangeloosheid zoo een sterk bewijs had gegeven, waardoor zij welligt het geluk zou hebben van hare moeder nog levende te vinden. De luitenant zeide: onze traktementen zijn te slecht, om niet naar geld te verlangen, en dan het vervloekte weduwenfonds! De officieren zijn toch rijk gekleed, grinnikte de jood, en kunnen geld leenen voor 20 pct. Ik houd u bij uw woord, jood! Doch deze werd doodsbenaauwd, en antwoordde: Mozes is te arm, om geld voor te schieten; Mozes heeft zelfs broodsgebrek. Als ik geld had, ik leende het voor niet, zeî Willem, alleen om te helpen, woekeraar, die gij zijt! Ik ben geen woekeraar, hernam de jood, de hemel gave, dat ik een woekeraar ware; maar de | |
[pagina 54]
| |
negotie gaat tegenwoordig te slecht, om zoo hoog te klimmen. Bij de armée is ook niet veel promotie, wilde d' officier zeggen; doch Willem was hem voor: ik wenschte, jood! dat gij doodarm wierdt, want ik beschouw u voor een slechten knaap, en Willem van Bergen zegt u dit, hoort gij? De jood antwoordde: dit is de liefde der Christenen, zij pakken je bij den kraag, en wenschen dat je dood arm wordt. Wat wenscht gij de menschen arm! bij arme menschen is niets te verdienen; doch wij spreken elkander nader, vervolgde hij met een grijnzenden lach, want gij zijt juist de man om den armen Mozes een visite te maken; mijn huis staat voor u open, maar gij moet niet wenschen, dat ik doodarm word; dat is een verschrikkelijke wensch. Willem zou geantwoord hebben, doch op het zelfde oogenblik reed de voerman bij de Postbrug den stal in, om versche paarden te nemen. De luitenant sprong het rijtuig uit met de woorden: ik ga een kop thee gebruiken. Ik zal uw voorbeeld volgen, zeî Willem, maar hij herinnerde zich, dat hij zijn eenigen gulden uitgegeven had. Gij zult Betsie en mij wel op een kop thee trakteren, vroeg hij den jood. Deze voelde in alle zijne zakken; ik zweer het bij Abraham, Isak en Jakob, er is bij Mozes geen duit te vinden; gij moogt zelf in mijn zak voelen; ik zou u anders reeds lang getrakteerd hebben, doch Mozes moet zelve in de diligence blijven, om van dorst te versmachten: maar de luitenant kan u helpen, hij heeft zijn traktement | |
[pagina 55]
| |
ontvangen, zijne zakken bersten van het geld; ik heb nog eene boterham, wilt gij daarvan de helft, riep hij Willem na, toen deze reeds uit de diligence gesprongen was, om den officier te spreken. Hij is een best heer, maar hij is te driftig. Wat pakte hij den armen Mozes bij den kraag! ik dacht, dat er geen stuk van mij te regt zou gekomen zijn. Het bedroefde meisje merkte aan: hij bezit toch een goed hart, en heeft mij zoo braaf behandeld! Die dit hebben worden het meest bedrogen, hernam de jood; tegenwoordig kan men alleen door de wereld komen met een goede beurs; de menschen zijn zoo slecht! Intusschen was reeds de officier aan het logement gekomen, toen hem Willem op de stoep vroeg: gij zult onze arme reisgenoote en mij een kop thee geven, niet waar? Deze gaf ten antwoord: militairen kunnen waarachtig zelven hun geld wel gebruiken. Dan vraag ik het alleen voor het arme meisje, hernam Willem. De officier zeî: een tweede luitenant wordt er niet naar betaald, vriend, om eens anders meisje te trakteren. Gij kunt het immers geven? vroeg Willem gramstorig. Daarom is het geen noodzakelijkheid, hernam de officier. Dan zult gij het geven, zeî de stoute jongeling, of ik breek uwen degen in stukken. Gij tast mij in mijn point d'honneur (Willem greep hem in de borst), zoo gij denkt, dat ik geen kop thee voor haar overheb. | |
[pagina 56]
| |
