Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool
(1842)–A. Gijsberti Hodenpijl– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Veertiende hoofdstuk.Aldus, waarde Lezers, zijn wij gekomen tot het laatste hoofdstuk, en kan ik dit beginnen zonder eene deftige aanspraak? Gij, die van de mannelijke sekse zijt, zult van mij een vriendelijken groet, en een hartelijken kus zult gij krijgen, die van de vrouwelijke natie zijt. In de eerste plaats spreek ik dan tot u, schoone Dames; want gij zijt schoon, dat zeg ik, de romanschrijver; en uw minnaar zegt het; en gij zelven zijt er van overtuigd, dat gij tot de schoone sekse behoort, en niet tot de andere. Ik durf zeggen, dat ik nooit blind ben geweest voor uwe bekoorlijkheden, of doof voor uwe lieftallige stem. Gij hebt altijd op mijn hart een onbepaalde magt uitgeoefend, en de minste van uwe sekse is mij steeds veel dierbaarder geweest dan de beste der onze. Ik heb altijd een behoorlijk register gehouden van de kussen, die ik u, ontstolen had, en gezwegen van de kleine gunsten, welke ik niet gestolen had. Mijn Homeer is vol favorietkrulletjes, die ik op eene behendige wijze heb weten af te knippen van mijne Sultanes favorites; en mijn album heeft zoo veel vrouwenamen, als het serail vrouweneuzen. De wijnflesch en het vrouwmensch! is altijd mijne spreuk geweest; het eene jaagt ons hoofd op hol, het andere ons hart! | |
[pagina 311]
| |
Derhalve voor de mannin heb ik liefde, maar voor u, mannen! eerbied en onbegrensde achting. Gij zijt meer dan mijne medemenschen, mijne medemannen zijt ge. Men vindt bij u overeenstemming en verscheidenheid. Gij zijt allen mannelijk, en draagt allen manskleeren; ziedaar uwe overeenstemming! Maar uwe verscheidenheid is groot. Er zijn onder u monsters van geleerdheid; dichters van het eerste water; redenaars in 't lang en in 't bree; huisvaders en buitenvaders; banerheeren en baanvegers, ongetrouwe getrouwden en getrouwe ongetrouwden; hennentasters en janhennen; knorhanen, snoeshanen, kemphanen en ook gebraden hanen; buffels, stieren, ezels, uilen, apen, vossen en zwijnen, hazen in menigte, hier en daar een leeuw, ja zelfs wolven in schapenvellen. De verscheidenheid is dus tamelijk groot; ik durf zeggen, grooter dan de overeenstemming. Maar niet voor allen heb ik geschreven. Ik zonder in de eerste plaats diegenen af, die niet kunnen lezen, en in de tweede plaats de hennentastersGa naar voetnoot(1), die met hun neus op het boek liggen, om de spelfouten te beruiken, en een bezem in de hand houden, om de overtollige comma's weg te vegen. Wanneer gij, Mijne heeren! den mond opent, is het gansche Vaderland in verbazing, dat er zoo veel wijsheid te gelijk uitstroomt. Het zoude dus eene zotte vergelijking zijn, die, geloof ik, eene plaats verdient in zoo een mal boek als het mijne, wanneer ik | |
[pagina 312]
| |
