Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Derde hoofdstuk.De vader van Willem van Bergen was een Amsterdammer van geboorte; van geloof een Christen, koopman van beroep, en een tijdgenoot van den bekenden Napoleon, die gedurende vele jaren een voordeeligen ruilhandel dreef van kruid tegen kruid, en lood tegen lood, doch eindigde met bankroet te spelen, en zich retireerde naar St. HelenaGa naar voetnoot(1). Napoleon gaf voor met Engeland te oorlogen voor de vrijheid van de negotie, en om deze te bevechten, moest, ik bid u, de negotie stilstaan. Gelijk men in den goeden ouden tijd heete ziekten wilde genezen, door de menschen onophoudelijk te laten purgeren, tot dat de patient in den grond, zoo men zeide, hersteld was, doch daarentegen zich dood purgeerde. Het gevolg daarvan was, dat de handel in die dagen bijna geheel stil stond, en zeer vele kooplieden in de grootste ongelegenheid kwamen. Dat was der Franschen bedrijf, merkte de wijsgeer aan, en geenszins de schuld des handels zelven; maar desniettegenstaande veroorzaakte dit bij vele kooplieden, en ook bij den vader van Willem, een | |
[pagina 26]
| |
tegenzin in den handel. Hij wilde dus zijn zoon niet opleiden tot eene kostwinning, welke in die dagen naauwelijks droog brood opleverde, maar vond goed hem eene wetenschappelijke opvoeding te geven, zonder te bedenken, dat de wetenschappen bijzonder veel eer verschaffen, doch ook een bijzonder sober bestaan. Met dit inzigt vertrouwde hij deszelfs leiding aan den door en door geleerden van Voorne, rector der latijnsche scholen te Amsterdam.
Wanneer ware vriendschap bij voorkeur wortel vat tusschen lieden, die elkander ongelijk zijn in aard en hoedanigheden, omdat de eene alsdan kan aanvullen hetgeen de andere verlangt, en in zich zelven niet vindt, dan moest er tusschen den rector van Voorne en Willem een band van vriendschap en wederzijdsche genegenheid aanwezig zijn geweest, die door geen snijdend, of brandend werktuig vernield kon worden. Maar deze stelling, welke wij, meen ik, bij Plato lezen, schijnt niet zoo waar te zijn als de volgende: hetzelfde te willen en hetzelfde niet te willen, dit alleen is echte vriendschap bij braven, zeide N.B. Catilina; en daar Willem nooit wilde hetgeen van Voorne wilde, en van Voorne altijd wilde dat Willem niet wilde, was er tusschen beiden een spanning, die eene vriendschap, als Catilina aanprees, onmogelijk maakte. Het langzame en deftige, dat van Voorne had in zijn spreken en loopen, hetgeen hem eigen was, als hij ging zitten en opstond, | |
[pagina 27]
| |
dat aan den maaltijd zoowel als in de school, op het ziekbed, ja op het huwelijksbed van Voorne nooit verliet, deed den vurigen, vrolijken jongeling denken, dat de rector koud, verwaand en ongevoelig was. Wanneer hij eene zedeles had ontvangen, waarvan elk gezegde diep doordacht, elk woord, ja elke lettergreep als op de schaal gewogen was, zoodat ieder in zijne verrukking den ouden Romein meende te hooren, die door den soldaat van Brennus bij den baard werd getrokken; dan maakte Willem volstrekt geene zwarigheid hem te zeggen, dat de rector in vijf minuten had kunnen uitkramen, waartoe hem geen uur toereikend was geweest. Van Voorne was niet groot, doch daarom niet, zoo als Willem zeide, een lilliputter of kaboutermanneken. Ook had hij, indien wij de zaak naar billijkheid beoordeelen, niet geheel en al ongelijk, dat hij eene pruik droeg. Althans de gronden, welke hij zelve aanvoerde, ten einde zijn costuum te verdedigen, waren bij uitnemendheid geschikt, om de toehoorders zijner lange redevoering eenparig te doen uitroepen: van Voorne heeft gelijk, volkomen heeft hij gelijk. - Het rectoraat der latijnsche scholen, zeide hij dan, was in geenen deele eene zaak van zulk eene geaardheid, welke niet met eene paruik te vereenigen ware; fecerunt alii boni: indien er hier of daar een rector geweest zij, die met geen ander doel eene paruik droeg, dan om een ledig hoofd te dekken, was zijne geleerdheid te groot, om diergelijke lage kunstgrepen noodzakelijk te maken; en dat Willem kwaadaardig uitstrooide: | |