Mij behoeft gij niets te geven, zeî Willem (hem loslatende), maar zoo een ongelukkig meisje verdient medelijden, luitenant; gij zult dan voor haar zorgen? Ik beloof het u, hernam de officier; een krijgsman breekt nooit zijn woord; en zoo stapte hij het logement binnen, terwijl Willem weêr in de diligence ging zitten. Krijgt zij de thee? vroeg de jood. De luitenant zal de goedheid hebben van die te laten brengen, antwoordde Willem. Dan ben ik hem dankbaarheid verschuldigd, zeî de lieve Betsie. Ik wist wel, dat hij zijn traktement ontvangen had, riep Mozes met een spotachtigen grimlach: doch zonder naar hem te luisteren, nam Willem voor het meisje den kop thee aan, dien zij vervolgens uitdronk. Gij hebt ook een kop thee gekregen? vroeg hem weêr de jood. Ik heb dien niet verlangd; anders zou de luitenant mij gaarne dien gegeven hebben. Ach, het meisje had zoo een spijt, dat Willem niets gedronken had. Eindelijk kwam ook de luitenant weêr in de diligence zitten. Gij zijt wel goed geweest, begon Betsie, - maar de officier viel haar dadelijk in de rede, door te zeggen: Krijgslieden zijn verpligt voor vrouwen te zorgen, niet waar? mijnheer, vroeg hij aan Willem. Dat is een pligt, dien de meeste vervullen; en anders zijn zij ook niet waardig den degen te dragen. | |
[pagina 57]
| |
Vervolgens naderden zij meer en meer Leyden; en hoe meer zij die stad nabij kwamen, hoe bedroefder het meisje werd: zij zou nu weldra bij hare lieve moeder wezen. O, zoo zij het geluk had aan haar hart te liggen, tot zij woorden vond, om de smart en droefheid, zoo als zij die gevoelde, hare moeder te openbaren. Zoo deze die woorden nog verstaan en beantwoorden konde, en weten, dat het haar Betsie was, die aan haar boezem zoo weende: maar welligt is zij reeds dood, en vind ik niet dan een zielloos lijk; ach, zij mogt er niet aan denken, dat zij haar moeder zoo vinden kon. Die zou wel gelukkig zijn; want een brave vrouw was zij, o, zoo een brave vrouw! maar wat moest er van haar zelve worden, zoo alleen op de wereld? In haar droefheid zou zij geen steun hebben, in haar vreugd zou niemand deelen. Ach, zij wenschte, dat zij dan ook maar stierf; want wat had Betsie dan nog op aarde te doen! God zal voor u zorgen, zeî Willem met tranen in de oogen; en hij bragt hare hand aan zijne lippen, terwijl hem het hart klopte. Zij verloor zoo alles; er was dan niets meer, dat haar aan de aarde bond; achttien jaren was zij oud, en reeds beide haar ouders kwijt! Dit ongeluk heb ik ook, snikte Willem, en ben nog ongelukkiger dan gij; voor mij is alle hoop weg, mijne ouders liggen reeds in het graf. Gij hebt welligt een vriend, die uw lot ter harte neemt; maar ik ben een hulpeloos meisje, dat, hemel! zich zelve redden moet. | |
[pagina 58]
| |
Ik ga met u meê, zeî Willem, ik wil zien, of uwe moeder nog leeft. Ach, zij wilde zoo gaarne in haar droefheid alleen zijn. Dat zal niet geschieden, ik zal helpen, zoo veel ik helpen kan. Haar moeder had het zoo armoedig, zij wilde liever, dat er geen vreemde kwam. Dat zal niet geschieden, ik moet weten, of uw moeder nog leeft. Ach, zij verzocht zoo dringend, maar Willem wilde toch meêgaan: want hij voelde zich aan haar gebonden; zij was zoo schoon en jeugdig, zij was, Lezer! zoo ongelukkig. Woont uw moeder ver van de poort? Zij woonde op de Uytertsche gracht, aan het andere eind der stad. Ik ga met u meê, zeî Willem, ik vlieg dadelijk met u meê. En toen het welkom te Leyden hun toegeroepen was, nam hij slechts een kort afscheid van den luitenant, die zulks zeer koel beantwoordde, en van den jood, die een lange redevoering begon over de eer, welke Mozes genoten had, met zulk een voornaam beer te reizen, die zoo bijzonder vriendelijk was, en hem in de negotie - maar Willem was reeds de diligence uit, en ging met het bedroefde meisje, zoo haastig zij konden, de Breedestraat af, arm in arm; want Betsie dacht alleen aan haar moeder. Op weg kwamen zij vele studenten tegen, die stil bleven staan, lachten, en | |
