| |
Tweede hoofdstuk.
Ik maak er geen geheim van, dat onder mijne helden en heldinnen, die ik allen naar het leven heb afgeteekend, Maria mijn lieveling is. Zij had iets, dat reeds op het eerste gezigt deed zeggen: dit meisje kan niet anders dan een goed meisje zijn. Zoo onschuldig, en zoo vrij van alle kunst en gemaaktheid; vrolijk en zedig tevens. Zulke vriendelijke, geestvolle oogen; zoo een zachte, innemende stem; en dan die gulle, liefelijke lach; die frissche rozen op de wangen, langs welke hare
| |
| |
glinsterende, goudgele lokken bevallig dartelden, en ongedwongen als zijzelve. Lezer! ik wenschte dat ook gij haar gezien haddet; want nu geef ik u van een uitstekend meisje een armzalig portret; en vervolg mijn verhaal niet zonder schaamte, dat mijne krachten zoo ontoereikend geweest zijn, en mijn penseel zoo grof.
Derhalve, nadat de gewone pligtplegingen gemaakt waren, werd door mijnheer van Beveren het gesprek aldus geopend:
Zuster, ik dacht waarlijk, dat gij met de koorts te bed waart; zoo lang hebt gij ons laten wachten; en waarachtig gij ziet er uit, alsof er van middag hier een flesch te veel is geledigd.
Mevrouw Hermstad antwoordde: als de wijn niet zoo schrikkelijk duur was, zou ik uit baloorigheid welligt daarin mijn troost zoeken.
Gij hebt toch geen verdriet, vroeg mevrouw van Beveren met de meeste bezorgdheid; dat zou mij van harte leed doen; zuster, zoo veel leed, alsof ik zelve het dragen moest.
Boudewijn merkte aan: wanneer tante verdriet heeft, moet zij genoegen tevens hebben; ik zeg dit niet, maar Plato; of, om juist te spreken, Socrates bij Plato. Gij begrijpt dit niet, en ik vergeef het u, dat gij mijn gezegde, of liever Plato's gezegde, niet begrijpt; zie hier de uitlegging:
Loop met uwe uitlegging naar den duivel! bromde van Beveren. - Daarvoor beware hem de Hemel, riep zijne vrouw met gevouwen handen; gij weet niet wat gij zegt, man; onze lieve Boudewijn naar den
| |
| |
duivel! Gij kunt dit niet gemeend hebben, van Beveren!
Ik heb het ook niet gemeend, antwoordde haarman.
Blijf dan maar Boudewijn, zeî Maria, en zend alleen uwe uitlegging.
Daartegen heb ik niets in te brengen, sprak mevrouw van Beveren, als mijn jongen maar hier blijft.
Ik ook niet, voegde van Beveren er bij, aan de uitlegging ligt ons weinig gelegen; en nu vragen wij het nogmaals: gij weet zuster! hoe wij altijd deel hebben genomen in uwen voorspoed, waarom mogen wij dan nu geen deel nemen in uw tegenspoed!
Ach, drong mevrouw van Beveren aan: wij willen dit zoo gaarne doen, als wij maar wisten wat de zwarigheid was.
Gij zijt beste menschen, sprak Hermstad, maar stelt u gerust, er is geen zwarigheid hoegenaamd.
Mijn geluk eindigt van daag, schreeuwde mevrouw Hermstad; die vertrouwende op hare bondgenooten tegen haar man een nieuwen aanval wilde wagen; mijn geluk eindigt van daag!
Daarvoor beware ons de Hemel! zeî mevrouw van Beveren in de grootste ontroering.
Mijn rust is voor altijd verloren, vervolgde mevrouw Hermstad.
Hermstad! wat is er dan gebeurd? vraagde van Beveren niet weinig verschrikt.
Volstrekt niets, zeî Hermstad zeer bedaard.
Wij worden doodarm! zuchtte mevrouw Hermstad.
| |
| |
Mevrouw van Beveren vloog op: eer dit gebeurt zullen wij onzen laatsten penning met u deelen; zoo lang ik geen gebrek heb, zullen mijne lieve broeder en zuster ook geen gebrek lijden. De goede Maria - ik moet er niet aan denken - de goede Maria - neen gebrek zult gij niet lijden, al moest ik voor u het brood uit mijn mond sparen, en langs de straten bedelen, al moest ik voor u sterven, ach, ik deed het; ik ben toch uw eenige zuster op aarde.