[pagina 28]
| |
de rector heeft rood haar, steunde op geen grond hoegenaamd; althans hij wilde wel eens weten, waaruit Willem opgemaakt had, dat het hoofd der latijnsche school rood haar droeg; gesteld, dat het zoo ware; quod vehementer nego; bestond er toch voor u geene mogelijkheid, met gewapend of ongewapend oog door mijn pruik te zien, en alsdan rond te bazuinen: ‘Koning Midas heeft ezelsooren.’ Aan uwe wenkbraauwen zie ik het, juichte Willem. Dit was een familie-kwaal, een morbus hereditarius. Aan uwe bakkebaarden zie ik het, juichte weêr Willem. Pro deum atque hominum fidem! indien ik geen vriend van uw vader ware! Mijn vader heeft vrolijke vrienden, spotte Willem weêr. De aandachtige lezer wete dan, dat van Voorne een langzaam, deftig mannetje was, met een pruik op het hoofd, en een bril op den neus. Ik voeg hierbij, dat hij vele zonderlinge gewoonten had, die men niet zoeken zou bij een man, zoo geleerd als onze rector was. Bij voorbeeld, hij zou nooit uitgaan, zonder een paraplui mede te nemen, welken hij niet, gelijk wij, alleen tegen den regen, maar ook tegen den wind, tegen de zon, ja zelfs tegen het stof gebruikte: zoodat men van Voorne nooit voorbij zag gaan, of de paraplui was opgezet; daarenboven had hij de zotheid, als het warm weêr was, zijn hoed op de punt te plaatsen. Hij | |
[pagina 29]
| |
kon dit niet laten, zeide hij, zonder zich aan geweldige hoofdpijn (kephalalgie noemde hij het) bloot te stellen. Wanneer dan iemand van den fatsoenlijken stand hem zoo voorbij zag stappen, met zijne gewone deftigheid, werd er gelagchen, ja, maar daarmeê hield de zaak op; edoch de mindere klasse, en vooral de straatjongens, gingen veel verder. Zij maakten hem helaas! tot een voorwerp van onbetamelijken spot, en verstoutten zich niet zelden, den geleerden man met zand en slijk te werpen. Van Voorne verwaardigde zich meestal niet, dien moedwil ernstig te bestraffen: maar wanneer het gemeen op zijn hoed en paraplui een aanval wilde doen, hield hij stoutmoedig halt; en begon dan te spreken van plebs en faex populi, ja zelfs van quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostra, en justum et tenacem propositi virum non civium ardor. Zoodat de helft der omstanders het voor eene uitgemaakte zaak hield, dat de oude heer krankzinnig, gek of kindsch was, en met de meeste menschenliefde namen zij dan de moeite, van gezamenlijk den armen man naar huis te vergezellen, die, zeiden zij, niet alleen langs s'heeren straten moest loopen. - Zoo had hij ook een zonderlinge liefde voor elk boek, dat een uittreksel was van een ander boek; in zijne bibliotheek wilde hij bijkans geen andere werken plaatsen. Hij had ook de fraaiste verzameling, die welligt ooit op aarde gevonden is. Niet alleen bezat hij al de libri in usum Delphini, die hij gewoon was Jezuiten-uittreksels te noemen; maar met oneindig | |
[pagina 30]
| |