u lieden vergeleek met eene onvruchtbare vrouw, die altoos iets te bedillen heeft, wanneer de kinderen harer buren voorbijwandelen: ik zal niet zeggen, dat zij jaloersch is; maar zij zou hen gaarne in het water smijten, om hen te zuiveren van de melkvlekjes, die hier en daar op het zondagspak kleven; zij zou met liefde hunne beenen aan stuk slaan, wanneer zij te hard loopen; en uit medelijden hun keeltje toenijpen, opdat zij niet konden schreeuwen. Ik heb u gezegd, voor wie ik niet geschreven heb, maar gij! voor wie ik gekribbeld heb, mannen en vrouwen, rammelkeezen, rosbeijers, krimperds, stumpers, labberlotten, funs, coujons en mamsers, kwezels, laauwdaten, labbeijen of klappeijen, kribben, laries, lorsen, neutkes, totebels en slabbakken! gij allen zult den tragi-comischen, romanesken satyricus, den potsemaker meen ik, onder uwe magtige en eervolle bescherming nemen, opdat de vrije pen hem in de hand blijve, en de courage in het hart. Dit is geen profetie, maar een bede, en welligt des schrijvers laatste. Want ik weet niet, of ik weder tot u zal spreken, of niet het eerste het laatste deel zal wezen van mijnen Willem van Bergen; een boek vol cabriolen, babiolen en faribolen, vol sniksnak en viezevazen. Maar zoo gij hem uitnoodigt, allerliefste dames! komt de zani weder, om nogmaals met u snif, snof, snorum te spelen, of, in 't hollandsch gezegd, snip, snap, snor; anders zij dit deel slechts een sola di cambio. - En gij, beroemde lijdgenooten! die 's winters op de groote | |
[pagina 313]
| |
dorpen tot Nut van 't Algemeen den Fokke Simonsz. speelt, om uwe slaperige toehoorders te overtuigen, dat de winteravonden eindeloos lang zijn; en niet dulden kunt, dat er alleen in 't water ijs ligt, maar zorgt, dat het ook elders koud zij; het is nu de tijd, geloof ik, dat de kalvers op het ijs dansen; en ik vraag u eerbiedig, dat ge ook mij een plaats gunt in uwe lange dansrijen. Want terwijl gij, Mijne Heeren! een carnaval viert met Fransche, Duitsche en Engelsche masques, wil ik niet t'huis blijven, maar meêdansen op mijne plompe boerenklompen. Dat ik nu en dan deerlijk op mijn neus zal vallen, en door zulke bekwame acrobaten en aeronauten, als gij zijt, dapper zal worden uitgelagchen, dit voorzie ik; maar de eer van met zulke beroemde springschavuiten te mogen dansen, is groot, en vergoedt rijkelijk het nadeel van een geschonden neus. Ik weet ook, dat ik geen enkelen pas kan doen, of hij kost mij een halve flesch; zoo een sterken prikkel heb ik, log mensch, van noode, om in den draf te komen; maar al stond er ook een flesch Tokaijer bij mij, zou ik, in vergelijking van uwe Chinesche kluchtsprongen, niet dan bokkensprongen laten zien. Waarom wilt ge dan met ONS dansen? vraagt ge. Omdat het gezelschap van beroemde mannen zeer aangenaam is.
P.S. Het is op dit oogenblik niet mogelijk, dames! u den beloofden kus te geven, want wij mogen onzen van Beveren niet langer laten wachten. Derhalve: | |
[pagina 314]
| |
niets is moeijelijker in poëzij zoo wel als prosa, dan de slaapkamer te beschrijven van echte lieden, en ik zal u, Mevrouw! de reden zeggen. Wanneer men het bed er uitdraagt, is de slaapkamer verloren, en de schrijver, zoo het bed er inblijft; van wege de diepe verdorvenheid der lezers, die niet alleen aan 't paard denken, wanneer zij paard lezen, maar ook aan den ruiter. Wanneer ik had kunnen vooronderstellen, dat mijn opstel alleen in uwe handen zou komen, die zoo veel werk maakt van de kieschheid, zou ik drie hoofdstukken gebruiken, om u de slaapkamer te beschrijven van mijnheer en mevrouw van Beveren, in leven echte lieden te Leyden; en zij zouden de beste zijn van het gansche werk, dewijl ik bijzonder veel talent heb, om slaapkamers te beschrijven van allerlei soort; ja, ik durf