Hermstad zeide met aandoening: gij hebt een hart, dat goud waard is, en ik dank den hemel, dat gij mijne zuster zijt; de tranen kwamen bijkans in Maria's oogen, ook van Beveren was aangedaan: hetgeen mijne vrouw gezegd heeft, zeide hij in zijn gewone spreekmanier (die niet de uwe is), zeg ook ik; mijn wijf heeft best gesproken: wij moeten zamen ongelukkig zijn, en niet een van ons beiden. Maar het is toch een satansch werk, dat gij niet zeggen wilt, welk ongeluk u getroffen heeft. Spreekt, waarin kunnen wij helpen. Maria! zeg gij, wat is hier gebeurd? ik kan uit uwe moeder niet wijs worden.
Mijne uitlegging naar den duivel, gromde Boudewijn; de schoonste mythe, die ik ooit gelezen heb!
Maria wilde het woord opnemen, maar Boudewijn sprong op: ik wil en zal het zeggen: in den Phaedon leert Socrates: -
Als ge u niet stil houdt, sla ik u d'armen en beenen aan stuk, dreigde van Beveren.
Ach, lieve Boudewijn! mag Maria eerst spreken? vroeg zijne moeder.
| |
| |
Mevr. Hermstad wierp nogmaals olie in het vuur door te zeggen: zoo waar als ik leef, wij worden voor altijd ongelukkig.
Hermstad wilde antwoorden, doch Maria was hem voor; zij zeide: er is geen grooter ongeluk gebeurd, dan dat wij van nacht gerust geslapen, en van middag goed gegeten hebben: maar neen! ik mag u niet in ongerustheid laten, gij meent het te goed met mijne ouders, en ook met mij, niet waar? moeder is droevig, omdat Willem bij ons zal inwonen; maar gij weet zelve, beste oom en tante, dat vader hem zoo lief moet hebben als mij; ik heb er ook niets tegen, doch moeder denkt er niet zoo gunstig over.
Boudewijn gromde: is het anders niet? dit wisten wij reeds lang; moest daarom mijn uitlegging naar den duivel?
Ik heb het uwe vrouw reeds gezegd, zeî van Beveren, Hermstad! gij handelt hierin als een ezel.
Gij spreekt als Salomo, juichte mevr. Hermstad, bij wie de hoop aanwakkerde.
Van Beveren vervolgde: Willem is een deugniet; de zaak moet dus verkeerd uitkomen, of ik kan niet zien. - Broeder! maak u toch niet ongelukkig, voegde zijne vrouw er bij; ach, als ik dat moest beleven!
Het gebeurt zoo waar, als ik hier zit, schreeuwde mevrouw Hermstad; wij gaan het verderf in; het zou hard zijn, broeder en zuster, wanneer het buiten onze schuld geschiedde; maar nu mijn eigen man, in weerwil van uw wijzen raad, vrouw en
| |
| |
kind voor altijd ongelukkig maakt, zal ik zeker het besterven. Hij was anders zoo een verstandig mensch! Ach, aan mij zelve ligt weinig gelegen, maar mijne arme Maria! zij is zoo een goed kind; broeder en zuster, gij weet niet hoe goed zij is; en nu hield zij kwanswijs den zakdoek voor het gezigt, alsof zij in tranen wegzonk.
Gij handelt goddeloos, Hermstad, zeî van Beveren, hevig ontroerd; het is vervloekt slecht, ik had zoo iets niet van u gewacht.
Vader doet zijn pligt! riep hem Maria toe, doch in een bescheiden toon.
Ik zet u de kamer uit, dreigde mevr. Hermstad; zoo gij nog één woord spreekt, zet ik u de kamer uit.
Hermstad stond op, en zeide: nu zal ook ik de vrijheid nemen, van mede te spreken, indien mijne vrouw van zich zelve verkrijgen kan, een oogenblik te zwijgen; het is, geloof ik, niet te veel van haar gevraagd.