veel genoegen had hij al de regels, welke aan dezelve ontbraken, bijeenverzameld, en ze keurig netjes in schrijfboeken geschreven, die onder den naam in usum Voornii in zijne bibliotheek de beste plaats kregen. Van al de tijdschriften, en jaarboekjes, ja zelfs van de beste dagbladen, bezat hij uittreksels. Hij had daartoe, zeide hij, bijna veertig jaren besteed, en was nu in zijnen ouderdom nog dagelijks bezig, met uittreksels te maken van zijne uittreksels. Als hij daarover met Willem in gesprek kwam, geraakte hij geheel in vuur. De grootste man, die ooit geleefd had, was Freinshemius, zeide hij. Freinshemius? rector! Ja Willem, Freinshemius; die heeft iets gedaan, waarvan in de geschiedenis der letterkunde geen voorbeeld is. Geen voorbeeld, rector? Ja Willem, geen voorbeeld, noch bij de ouden, noch bij de dii minorum gentium, de lateren meen ik. Het is iets, dat mijn verstand te boven gaat. Uw verstand? Rector! Als men het niet verklare uit het vers: est deus in nobis, kan Freinshemius niet gedaan hebben hetgeen hij gedaan heeft. Zie zelve: wij geleerden zijn het daarin eens, dat er geen moeijelijker zaak is, dan een uittreksel te maken; epitomiseren noemen wij het; evenwel velen hebben het gedaan; de eene slordig, de andere laudabiliter, en allen hebben een boek gehad, waaruit zij hun uittreksel namen: maar Freinshemius heeft ons de verlo- | |
[pagina 31]
| |
rene boeken van Livius, die hij nooit gezien en nooit gelezen had, uit de overgeblevene epitomae terug gegeven; en dit noem ik iets, hetgeen ons menschelijk verstand te boven gaat. Ik neem aan, van welk boek gij ook wilt, een uittreksel te maken, dat veel grooter is dan het boek zelve; maar al dreigde men mij met relegatio en deportatio, ik zou zeggen: verban mij voor eeuwig, verkoop mij als slaaf, hetgeen Freinshemius gedaan heeft, kan van Voorne niet doen. Ook gaf hij dikwijls zijne spijt te kennen, dat hij niet vijf en twintig jaren jonger was. Ik heb mijne studien dus verdeeld, zeide hij, dat ik eerst een begin maakte met de epitomae, om vervolgens over te gaan tot de supplementa, welke op vele werken reeds geschreven zijn, op andere nog te schrijven; om zoo, zeer geleidelijk, te eindigen met de werken zelve, waarvan wij epitomae en supplementa bezitten: edoch ars longa, vita brevis est, en dit is de ware reden, waarom ik in mijne klimmende jaren nog steeds aan de epitomae mijnen besten tijd moet geven; maar zoo ik vijf lustra's jonger ware, zou ik zeer zeker de kans hebben, van in de supplementa mijne dagen te eindigen. - Zoo leerde hij eens: maak eerst uit alle werken uittreksels, Willem! en wanneer deze in de beste orde zijn, schrijf dan bijvoegsels, uit dezelfde werken te ontleenen; voeg dan uwe bijvoegsels en uittreksels te zamen, dan hebt gij nagenoeg het werk weêr, zoo als het oorspronkelijk was. Dit is de koninklijke weg om een groot man te worden! | |
[pagina 32]
| |
Maar hetgeen vooral van Voorne tot zulk een zonderling mensch maakte, was: dat hij bij een schrijver van gezag niets lezen kon, of hij moest het dadelijk navolgen. Uit Euripides heb ik geleerd, dat men de vrouwen haten moet, zeide hij, en haatte ze. Omdat Demosthenes veeltijds water dronk, gaf hij ook Willem niet dan water te drinken; zoo wordt gij een Demosthenes, jongen! ἄριστον μὲν ὓδωρ, schrijft Pindarus. Hij las eens op een avond, dat de Ichthyophagen alleen visch aten; geen ander eten komt er voortaan in mijn huis; van heden af zijn wij Ichthyophagen! Gelukkig las hij in de volgende week eene verhandeling over de Brachmanen, toen zeide hij weêr: het eten van visch is hier afgeschaft, en vleesch krijgt gij ook niet, Willem. Zoo kwam hij eens op het examen met een degen op zijde; en toen de Curatoren de reden wilden weten van deze gewapende houding, antwoordde hij met een zekere vertrouwelijkheid: de Celten behandelen hunne staatszaken gewapend. En toch was van Voorne in die dagen overal bekend voor een geleerd mensch, die geheel en al leefde voor zijn vak; en inderdaad hij nam zelden een uitspanning, of het moest een feestdag wezen, dien hij genoegelijk doorbragt met te lezen in Scaliger, de emendatione temporum. Als ik daarvan een epitome vervaardigd heb (zeide hij), is mijn fortuin gemaakt, en mijn naam onsterfelijk; dan zal Gerardus Voornius bij de nakomelingen en hunne kinderen altijd in éénen adem genoemd worden met Josephus | |