zeggen, dat er nooit een schrijver geweest is, die zulke uitstekende pennen bezat, om kraamkamers af te schetsen, met de kraamvrouw en het kraamkind in het kraambed, met den kraamstoel er voor, en de kraambewaarster er in: maar nu mijne Lezers zoo zwak zijn, dat het lezen van een grappig boek voor altijd hunne onschuld en deugd uitdooft, heb ik veertien dagen gepeinsd, of het mogelijk ware, deze zoo gevaarlijke klip te vermijden; en die mogelijkheid bestaat, zoo wij aan mijnheer en mevrouw van Beveren zelven de zorg laten van onder de dekens te kruipen, zonder ons met dit gevaarlijk werk te bemoeijen. Gelijk gij ziet, dames! wij redden ons door een aposiope- | |
[pagina 315]
| |
sis, die voor een langdradig schrijver buiten kijf de armzaligste figuur is van de gansche rhetorica, en voor vrouwen bij uitstek moeijelijk. De beurt komt nu aan het ontbijt, zult gij zeggen, maar de waarheid is, dat van Beveren dien dag niet voor tien minuten voor half één opstond, en oogenblikkelijk begon met koffij drinken. Want toen hij beneden in de voorkamer kwam, vond hij reeds de koffijkan op tafel; doch zijne vrouw liet zich nog steeds wachten. Hij begon toen zoo vervaarlijk te schreeuwen, dat mevrouw van Beveren in de grootste ontsteltenis van achteren kwam draven: gij hebt immers geen ongeluk, beste man, ach! ik ben zoo verschrikt; wat deert u, van Beveren? Hij antwoordde: een ongeluk heb ik niet, vrouw, maar een satanschen honger; en toen zijne vrouw, in den schrik niet wetende wat zij deed, koffij wilde inschenken, begon hij te grommen: ik geloof waarachtig, dat gij zot zijt, ik klaag over honger, en gij wilt me laten drinken! - Ach, gij hebt zoo geschreeuwd, van Beveren! - Moest ik dan gedanst hebben? gij kunt toch raar praten, vrouw! maak liever een paar dikke boterhammen. - Doch hij had naauwelijks de eerste opgegeten, toen er geweldig aan de voordeur gescheld werd; en terwijl hij met de meeste naauwkeurigheid de kruimels verzamelde, die op zijn broek waren gevallen, kwam de meid binnen om te zeggen, dat de bediende van mijnheer Hermstad voor hem eene boodschap had van zijne mevrouw. Laat den kerel dan hier komen, zeide hij met een vollen mond. Ach! zuchtte | |
[pagina 316]
| |
zijne vrouw, zoo er maar geene zwarigheid is. Ik geloof voor den dit en dat, hernam van Beveren, dat het huis van mijnen zwager is betooverd; de hemel weet, wat een zotte comedie zij nu weêr gespeeld hebben. - Onze Boudewijn, begon mevr. van Beveren, is van morgen uitgegaan, en niemand weet te zeggen, waar hij gebleven is; o! mijn hart jaagt zoo. - Zwijg vrouw! hier is de man, die spreken moet. - Maar de bombardier wist zelve niet met welke woorden hij de vreesselijke tijding zeggen zoude; en terwijl hij naar de zachtste zocht, stond hij reeds voor de tafel, naast mijnheer en mevrouw van Beveren. Kereltje! begon van Beveren, wat is er nu weêr gebeurd? gij staat waarachtig, alsof gij moest doodgeschoten worden. De knecht zeide op een bedenkelijken toon: gij moet niet schrikken! - Ach, goede hemel! riep mevr. van Beveren, ik sta reeds van schrik te beven; mijn Boudewijn - Zwijg vrouw! verzocht met allen nadruk van Beveren. Uw zoon, vervolgde de kanonnier, en bleef wederom in zijne rede steken. Is hij naar den duivel? viel van Beveren uit, in de grootste ontsteltenis. Ach, snikte zijne vrouw, heb medelijden met ons; waar is mijn lieve jongen? pijnig ons niet langer! waar is hij? Hij is zoo geslagen, hernam de knecht, van den kwaadaardigen - Hij leeft nog? vroeg de moeder, terwijl zij met beide handen van Beveren vasthield. - Ik geloof ja, was het antwoord. Ach, van Beveren! schielijk, schielijk naar onzen broeder! Ik zal het galgenaas, schreeuwde de vader, terwijl hij met on- | |
