| |
| |
| |
[Eerste deel]
Het liefste meisje van Leyden, maar toch zij was een meisje.
| |
Eerste hoofdstuk.
Gij weet zelve, vrouw, (zeide Hermstad met zijne gewone bedaardheid, na een geruimen tijd de schimpscheuten zijner vrouw onbeantwoord te hebben gelaten) gij weet zelve, dat ik gaarne alles doen wil wat u vreugd en genoegen kan geven; uw geluk is immers ook mijn geluk; en naar mijn beste weten heb ik steeds als echtgenoot alles voor u gedaan, wat van een' goed echtgenoot met billijkheid gevorderd konde worden, ja, ik durf zeggen, meer nog; en dat ik nu deze zaak zoo hardnekkig tracht door te drijven, is niet, omdat ik daaruit voor mij zelven genoegen wacht; want zeer gaarne wil ik van mijne genoegens afstand doen, zoo ik niet genieten kunne, zonder uwe wenschen te kwetsen; maar mijn pligt gebiedt het -
| |
| |
Een fraaije pligt! zoo viel hem zijne vrouw in de rede, onnoodig zulk een wilden jongen in uw huis te nemen; moeite en geld te verspillen aan de opvoeding van een deugniet, die niets leeren of doen wil - wij weten het van zijnen leermeester zelven - wat nuttig en goed is; en dit alles onderneemt gij, verstandige man! zonder eenige vergoeding te kunnen hopen voor uwe moeite en kosten; dit onderneemt gij tegen den wil van uwe vrouw. Ik geloof, dat het niet ongepast is u te herinneren, zoo gij het vergeten mogt hebben, dat gij zelve een kind hebt, en ik vertrouw, Hermstad, vervolgde zij in een scherpen toon, dat een brave vader liever zijne zorg en vermogen aan zijn eigen kinderen ten beste geeft dan aan de opvoeding van een vreemden jongen, die of geen verstand bezit, of hetzelve niet gebruikt; en gij, die zoo wijs denkt te zijn, moest weten, dunkt mij, dat ge uwen Willem geen enkele weldaad bewijzen kunt, of zij wordt gegeven ten koste van onze Maria, die gij zoo hartelijk liefhebt, zegt gij.
Dat ik eene dochter heb, antwoordde Hermstad gevoelig, behoeft gij mij waarlijk niet te herinneren, wanneer zij zelve naast mij zit, of doe het alleen dan, als gij tevens aantoonen kunt, dat ik voor haar geen goede vader ben, en ik meen, zeide hij met nadruk, dat Maria zich hierover niet te beklagen heeft.
Maria drukte hem hartelijk de hand, en zeide naar waarheid: dagelijks dank ik God, dat ik van Hem zoo een braven vader gekregen heb, en dage- | |
| |
lijks bid ik, dat ik een dankbaar kind moge wezen. Hermstad vervolgde in een ernstigen toon: hoor! vrouw, Willem zal bij ons inwonen; hieraan is niets te veranderen; dat hij wild en niet leerzaam is, wil ik gaarne gelooven; althans die hem kennen spreken zoo; welligt zullen een betere leiding en verstandige raad - maar het is nu de tijd niet hierover uit te weiden; ik vergenoeg mij met te zeggen, dat ik met de meeste bereidwilligheid al mijn verstand, tijd en zorg gaarne gebruiken wil, om hem eenmaal te doen worden, wat zijn grootvader was: een kundig, en, hetgeen van meer belang is, een regtschapen mensch. Zijn grootvader - ik heb u dit zoo dikwijls gezegd, want het doet mij goed, als ik hierover kan spreken; zijn grootvader is naast God de eenige oorzaak, waaraan ik mijn fortuin verschuldigd ben.
En gij zult het weinige, dat gij hebt, zeer schielijk tot niets brengen, (riep zijne vrouw met bitterheid) zoo gij het verspilt, om losbollen den kost te geven.
Moeder! moeder! zeide Maria met eene vleijende stem.