[pagina 33]
| |
Scaliger: en hij was na Scaliger de eenige man in Europa, die van het begin tot het einde (bladz. 943) den foliant uitgelezen heeft - zonder in slaap te vallen. - Wij moeten er nog bijvoegen, dat van Voorne een groot vriend was van onzen van Beveren, wiens vader met den rector op dezelfde school geweest was, en ook later de oude vriendschap ijverig had onderhouden, welke van den vader tot den zoon was overgegaan. Het was ook van Beveren, die den rector als den bekwaamsten man aangeprezen had, om Willem te onderwijzen. Vijf jaren was deze bij hem in huis geweest, en van den dag zijner komst bestond er tusschen beiden een edele wedstrijd: den rector was het te doen, om zijn gezag te behouden; Willem daarentegen besteedde al zijn talent, om zijne vrijheid te doen eerbiedigen. De rector maakte gebruik van alle de straffen, die zijn genie wist uit te denken, ten einde de publieke orde in zijn rijk te handhaven. Hij begon met boeten; Willem betaalde ze, want aan het geld was hij zeer weinig gehecht, en, zeide hij, eigenlijk beboet de rector niet mij, maar mijn' vader, met wiens geld de boeten betaald worden. Intusschen ging de rector zoo ijverig op dezen weg voort, dat Willem weldra in de noodzakelijkheid was van te verklaren: ik betaal geen duit meer, omdat ik geen duit meer heb. Geen zwarigheid! antwoordde van Voorne: ik schrijf de boeten op de rekening van uwen vader, met het vers van Virgilius: ‘Discite justitiam moniti, et non temnere divos.’ | |
[pagina 34]
| |
Willem had er volstrekt niets tegen, en alles ging wel, tot dat zijn vader, niet zonder te verschrikken, de rekening inzag; 48 guldens voor boeten! zeide hij, en dat in drie maanden, ik ga oogenblikkelijk naar van Voorne. Hij verklaarde daar, dat de handelwijze des rectors zijne verontwaardiging grootelijks had opgewekt; zoo iets was zonder voorbeeld; hij begon te spreken van afzetterij, en eindigde met kort en goed te zeggen: ik betaal er geen sou van. De rector daarentegen zeide: het was veel te weinig, en zoo hij Willem behandeld had, als een Romeinsch Praetor dit gedaan zoude hebben, moest gij op zijn minst een half talent betalen; maar om een bewijs te geven van mijne gematigdheid, scheld ik u alles kwijt, mits gij dertig guldens betalet. Geen penning! riep van Bergen. Dan moet van Beveren betalen, antwoordde de rector, die heeft Willem gerecommandeerd. Dat is zijne zaak, hernam van Bergen, terwijl hij het huis uitging, maar ik betaal geen duit. Van Voorne liep dadelijk naar zijn studeervertrek, en schreef van Beveren eenen latijnschen brief, waarvan deze natuurlijk niets begreep, maar denzelven aan den leermeester van Boudewijn deed ter hand stellen, met het verzoek, om daarvan eene vertaling te bezorgen, welke hij ook nog denzelfden dag ontving, met dit briefje: ‘WelEdele Heer! De latijnsche brief, dien Boudewijn mij heden gegeven heeft, met het verzoek om denzelven voor u te | |
[pagina 35]
| |