[pagina 317]
| |
gewonen spoed opstond; ik zal den galgenlapper naar het dievenhok laten brengen, als hij van mijn Boudewijn 't kleinste haar - Praat maar niet, van Beveren, viel zijne vrouw in; ons kind is zoo geslagen, en gij kunt praten! Intusschen trok zij hem met beide handen de kamer uit. Zal ik niet praten! riep van Beveren, als mijn hart zoo vol is, dat ik niet zwijgen kan. Wie weet, of mijn jongen niet doodgeslagen is, maar dan zal het satanskind, zoo waarachtig als ik leef - doch wij moeten een hoed opzetten, vrouw; wij kunnen zoo niet op straat komen. Ach, van Beveren! laat ons maar zoo gaan, verzocht zij, en reeds was de voordeur geopend. Wij zullen voor gek langs de straat loopen, schreeuwde van Beveren; en hij had nog altijd het eerwaardig hoofd in een slaapmuts, ja, was reeds op de stoep gekomen, eer de nachtmuts in zijn zak ging. Loop zoo hard niet, vrouw! zeg ik u; maar zijne vrouw sloeg niet de minste acht op zijne woorden, en liep blootshoofds het Rapenburg langs, en met zulk een ongemeene drift, dat alle de voorbijgangers onwillekeurig bleven stilstaan, niet wetende wat die zotte vertooning te beduiden had. Van Beveren bromde geweldig, toen hij zag, dat aller aandacht op hun draven gevestigd was; wij loopen voor gek langs de straat, riep hij nogmaals. - Dat doet gij waarachtig, antwoordde een jong student. Mijn jongen is zoo geslagen, schreeuwde van Beveren, anders zou ik zoo hard niet loopen. Bij deze gelegenheid bleek het, hoe verschillend | |
[pagina 318]
| |
de daden der menschen beoordeeld worden, naar mate armen of rijken de daders zijn. Want niettegenstaande mijnheer en mevrouw van Beveren buiten alle tegenspraak de zotste figuur maakten, waarvoor hun persoon vatbaar was, nam toch de helft der omstanders eerbiedig den hoed af, toen zij in hunnen wedloop voorbijrenden. Wanneer zij burgerlieden geweest waren, men had hen eenparig uitgejouwd; maar zij waren rijk, en reden naar de kerk met koets en paarden, en bewoonden een dubbel huis van de eerste grootte. De student evenwel maakte eene eervolle uitzondering, en zeide aan een Weleerwaarden, die toevallig naast hem stond: zoo een paar caracten heb ik nog nooit op 's heeren straten gezien; zijn die van uwe gemeente, dominé? De Weleerwaarde nam met een diepe buiging zijn steek af, en liet den student zonder antwoord. Lief kind! vroeg deze aan Lenemie, welke nog altijd zonder de minste ambitie de straat boende; is deze Mijnheer, die daar het huis in gaat, niet een mooije jongen? Hij is de rijke van Beveren, antwoordde Lenemie, en meende hem op eenmaal uit het veld te slaan. Ik dacht, hernam de student, dat hij de stads-wafelbakker was, of hoenderplukker. Intusschen waren mijnheer en mevr. van Beveren reeds in de voorkamer van Hermstad gekomen, waar zij Boudewijn vonden liggen op de canapé, volmaakt in de houding van iemand, die in de doodkist ligt, en wel (om het nog akeliger te maken) op het verschrikkelijk oogenblik, dat dezelve toegeschroefd wordt; wanneer rondom eene huiveringwekkende | |