Mevr. Hermstad zag het gevaar, waarin zij verkeerde: wanneer hij aan het woord komt, dan is de zaak verloren, dacht zij, het eenige dat mij nog redden kan, is een tijdige afleiding; met dit inzigt zeide zij: gij hebt nu zelve gehoord, hoe uw broeder over de zaak denkt, en ik houd mij overtuigd, dat ook uwe zuster mij beklaagt in haar hart, alsof het ongeluk haar zelve aanging.
Ach, ik zou voor u op de knien willen vallen, antwoordde mevr. van Beveren, wanneer ik daardoor uwe vrouw en Maria redden kon.
Hoort gij wel, Hermstad, vervolgde zijne vrouw
| |
| |
met zegenvierende blikken; en de verstandige Boudewijn, die zooveel doorzigt heeft, hij geeft mij zeker ook gelijk, niet waar?
Willem moest naar den duivel loopen, en niet mijne uitlegging, hernam Boudewijn, niet weinig tevreden met den honig, die hem om den mond werd gesmeerd.
Om haar man nog meer van den weg af te brengen, zeî mevr. Hermstad: naar uwe uitlegging ben ik zeer nieuwsgierig, Boudewijn; gij zoudt ons allen ten hoogste verpligten, met dezelve in haar geheel mede te deelen; wij zijn nooit te oud om te leeren: zoo sprak zij, maar werd niet weinig te leur gesteld, toen de eigenzinnige Boudewijn antwoordde:
Ik verkies die nu niet te geven, tante.
Dan zult gij de mijne hebben, riep Hermstad haar toe, zij is van meer belang, vertrouw ik. Wat Willems grootvader voor mij gedaan heeft, weet gij zoo goed, als ik het weet, lieve zuster! ben ik daarvoor dankbaarheid verschuldigd? geen dankbaarheid, niet waar? nu de weldaad reeds genoten is, gelijk dit de gewoonte is in het dagelijksch leven.
Die zoo handelen zijn schelmen! riep van Beveren.
Dan moet ik anders handelen, vervolgde Hermstad, zoo gij wilt, dat uw broeder een eerlijk man blijft.
Hebbe ik veel genoten, dan ben ik groote dankbaarheid verschuldigd, en waren de weldaden, die ik ontvangen heb, gering, dan zij ook de dankbaarheid zoo groot niet; hebt gij hier iets tegen, broeder en zuster?
| |
| |
Gij hebt een satansch verstand, antwoordde van Beveren.
Nu zwijg ik, vervolgde Hermstad, van de onkosten, die mijn weldoener meer dan tien jaren voor mij gemaakt heeft; zij waren niet gering, broeder; maar moet ik ook de liefde vergeten, welke hij mij toedroeg, en de zorg, die hij voor mijn welzijn ten allen tijde zoo ongeveihsd aan den dag legde; moet ik ook vergeten, dat hij dikwijls mij zeide: ik houd zoo veel van u als van mijn eigen zoon: en nooit, van Beveren, heeft hij mij herinnerd, hoeveel hij voor mij gedaan had: maar dat alles moet ik vergeten, niet waar?
Gij moet Willem maar in huis nemen, riep mevr. van Beveren.
Of gij zijt een schurk, voegde haar man er bij.
Mag ik eerst uitspreken, vroeg Hermstad, en dan zullen wij onderzoeken, wat er gedaan moet worden: mijn weldoener is gestorven, daarmede is de schuld afbetaald, niet waar?
Dat is juist hetgeen ik zeg, zeî mevr. Hermstad; die dood is kan geene betaling aannemen: is het niet zoo, broeder?
Zoo zeker als twee en twee vier is, antwoordde van Beveren.
En zoo ik het tegendeel bewijs, wat zult gij dan zeggen, vroeg Hermstad.
Dat gij tooveren kunt, hernam van Beveren, maar het is te gek om over te spreken.
Mevr. van Beveren zeide: de zaak gaat boven mijn verstand; gij moet maar met mijn man praten.
| |
| |
Gij zult mij toegeven, begon Hermstad, dat er tusschen bloedverwanten een zekere betrekking is, tusschen broeder en zuster meen ik, moeder en zoon.
Ja, dat kan ik voelen aan mijn hart! riep onwillekeurig Mevr. van Beveren uit.