vertalen, is waarschijnlijk door een student geschreven, die er een eer in stelt, om de rustige burgers met guitenstreken te plagen; of hij moest u gezonden wezen door iemand, wiens geleerdheid het gezond verstand op de vlugt heeft gejaagd, gelijk wij dit helaas! bij vele geleerden dagelijks waarnemen. Ik heb het echter mijn pligt gerekend, aan uw verzoek te voldoen, en zend u dus hiernevens de vertaling, zoo woordelijk, als ik die vervaardigen konde. Zijt verzekerd enz.’ (Vertaling.) ‘Gerardus van Voorne zendt zijnen vriend Frederik van Beveren zeer veel heilwenschen. Dat door uwe aanbeveling Willem van Bergen aan mijne zorg toevertrouwd is, weten alle jongens en meisjes. Gij hebt u derhalve voor dien jongeling als borg gesteld, behoudens uw regt van excussio, en het beneficium, door Keizer Hadrianus aan fidejussores verleend. Gezegde jongeling is in de laatste drie maanden zeer ondeugend geweest, zoodat ik, om zijne baldadigheid te stuiten, het noodig geoordeeld heb, hem eene boete op te leggen van ƒ48. Van deze gelden wil zijn vader geen duit, geen sou, geen penning betalen, en hij zelve is reeds lang bankroet (non est solvendo), waardoor ik in de noodzakelijkheid gekomen ben, u als borg voor den Praetor te roepen, en u bij deze kennis te geven van mijn vast en onveranderlijk besluit, om het geschil des noods voor den Consul en Romeinschen raad te brengen, zoo de Praetor zich veroorloofde, u eene exceptio te geven. | |
[pagina 36]
| |
Ps. Wanneer gij ƒ30 zendt, zal ik mij tevreden houden (de wereld ga te gronde! maar regt moet er wezen). Van Beveren zag dadelijk, dat de zaak ernst was: ik ben een aartsvijand, zeide hij, terwijl hij de ƒ30 uit zijne secretaire nam, van alle processen, en liever verlies ik ƒ30, dan een vriend als van Voorne is. Evenwel hij verzocht in zijnen brief, die bij uitstek vriendelijk was, om Willem voortaan op eene andere wijze te straffen, wanneer de rector zoo ongelukkig ware, hem eene straf te moeten opleggen. - Uit vriendschap voor van Beveren, zeî de rector, terwijl hij met de meeste oplettendheid het geld natelde, wil ik gaarne een nieuw crimineel wetboek invoeren; en in het vervolg zij de straf: incarceratio, kamerarrest. Hij had ook naauwelijks het geld weggedragen, of hij stapte dadelijk naar Willem, om hem te zeggen, dat hij kamerarrest had. - En waarom? vroeg Willem. Op verzoek van uw oom van Beveren, en op bevel van uwen rector. Hoc volo, sic jubeo, sit pro ratione voluntas. Βάσκ᾽ ἴθι, οὖλε ῎Ονειρε! Willem ging lagchende naar boven, doch daar de deur niet gesloten werd, maakte hij volstrekt geen zwarigheid, om weêr dadelijk naar beneden te gaan, en wilde ook de straf van kamerarrest zeer gaarne lijden, tot dat de rector goedvond, hem arrest te geven met gesloten deuren. Dat verandert de zaak, zeide hij, zal ik mij laten opsluiten, alsof ik een straatroover en vagabond | |
[pagina 37]
| |
was! dit is iets, hetgeen de zwakke krachten van Willem van Bergen te boven gaat. Ik zie nog eer kans, deze deur te verbrijzelen; - en met een gaf hij zoo een geweldigen trap, dat de deur open sprong - dan de rol van een gevangenen te spelen, al woonde ik ook in een paleis. Dan moet roodbaard een andere gevangenis laten bouwen. Die heb ik reeds, grijnsde de rector, wien het gekraak der deur derwaarts gevoerd had; gij zult naar de lautumiae, schandvlek; ik geef u 24 uren kelder-arrest. Maar van Voorne vreesde toch, dat Willem zich niet onderwerpen zoude aan deze harde straf: hij bedroog zich hierin volkomen, want de veroordeelde nam dadelijk de houding aan van te zwichten voor de noodzakelijkheid. Ik zal gaan, zeide hij, maar dit zeg u, rector! gij ziet mij niet levend weder. Zoo als ik deze deur verbrijzeld heb, zal ik mijn hoofd tegen den muur verbrijzelen; en gij, mensch zonder barmhartigheid! moogt u zelven verantwoorden bij hemel en aarde. Speel den rhetor in den kelder, antwoordde van Voorne, en volg mij oogenblikkelijk! Willem volgde, naar het scheen, zoo mak als een schaap, en zoo kwamen zij voor de poort der onderaardsche gevangenis. Deze deur zult gij niet opentrappen, grijnsde van Voorne, terwijl hij bezig was met den kerker te ontsluiten. Willem maakte een geluid als iemand die weende. Intusschen bood de poort aan den ouden, zwakken man eenigen wederstand. Zij was zwaar van zich | |