[pagina 319]
| |
stilte heerscht, die slechts afgebroken wordt door bange zuchten, welke uit de diepte komen van overstelpte boezems. Zoo lag ook Boudewijn, zonder eenig teeken van leven en gevoel, met de handen kruiselings over zijne borst, en in de kamer was een doodsche stilte; want de diep geschokte ouders bleven zwijgend aan de deur staan, alsof zij den moed niet hadden een enkelen voetstap te naderen. Dit tijdstip duurde misschien niet langer dan één minuut, maar o! dat oogenblik was voor de ouders verschrikkelijk, en een foltering der hel de onzekerheid, of hun zoon nog leefde dan reeds dood was. Doch eensklaps snelden zij beiden onwillekeurig naar hun geliefd kind, en lag reeds de moeder voor zijne rustplaats geknield, en ving de goddelooze zuchten op des schijnheiligen leugenaars, en drukte hem met vervoering aan de moederlijke borst, terwijl zij gilde mijn Boudewijn! mijn kind! moet ik u zoo vinden! kent gij uwe moeder niet meer! Mijn jongen legt het af, snikte van Beveren; vrouw! gij kunt het rouwgoed bestellen, wij zullen voortaan alleen op aarde zijn; maar de satansche moordenaar zal hangen, al moest ik zelve voor beul spelen. Heidaar! schreeuwde hij onverwachts zoo geweldig hard, dat zijn Boudewijn van schrik opvloog. Het heeft waarachtig geholpen, zeî van Beveren met de grootste verbazing. Ik riep alleen in de hoop, dat er iemand komen zou, dien ik naar den doctor konde zenden. Waar ben ik? vroeg Boudewijn, alsof hij wederom tot zich zelven kwam. Ach, van Beveren! juichte zijne vrouw, | |
[pagina 320]
| |
ik heb nog hoop; hij leeft nog, mijn troost. - Gij ligt op de canapé, antwoordde van Beveren in allen ernst; die schreeuw heeft geholpen, vrouw; hadden wij nu maar azijn, om den jongen te wasschen, dan geloof ik waarachtig, dat hij weêr levend zou worden; gij moest eens bellen vrouw! - Neen! zeî de moeder, ik wil bij mijn kind blijven. - Dan moet ik het doen. - Maar Boudewijn had niet veel lust, om noodeloos met azijn ingewreven te worden, en maakte dus tijdig een afleiding door met een zwakke stem te vragen: ik ben immers niet bij den bloeddorstigen Willem. - Gij zijt bij uwe zorgende moeder, Boudje! En bij uw vader, jongen, voegde van Beveren er bij, terwijl hij hartelijk zijne hand drukte. Ach, hij heeft mij zoo geslagen, vervolgde Boudewijn, zij hebben mij voor dood weggedragen, en van het hoofd tot de voeten voel ik nog pijn. Het is toch goddeloos, klaagde mevrouw van Beveren, dat die wreede mensch geen medelijden heeft gehad met mijn kind; och! ik wenschte, dat hij liever mij mishandeld hadde. - Daar zegt gij een zotheid, vrouw, hernam van Beveren, ik houd meer van mijn wijfje, dan van mijn jongen; maar wij zullen eens zien, of de duivel hier in Leyden doen mag wat hij verkiest; Willem zal weten, dat hij met van Beveren te doen heeft; waar is Hermstad? - Op de kamer des bloedvergieters, antwoordde Boudewijn; hij heeft Willem tegen mij aangehitst, en was buiten zich zelven van vreugd, toen ik zoo geslagen werd. - Neen! riep mevr. van Beveren, dat kan niet mijn | |
[pagina 321]
| |