Weinig bezit ik, vrouw, maar met dit weinige ben ik immers tevreden, hetgeen de meesten niet zijn, die veel, zeer veel hebben; en alles ben ik alleen verschuldigd aan mijn Oom van Bergen, den braven grootvader van Willem. Mijn vader was ook een braaf mensch, maar arm, en niet in staat iets te kunnen bijdragen tot mijne opvoeding; hij sprak hierover dikwijls met mijn oom, zijnen broe- | |
| |
der. Iemand van eene goede opvoeding, zeide hij, is meer waard dan de plomperd, die geld heeft in menigte, maar arm is in kennis van nuttige en belangrijke zaken, en in beschaafdheid: van deze groote waarheid ben ik overtuigd, en zoo ik verlang vermogen te bezitten, is zulks niet, om daardoor aanzien te verkrijgen, en geneugten te koopen - ik ben, den hemel zij dank, verstandig genoeg, om dit alles niemand te benijden; maar ten einde mijne kinderen te kunnen versieren met een schat van kundigheden, welke den mensch, als ware het, meer mensch maken, en van de redelooze dieren onderscheiden, en welligt ook aan de andere zijde des grafs met de ziel vereenigd zullen blijven, althans niet geheel door den dood ons ontrukt worden: maar, broeder, mijn wil is goed, doch de middelen ontbreken, en zoo wordt die goede wil nutteloos. Hoor! zeide op een' avond mijn beminde oom: voor beide uwe kinderen te zorgen zou mij te zwaar vallen, maar Jan (en hij wees op mij) zal voor mijne rekening opgeleid worden tot de studie, voor mijne rekening zal hij hier in Leijden studeren, en dan moet de jongen maar zien, hoe hij verder door de wereld kan komen.
Mijn vader antwoordde alleen met tranen van vreugde, en jong, als ik was, kon ik mij niet weêrhouden, den goeden man dankbaar de handen te kussen.
Wilt gij nu niet, vervolgde hij, dat ik mijn geld nutteloos verspil, dan moet gij oppassen, jongen, en altijd braaf zijn: dit is de eenige dankbaarheid
| |
| |
die ik van u verlang, die ge mij ook schuldig zijt. En niettegenstaande hij zelve kinderen had, heeft hij zijne belofte meer dan vervuld; hij was na den dood van mijn vader mijn raadgever en eenige steun op aarde, dien ik meer beminde dan mij zelven, zoo veel als u en Maria. De tranen zijn opgedroogd, welke zijn overlijden mij heeft doen weenen, maar zijne nagedachtenis en de dankbaarheid, welke ik zooveel goedheid verschuldigd ben, zijn nog niet uit mijn hart geweken; en nu ik het geluk heb, zijnen kleinzoon deze schuld te kunnen betalen, zult gij mij hierin niet tegenwerken, vertrouw ik. -
Dit zal moeder niet doen, zeide Maria.
In allen geval, hernam de moeder, gaat deze zaak alleen mij aan, en uwen vader, maar geenszins onze wijze dochter.
Maria zag voor zich, en zweeg.
Ik zeg het nogmaals, vervolgde mevrouw Hermstad, hetgeen ik in de laatste weken u dagelijks gepredikt heb, het is de grootste zotheid, die gij ooit gedaan hebt, wanneer gij zulk een wildzang in uw huis neemt.
Maar ik heb het beloofd, antwoordde Hermstad, ik heb het beloofd aan zijn vader, en wel op zijn sterfbed.
Het is dom zoo iets te beloven, en nog dommer is het, zulk een dwaze belofte te houden; daarom, beste man, zou het niet mogelijk wezen, dat gij hem eene aanstelling bezorgdet als soldaat, of zoo; gij zijt toch iemand van veel invloed.
| |
| |
Onmogelijk zou het niet zijn, hernam haar man, zooveel invloed heb ik wel.
Of anders tot matroos, niet waar moeder? vroeg Maria, met een vriendelijken grimlach.
Waarom niet? als hij daarin genoegen vond; de Ruiter heeft ook zoo begonnen, en zelfs nog met minder, geloof ik; bedenk eens, manlief, hoeveel kosten gij daardoor zult uitwinnen; aan den jongen ligt immers weinig of niets gelegen, en zoo komt er welligt nog iets goeds van.
Ik beloof het u, zeide Hermstad, zoo ik buiten staat ben, van Willem een' goed advokaat te maken, zal ik mijn invloed gebruiken, om hem een aanstelling als soldaat te bezorgen; maar wij zullen eerst nog eene proef nemen; hij is nu toch zoo ver gevorderd, dat hij reeds aan de akademie kan komen.