[pagina 38]
| |
zelve, en zwaar door de grendels en veelvuldige spijkers, welke over de geheele oppervlakte ingeslagen waren, om ze nog sterker te maken. Ik ben een dwaas, snikte Willem, dat ik u help, om mijn eigen gevangenis te openen, maar welligt zal deze nederige dienstvaardigheid uw wreed hart tot meêlijden stemmen; (de grendels weken) welligt zult gij nog naar de stem der menschelijkheid hooren; (de poort ging open met een knarsend geluid) en de vlugge Willem drong met zijne breede schouders en sterke zijden den goeden rector den kelder in, welken hij onder een luid vreugdegejuich, alsof hij een heldendaad verrigt had, meêdoogenloos toegrendelde. In de eerste uren werd van Voorne niet gemist, maar toen de schooltijd daar was, en de rector nergens gevonden kon worden, maakten de schoolgezellen (en vooral Willem) zich meer en meer ongerust. Het werd bij allen eene uitgemaakte zaak, dat de geleerde man verongelukt was: sommigen dachten, hij is verdronken; anderen, hij heeft op weg een aanval van beroerte gekregen; zelfs de conrector en praeceptoren hielden de zaak voor zeer bedenkelijk, en begrepen, dat zij in deze omstandigheid geen school konden houden. Weldra kwam de vraag op, of zij niet onverwijld den Curatoren van het voorval kennis moesten geven (Willem ging dadelijk het vertrek uit), vooral de conrector, die reeds in zich zelven den nieuwen rector zag, vond zulks zeer wijs en pligtmatig; hij zeide, of liever, hij wilde iets zeggen, want juist op | |
[pagina 39]
| |
dit oogenblik kwam Willem met deze woorden de school in: ik meen iets gehoord te hebben, dat veel geleek naar een zucht. - Het is onmogelijk, riep de conrector. - Ik verbeeldde mij, dat het een zucht was, vervolgde Willem, maar, ik wil het niet ontveinzen, ik ben dadelijk op de vlugt gegaan; het was, alsof het geluid uit den kelder kwam. Dadelijk ging de conrector, met de praeceptoren en leerlingen, in diepe stilte de school uit, de trappen af, en zij kwamen eindelijk aan den kelder, welke onder den grond, op eenen afgelegen hoek van het schoolgebouw, te vinden was, en waaraan geen van allen in den schrik en ontsteltenis gedacht had. De grendels vlogen van de deur; en eer zij zelven er in waren, was de rector reeds den kelder uit. Waar is de schobbejak? in crucem tollatur! zijn ligchaam zij eene prooi van honden en roofvogels! En nu volgden 20 à 30 grieksche scheldwoorden: Κυνὸς ὄμματ᾽ ἔχων, κατάρατε, παρθενοπῖπα enz. enz.; zoodat de omstanders, die van het geheele geval alleen wisten, dat de rector uit den kelder gekomen was, eenparig dachten, hij heeft daar zeker te veel wijn gedronken; maar zoodra van Voorne, met behulp der latijnsche, grieksche en hollandsche taal, Willems insubordinatie kenbaar gemaakt had, deed de woedende conrector het voorstel, om den deugniet met vereenigde krachten den kelder in te smijten, die hem (verklapte hij zich) zoo een gemeene poets gespeeld had. - Nu heb ik de straf, welke mij wordt opgelegd, verdiend, zeide Willem, en ben dus volko- | |
[pagina 40]
| |