[pagina 59]
| |
spottend hen nazagen; maar Betsie dacht alleen aan haar moeder: en na wel driemaal te hebben geklaagd, dat die Breêstraat o zoo lang was! kwamen zij op de Hoogewoert, en zoo op de Uytertsche gracht. Zij vonden de woning open. Ach, zou moeder nog leven! en Betsie was reeds de deur in. In het vertrek waren twee menschen, een arme buurman de een', de andere was zijn zoon. Leeft de vrouw nog? vroeg Willem. Zij zagen elkander aan, alsof zij de vraag niet gehoord hadden. Leeft nog mijn lieve moeder? - Ach, zij was reeds gestorven. - Waar is 't lijk, vraagt Betsie, waar is 't lijk van mijn moeder? en rukt zich de haren los, en slaat zich wild op den boezem. God! is de vrouw gestorven! en meer kan Willem niet zeggen, want Betsie, d'arme Betsie valt stijf op den grond in onmagt. Maar Willem nam het meisje in d'armen, en plaatste haar op een stoel, den eenigen in het vertrek. Zij kwam eindelijk weêr tot haar zelve, en vond eindelijk weêr woorden. Is moeder dan dood, snikt zij, heeft Betsie dan geen moeder meer? Is moeder gelukkig hier boven, en ik op aard' zoo alleenig. Moeder is dan gestorven, en zat niet Betsie aan haar doodbed. Den laatsten zucht gaf zij, en ik, haar eenig kind, ving dien niet op. Wat waren haar laatste woorden? Ach, zeg mij die laatste woorden! zij dacht zeker aan haar Betsie, want zij was zoo een goede moeder! Waar is mijn moeder? vliegt zij op, waar is mijn lieve moeder? Het lijk - wil ik zien - van mijn moeder; ik | |
[pagina 60]
| |
wil haar nog eenmaal kussen, ik wil haar de oogen sluiten, ik wil aan haar boezem liggen; daar is de plaats van Betsie! - Gij verscheurt mij het hart, riep Willem, en Willem kan u niet helpen! Wie zijt gij! vraagde zij woest, en zonk weêr neêr in den stoel. Ach, zij is zinneloos, het meisje zal het besterven. Niet zinneloos! vloog zij weêr op; ik weet wat ik zeg, wat ik doe. O, dat ik zinneloos ware, of dood als mijn moeder is! Wat doet gij hier in huis? wat wilt gij van mijn doode moeder? sleept gij haar naar het graf? en laat gij Betsie alleen! geef mij mijn moeder weêrom, moordenaar, die gij zijt! En wild rolden de oogen in 't hoofd, en bleek waren de wangen, als van een lijk. Vlieg naar een geneesheer, bad Willem, en sloeg zich wanhopig voor het hoofd. Met loshangende haren lag Betsie krachteloos in haar stoel, en ongevoelig voor al dat zij hoorde, voor al dat zij zag; de oogen nog wijd geopend, maar zonder beweging of uitdrukking. Dat zij haar moeder verloren had, scheen Betsie niet meer te weten. Een krampachtig wringen der handen, een bang en snikkend geluid waren de eenige teekens van leven. Hartverscheurend was het om te zien, hoe Willem geknield voor haar neêrlag, en Betsie riep bij haar naam; maar Betsie hoorde hem niet. Ook de andere stond verplet; zij zagen elkander aan, in stomme vertwijfeling aan, sloegen dan weêr de oogen op Betsie. Maar al minder en minder werd | |
[pagina 61]
| |
het wringen der handen, al zwakker en zwakker het snikkend geluid. Dit is de laatste zucht! riep Willem, en vloog op uit wanhoop. De andere schreide en weende, maar Willem konde niet weenen. Hij viel sprakeloos in haar arm, kuste de kille wang, en toen de geneesheer kwam had Betsie reeds geleefdGa naar voetnoot(1). |
|