Wanneer deze proef kosteloos geschieden konde, hernam zijn vrouw, zou ik er niets tegen hebben, maar die proeven wil, hoe vergift smaakt, veroorzaakt zich juist door het proeven den dood.
En eene eervolle begrafenis, zeide Maria, maar ik geloof niet, lieve moeder, dat vader zoo snoepachtig is.
Ik verzoek nogmaals, uwe wijsheid alleen voor u zelve te houden, tot dat uw vader of ik die van noode hebben.
Hetgeen ik zeg, Hermstad, zegt ook uw zwager van Beveren.
Mijn zwager heeft een goed hart, antwoordde haar man, doch wat zijn verstand aangaat en doorzigt; - genoeg hij heeft een goed hart.
| |
| |
Hetzelfde zegt ook zijne vrouw, uwe zuster.
Mijne zuster, zeî Hermstad, zegt eigenlijk niets, maar men laat haar zeggen, wat men verkiest.
Ik houd veel van haar, want zij is mijn eenige zuster, en ik wenschte wel, dat zij, in plaats van raad te geven, liever mijn' raad volgde, van niet zoo toegevend en inschikkelijk te wezen voor haren verwaanden zoon. - Wensch liever! zeide mevrouw Hermstad vrij driftig, dat uw vrome Willem zoo verstandig en vlijtig zij, als onze neef Boudewijn.
Maar dit zeg ik u, wanneer de jongen hier in huis komt, zal ik hem behandelen als mijn vijand; als eene stiefmoeder haar stiefkind: nu moet gij maar weten, wat u te doen staat; mijn plan is gemaakt, en ik waarschuw u met allen nadruk, dat ik van elk middel zal gebruik maken, hetwelk ter mijner beschikking staat, om te verhoeden, dat ons vermogen roekeloos verspild worde, al wierd ook onze huisselijke vrede, waarvan gij altijd den mond vol hebt, voor altijd gestoord. Ik zal nooit dulden, dat gij een enkelen penning uitgeeft, om eens anders kinderen den kost te geven, die ons niet in 't minste aangaan; en nog minder zal ik dulden, dat zoo een jeugdig meisje - zij wees op Maria - met zoo een slechten jongen als Willem onder een en hetzelfde dak is. Gij weet nu mijn wil; je veux, en daarmede afgedaan. En zij ging gramstorig de kamer uit; waarschijnlijk om de arme dienstboden te bekijven: want als zij met haar man in twist was geweest; en dit gebeurde ten minste eenmaal daags,
| |
| |
hoe geduldig en zachtzinnig die man ook ware; dan vergat zij nimmer teffens de bedienden door te halen, dat zij te weinig gewerkt hadden of te veel; welke zich dan wreekten op den hond of de kat. Zoo als de kolonel, die van zijn generaal een dozijn dragonders-vloeken heeft ontvangen van de beste soort, zelden vergeet er twee dozijn aan den kapitein toe te tellen, dan kan deze, des verkiezende, er drie dozijn toeblaffen aan zijn eersten luitenant, enz. enz.; - want in mijn inleiding mag ik geene wijsgeerige aanmerkingen maken.
Ik kan mijne vrouw, dacht Hermstad, niet geheel en al ongelijk geven; de geruchten aangaande Willem zijn zeker slecht; maar juist daarom is het meer dan tijd, dat hij onder een beter opzigt kome. Hij heeft geen ouders, geen middelen, geene vooruitzigten hoegenaamd; en ik, die aan den grootvader mijne geheele opvoeding verschuldigd ben, zou den kleinzoon aan zijn lot overlaten! dan zou ik niet meer den moed hebben, een braaf mensch in het aangezigt te zien. Mijn vermogen, door vlijt en zuinigheid verkregen, is zeker niet meer dan toereikend om in onze eigen behoeften te voorzien; maar ik woon in Leijden, in de akademie plaats zelve, dus zullen de onkosten voor zijne studien niet zoo hoog loopen; en al ging ook de helft van mijn vermogen door deze daad verloren, al wat ik bezit, ben ik aan zijn grootvader verschuldigd, - genoeg Hermstad! gij bewijst den kleinzoon geene weldaad, gij doet uw pligt, niets meer; want als gij alles gedaan zult hebben, wat
| |
| |
gij voor den jongeling doen kunt; hebt gij slechts een oude schuld betaald; en minder kan een eerlijk man immers niet doen. Weet gij ook, Maria, zeide hij tot zijne dochter, welk vertrek uwe moeder voor Willem bestemd heeft?