men bereid om het hol in te gaan, mits vrijwillig, want, vervolgde hij onverschrokken, Willem van Bergen laat zich niet smijten, heeren! - O mihi praeteritos referat si Juppiter annos! bromde van Voorne, ik zou den jongen in stukken slaan. - Gij zult mij wel wakker maken (vroeg Willem), wanneer ik in slaap ben gevallen, en zoo stapte hij vrolijk den kelder in. Rector, conrector en praeceptoren maakten den meest mogelijken spoed, om de deur met beide de grendels te sluiten. En nu trachtte Willem, zoo veel hij konde, zich in dat donker hol te orienteren. Ik voel niets dan steen, zeide hij, overal rondtastende; ik wist wel, dat de rector een schrielen kelder had, maar zoo armzalig - Sakkerdeboeren! riep hij, daar heb ik een wijnrak - ik ben te gaauw geweest, vervolgde hij, zijnen misslag bespeurende, een wijnrak is het juist niet, maar, ik wil er mijn hoofd onder verwedden, indien ik deze latten weet door te breken, dan kom ik in den wijnkelder van den zeer geleerden heer Gerardus Voornius, rector der latijnsche scholen te Amsterdam. Die latten zijn zoo sterk als balken, maar de ondergeteekende is ook niet zwak (krak! krak! krak!); dit is er ten minste één. Die tweede is toch niet van ijzer! zeide hij, de gebroken lat loswringende, en het end tusschen de twee volgende instekende (krak! krak! krak!); tegen zoo een hefboom is ook niets bestand; nu de derde, en dan stapt Willem van Bergen den hemel in. Ten minste het gelukte Willem in den wijnkelder te stappen. - Om van twee kwaden het | |
[pagina 41]
| |
minste te kiezen, zou ik liever een vos in mijn hoenderhok wenschen, dan zoo een lustigen klant bij mijn dierbaren wijn. Ook was de verwoesting vreesselijk, die de onbesuisde jongeling aanregtte. In den donker kan niemand zien, gromde hij, terwijl er reeds dadelijk op den steenen vloer eene flesch aan stukken viel. Deze flesschen zijn lang, zeer lang, zeker rijnwijn; die is immers veel te sterk voor den ouden man; hij zou zich daaraan den dood drinken, vervolgde hij, de kurk induwende; ik maak er waarlijk eene gewetenszaak van, indien ik er minder van uitdrink dan mij mogelijk is; en zoo zette hij de volle flesch aan zijn mond. Een goed wijntje, zeî hij, toen de eene helft uitgedronken was, er is veel geur, er is veel pit in, en hij dronk vervolgens de andere helft uit. Sakkerloot! daar heeft Willem vergeten op des rectors gezondheid te drinken; enfin wij kunnen dit even goed met eene tweede flesch doen: en hij was inderdaad zoo goddeloos, dat hij nog een andere flesch bij den hals greep. Onder het drinken van welke hij zeer vrolijk begon te worden, ja zelfs te zingen: Iövivat, iövivat, rectoris sanitas! Ik heb aan de Akademie groote wijndrinkers gekend, en de eer genoten, van met hunne bijzondere vriendschap vereerd te worden, waarvoor ik hun bij deze mijn hartelijken dank betuig. Ik was een boezemvriend van den jongen Baron von Ellenstein; als men dezen bij een flesch zette, bleef | |
[pagina 42]
| |
die altijd vol, het was niet de moeite waard, zeide hij, daarvoor zijn mond te openen; maar zat hij bij een half anker of zoo, dan kon de wijnkooper den volgenden dag gerust om ledige flesschen zenden; en dan de graaf van Torenbrink, die zoo veel flesschen uitgedronken, en zoo weinig boeken uitgelezen had! wiens spreekwoord was: men moet door de eene flesch de andere uitdrijven, alsof het een spijker was; en Rosbeck, die geen leêge, of Canterberg, die geen volle glazen dulden kon; Batendorp, die nooit voor drieën naar bed ging, en Broekstein, die voor drieën nooit opstond; deze allen heb ik gekend, en meer andere sieraden der Akademie, die van al de wijnkoopers het beste kochten, en zeer onpartijdig geen' van allen betaalden; ook weet ik zelve zeer goed Cantemerle te onderscheiden van Chateau Duranteau des trois moulins; en zeg dus met eenige kennis van zaken: hetgeen Willem van Bergen in des rectors kelder uitdronk, of verloren deed gaan, zou voor een fatsoenlijke studentenpartij meer dan toereikend geweest zijn. Den grond had hij bezaaid met gebroken glas: want de flesch die ledig, ja dikwijls niet half ledig was, smeet hij tegen den vloer, om, zeide hij, geen tijd te verliezen. Ook was er een geur van wijn door den geheelen kelder verspreid, alsof er een okshoofd gesprongen was. Eindelijk zag Willem zelve de onmogelijkheid in, van langer op zijne voeten staande te blijven. Daar is mijn rustbed, zeî hij, en ging, zoo lang als hij was, boven op het wijnrak liggen, doch zonk weldra in een | |