Hermstad. De eene wenscht dat het den anderen welga; en ook dan, wanneer hij gevoelt, dat zijn rol hier op aarde binnen weinige uren zal uitgespeeld wezen; als hij bij zijn sterfbed dezen uit vertwijfeling de handen ziet wringen, die hem op aarde het dierbaarste waren; en hoort, hoe zij zich zelve uit wanhoop op de borst slaan, alsof zij daardoor den dood zijn prooi konden ontrukken; wanneer hij met gebroken oogen gadeslaat, hoe zij telkens bevend komen zien, of het gevreesde oogenblik reeds daar is, dat de laatste adem, na welken zij geen vader, geen broeder meer zullen hebben -
Ik verlaat oogenblikkelijk uw huis, zoo ge aldus voortgaat, riep van Beveren.
Ik ben er koud van geworden, voegde zijne vrouw er bij, zoo naar hebt ge mij gemaakt. Ach, van Beveren, als gij daar zoo uitgestrekt op uw doodbed laagt, op het punt van den laatsten snik te geven, hoe zou ik wenschen, dat ik in uwe plaats ware, dat ik sterven konde voor mijn besten man.
Ik ben hier gekomen, snikte van Beveren, om genoegen te hebben, en gij laat mij schreijen als een kind; dat is niet welgedaan, Hermstad.
Hermstad vervolgde: Zoudt gij denken, dat dan ook de stervende niet de minste belangstelling voelde
| |
| |
voor degenen, die hem zoovele blijken gaven van hunne deelneming.
Dan ging hij de hel in, riep van Beveren, als ik iets te zeggen had.
Hermstad. Hij kan ze niet meer helpen, die van de aarde is weggenomen.
Voor zoo ver ik weet, niet, antwoordde van Beveren.
Hermstad. Maar als hij een vriend had, die hulp konde verleenen, hoe zou de stervende hem smeeken en bidden, voor zijne lieve naastbestaanden te zorgen, die hij weldra zou moeten overlaten aan hun treurig lot; de vriend zou het beloven, maar niet kunnen doen, en de reden daarvan hebt gij reeds gezegd, broeder.
Dat is een satansche leugen, hernam van Beveren, ik ben niet gek.
Gij hebt het gezegd oom, zeide Maria.
van Beveren. Ik roep mijn wijf tot getuige, dat ik er geen enkel woord van gezegd heb.
Neen, zoo slecht is mijn man niet, getuigde zijne vrouw zonder de minste zwarigheid.
Hermstad. Gij hebt het nog veel erger gemaakt; zie zelve: wanneer de stervende het niet aan een vriend vroeg, maar aan iemand, wiens weldoener hij was geweest, en zeide: ik heb voor u iets gedaan, gij zult dit mijnen naastbestaanden vergelden, voor wie ik zelve weldra niet meer zal kunnen zorgen; dan mogen wij dezen naastbestaanden zeggen, zoodra onze weldoener overleden is: uwen vader was ik dankbaarheid schuldig, zoo
| |
| |
lang hij leefde; maar nu hij dood is, kan ik niets meer voor hem doen, want den dooden eene schuld te betalen, is onmogelijk, zegt van Beveren.
Van Beveren. Ik geloof waarachtig, dat ik het gezegd heb; hoe ben ik dan zoo gek geweest?
Mijn man heeft het niet gemeend, getuigde mevrouw van Beveren.
Van Beveren. Waarachtig niet: maar Hermstad kan praten, als een bruggeman; ik zou mijnen pink willen missen, als ik zoo konde redeneren; hij heeft mij bijna in slaap gepraat; en dit is zeker de reden, waarom ik die gekheid gezegd heb.
Als een bruggeman, grijnsde Boudewijn.
Van Beveren. Als gij Willem niet in huis neemt, zet ik nooit weêr een voet over uwen drempel.
Mijn man heeft u bedrogen, riep mevrouw Hermstad, Willem was nog niet geboren, toen zijn grootvader stierf; deze heeft dus aan den lichtmis niet kunnen denken, laat staan iets voor hem vragen; maar Hermstad gaat altijd met streken om, en de reden is duidelijk; hij is advokaat geweest.