De kleine achterkamer, geloof ik; want moeder zeide, zijn kamer zal zoo ver mogelijk van de mijne verwijderd zijn. Ik beklaag hem van harte; in zoo een donker vertrek te moeten zitten! men zou er de koorts krijgen: maar moeder zeide, het was nog veel te goed voor hem.
Gij denkt dus beter over Willem dan uwe moeder? vroeg Hermstad niet zonder belangstelling. Om u de regte waarheid te zeggen, vader, ik weet zelve niet, hoe ik over hem denk: ik begrijp, dat gij hem in huis moet nemen, gij zijt dit zijnen grootvader verschuldigd, maar het is wel jammer, dat de kleinzoon zoo weinig naar den grootvader gelijkt.
Gij houdt dan meer van uwen neef Boudewijn; ik zie het wel.
Zij antwoordde: het is zonde, dat ik het zeg, maar ik zou nog liever den dollen Willem voor mijn man nemen, dan zoo een waanwijzen, laffen jongen. Ik vind het zoo naar, dat moeder mij altijd met dien Boudewijn plaagt. Vader, ik zou gaarne een vrijer willen hebben, maar....
Gij moet dit zoo niet zeggen, Maria, viel haar Hermstad in de rede: men kan al te openhartig wezen, meisje.
Waarom niet, vader, ik ben reeds zeventien ja- | |
| |
ren; maar ik had moeten zeggen een goeden vrijer, niet waar?
De vader antwoordde: gij zijt een engelachtig kind, en ik mag gaarne met u praten: maar wij moeten de vonken trachten uit te dooven eer er brand van kome; en daarom, Maria, zal ik u een oogenblik verlaten, want ik stel er prijs op, dat uwe moeder weêr in een goede luim is; huisselijke twist is zoo verdrietig. - Ik wenschte wel, zeide Maria, toen zij zich alleen in de kamer zag, dat moeder ook zoo vriendelijk en opgeruimd ware; ik zou haar nog veel meer beminnen. Hoe zal het gaan, als Willem hier komt; dat is mij te hoog. Ik ben toch nieuwsgierig naar hem; wij hebben dagelijks zoo veel over hem gesproken, en vader heeft zoo dikwijls harde woorden moeten hooren, omdat hij tegen den zin van moeder hem in huis wilde nemen. Mij zal hij niet mishandelen; waarom zoude hij? ik zal hem immers niet kwellen: maar hoe hij met moeder zal kunnen leven - doch bedrieg ik mij niet, daar komt oom van Beveren met zijn vrouw de stoep op; en wij krijgen Boudewijn op den koop toe. Als die groen wordt, zal ik toch de vrijheid nemen van eens hartelijk te lagchen. Wat zal onze neef een zot figuur maken! - Vader! vader! een onverwacht bezoek! riep zij, en vloog naar boven, om het eerst de tijding te brengen.
Gij hebt nu waarde Lezer! mijn eerste hoofdstuk doorgeworsteld; en zult zeker in u zelven zeggen: wat een laffe praat is het! waarom niet den bliksem uit de lucht gegrepen? opdat reeds de ingang van het
| |
| |
gebouw in volle vlam sta. Waarom niet geweldig de trompet geblazen? om overal rond te bazuinen, dat er verschrikkelijk gevochten zal worden. Buiten twijfel zou ik dit gedaan hebben, waarde Lezer; want ook ik kan de trompet blazen, en zonder mijn handen te branden, den bliksem grijpen: maar gij zoudt dan een boek gekregen hebben zonder inleiding, en hieraan is in onze eeuw geen gebrek. Wij mogen nu elkander geluk wenschen, dat wij onzen tijd niet verspild hebben met te blazen, of met ontijdig een vuurwerkje af te steken.
|
|