[pagina 43]
| |
diepen slaap. Dat hij daar lang, zeer lang geslapen hebbe, laat zich denken, zonder dat ik het zegge. Hij had ook overvloedig den tijd; want des rectors vast besluit was: de schandvlek moet voorbeeldeloos gestraft worden. Toen hij eindelijk wakker werd, begreep hij in den beginne niets van zijnen toestand, en had wel een half uur van noode, eer hij zich herinneren kon, hetgeen met hem voorgevallen was. Ik moet mij restaureren, dacht hij, van het wijnrak klauterende, en greep dadelijk de eerste flesch, die hij vinden konde; maar naauwelijks had hij deze aan den mond gezet, of hij hoorde, dat de deur geopend werd. Hij haastte zich dus nog een goede teug te nemen, ja hield niet op, dan toen de rector, en een zijner leerlingen (die bijstand had verleend, om den kelder te openen) met eene lantaren in de hand voor hem stonden. Wat zie ik! schreeuwde van Voorne geheel in woede, οἰνοβαρὲς! ὄνειδος ᾽Αχαιρῶν! daar heeft hij, zoo waar ik leef, mijn nectar vernield; δημοβόρος Βασιλἐὺς! - Het welvaren van dezen huize, dat moet er gedronken zijn! zong Willem nog half beschonken, terwijl hij den rector bij de hand nam, om, nota bene! met hem te dansen. Geef hier de flesch! brulde van Voorne, en rukte die uit zijne hand; bij mijne ziel en zaligheid! hij heeft mijn besten hermitage uitgedronken. Op uwe gezondheid, lieve, aardige rector! in sanitatem rectoris bibas! Van Beveren zal het betalen; zoo waar als ik | |
[pagina 44]
| |
Gerardus Voornius heet, van Beveren zal het betalen: het was Falerner, dien ik twintig jaren bewaard had, en die nu op eenmaal verzwolgen is door een Charybdis, door een Scylla van de gemeenste soort. Gij zult dadelijk mijn kelder uit! Ik verniel u, zoo ge ooit weêr een voet in mijn kelder zet. Niet meer naar de lautumiae? vroeg Willem, terwijl hij met de grootste moeite, en niet zonder gevaar uit den kelder zeilde. - Nu zal ik u doodhongeren, zeî de rector den volgenden dag; dit is het laatste middel, dat mij nog overblijft. Hij gaf hem ook letterlijk niets meer te eten; maar Willem, die van zijne medeleerlingen de ziel en het leven was, en van allen als op de handen gedragen werd, kreeg natuurlijk nu van hen veel meer, dan hem anders van den karigen rector toegewogen werd; en vond dus deze wijze van iemand dood te hongeren niet onaardig. Het was toen, dat van Voorne, zoo wel aan Willems vader, als aan van Beveren, dien geleerden brief zond, waarin hij zijn stelsel van opvoeding zoo uitnemend heeft ontwikkeld, doch waarvan de droevige slotsom was: mijn genie, geleerdheid en ondervinding zijn gezamenlijk niet toereikend, om van Willem iets goeds te maken; want die de fames canina doorgestaan heeft, is voor geene verbetering vatbaar. Echter gaf de rector ook bij deze gelegenheid een sterk bewijs, dat hij een stipt eerlijk man was: ik wil het geld van uw vader niet onverdiend inoogsten, zeide hij, en daarom zal ik voortaan mijn tijd en moeite | |
[pagina 45]
| |
zorgvuldig besteden, om u te plagen, zoo veel als ik kan. Hij heeft woord gehouden, de brave man, tot den dag van Willems vertrek; geen wonder derhalve, dat deze met bijzonder veel genoegen van den rector het laatste afscheid nam; doch daarmede begint het volgende hoofdstuk. |
|