Moeten wij dan alleen dankbaar zijn, vroeg Hermstad met nadruk, wanneer dankbaarheid van ons gevraagd wordt, en welligt in stilte wenschen, dat niemand die van ons verlange. Ik zou denken, voor den braven is het een genoegen en zalig gevoel, wanneer hij zelve de gelegenheid vindt, die hem kennen doet als een dankbaar mensch. Het moet hem aangerekend worden als eene schande, zoo hij zijnen weldoener in de noodzakelijkheid brengt van te zeggen: nu kunt gij dankbaar zijn;
| |
| |
want die iets te leen heeft gekregen, moet zoo schielijk als hij kan, het terug geven, maar niet wachten tot hij gevraagd en gemaand wordt. De Hemel is mijn getuige: ik hadde het gedaan, al ware ik daarom niet verzocht geworden; maar het is mij gevraagd - door den zoon van mijn weldoener - op zijn sterfbed, van Beveren.
- Van Beveren was reeds in slaap gevallen.
Daarenboven, ik wil het, en daarmede is de zaak uit.
Dit heb ik vader nog nooit hooren zeggen, dacht Maria.
En ik wil het niet, schreeuwde mevr. Hermstad, ik zal den jongen turken, zooveel ik kan.
Schreeuw van Beveren niet wakker! vroeg hare zuster.
Ik zal zijn leven verbitteren, en het uwe niet minder.
Schreeuw van Beveren niet wakker! vroeg hare zuster.
Hermstad. Mijn leven moogt gij verbitteren, maar voor Willem zal ik zorgen, als voor u en Maria.
Wij zullen zien wie de baas is, schreeuwde mevr. Hermstad, meer en meer in drift.
Maak van Beveren niet wakker! smeekte hare zuster.
Hermstad. Gij moogt in alles uw zin volgen, maar in deze zaak niet.
Gij hebt hier niets te zeggen, riep mevr. Hermstad, ik bid u, haren man toe.
| |
| |
Ach, lieve vader en moeder, begon Maria, maar de driftige moeder viel haar dadelijk in de rede: en gij zult zwijgen, ik beveel het, nuf, dat gij zijt! en teffens gaf zij zoo een vervaarlijken slag op de tafel, dat onze van Beveren geheel verschrikt wakker werd, en, niet wetende wat er geschiedde, met beide handen naar de tafel greep.
Boudewijn lachte, dat men boven allen hem uithoorde; terwijl zijne moeder aan mevrouw Hermstad zeide:
Ik zou een dukaat hebben willen neêrleggen, als ge op de tafel niet zoo woest geslagen haddet: gij zijt immers niet verschrikt, van Beveren?
Deze wreef zich d'oogen uit, en vroeg geeuwende: is Willem reeds gekomen, dat er hier zoo een satansch leven is?
Oom en tante hebben rusie, juichte Boudewijn, terwijl Maria weende.
Intusschen had mevr. Hermstad in woede het gezelschap verlaten, gevolgd door haren man, die alles in het werk stelde, om haar tot bedaren te brengen; terwijl Maria zooveel zij konde de zaak zocht te verbloemen: het was slechts eene kleine woordenwisseling, zeide zij, die den leelijken naam van rusie niet verdiende.
Ik dacht, dat zij elkander zouden aangevlogen hebben, zoo kwaadaardig waren zij, drong Boudewijn aan.
Het is naar, zeî mevr. van Beveren, zoo iets bij te moeten wonen.
Ach, oom, het is zoo erg niet geweest, snikte Maria.
| |
| |
Wij zullen dadelijk weggaan, zeide haar oom; want van kijven houd ik niet; - de familie van Beveren stond op - zeg uwen ouders Maria! dat zij zich gek hebben aangesteld, en maak, dat zij hoe eerder hoe beter weêr vrienden worden: beter raad weet ik u niet te geven: gij moet niet schreijen, kind; dit verhelpt de zaak niet.
Als het tot vechten komt, zeî Boudewijn, dan kunt gij gerust bij ons komen invlugten, niet waar moeder?
Ach, zij zal zoo hartelijk ontvangen worden, hernam zijne moeder: zorg maar, Maria, dat de twist worde bijgelegd; want het is zoo ongelukkig, als er oneenigheid plaats grijpt tusschen man en vrouw.
En zoo namen zij van elkander afscheid, en ging ieder zijnen weg; Maria tot hare ouders; van Beveren vrij knorrig naar zijne woning, waar hij weldra wederom in slaap viel, en de geleden schade herstelde.
|
|