broeder gedaan hebben; hij wist immers, dat ik uwe moeder was. Gelooft gij dan uwen stervende zoon niet? vroeg Boudewijn; gij weet toch, dat hij zijn eigen vrouw ook zoo mishandeld heeft. - Daarvan weet ik niets, antwoordde van Beveren. - Hebt ge dan reeds den kwakzalver vergeten, zijn nieuwen vriend? - Hij is weêr ijlende, vrouw! zeî van Beveren, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. - En gij hebt zelve gezien, riep Boudewijn op een heftiger toon, dan men wachten zoude van een stervende, gij hebt met eigen oogen gezien, hoe deerlijk uwe zuster door haar beschonken man is toegetakeld, hoe schandelijk zij van de trappen is gesleept door dien paardendoctor. - Het wordt weêr mis, vrouw! viel van Beveren in; er moet hulp komen. Ik heb geen hulp van noode, hernam Boudewijn, en ging overeind zitten, terwijl hij met beide handen zijne moeder van zich afweerde. Ach van Beveren! riep deze, ik begin weêr zoo ongerust te worden, en gij laat hem liggen zonder verzorging; zie eens, hoe kwaadaardig hij wordt. Maar toen van Beveren de bel in zijn hand nam, en teffens holla! hei! begon te roepen, begreep Boudewijn, dat het tijd werd om op te staan, en hij ging tot groote verbazing zijner ouders door de kamer loopen; ik gevoel mij nu beter, zeide hij. - Daarvoor dank ik den hemel, juichte zijne moeder uit den grond van haar hart; ach van Beveren! ik zou u uit blijdschap wel om den hals willen vallen; wij moeten hem een fraai geschenk koopen, niet waar? o! hij heeft zoo geleden. - De jongen kan immers | |
[pagina 322]
| |
krijgen wat hij zelve maar wil, antwoordde van Beveren; doch ik zeg het nogmaals, dit huis is betooverd; ik sta te schellen en te schreeuwen uit al mijn magt, en wij zien niemand komen; ik geloof, dat er geen levende ziel in het gansche huis is. - Van Beveren wist niet, dat er een bevel was uitgegaan van mevr. Hermstad: niet in de voorkamer te komen! Laat hem maar schreeuwen, Petronella! en Petronella, de eenige bediende die toen ter tijd in huis was, liet hem ook schreeuwen. Een oogenblik later commandeerde zij weêr. Laat hem maar schellen, Petronella! en deze liet hem schellen. - Het is hier niet rigtig, vrouw! zeide van Beveren; daar beginnen zij waarachtig de glazen te wasschen! Het is Lenemie, antwoordde mevr. van Beveren. Hoe gaat het nu Boudewijn? Beter, moeder, maar ik ben nog zoo duizelig, en zoo benaauwd in mijne ademhaling; hij heeft mij zoo een vuistslag op mijn borst gegeven. Roep Lenemie! beval van Beveren; wij zullen aanstonds den doctor laten halen. Ik wil geen doctor hebben, schreeuwde Boudewijn; wilt ge mij vermoorden! Maar lieve jongen! begon zijne moeder - Moeder! indien gij niet zwijgt, ga ik weêr op de canapé liggen; het zal van zelf wel beteren. Mijn oom, zeg ik u, is van alles de belhamel; hij heeft Willem tegen mij in 't harnas gejaagd, en geroepen dat er niets aan mij gelegen was; gij doet zonde, zoo ge hem geen duchtig pak slaâg geeft; ik kan in dien jongen niets goeds zien; hij is een zotte zoon van een dommen vader. - Ben ik een domme vader! | |
[pagina 323]
| |
riep van Beveren uit, met de grootste verbazing. - Zijne moeder is simpel, ging Boudewijn voort: vraag het aan uwe zuster, of ik niet de waarheid spreek, en zijne eigen woorden zeg. Ik ga oogenblikkelijk het huis uit, dreigde van Beveren; Hermstad moet voor den dit en dat niet denken, dat ik zijn gehoorzame dienaar ben. - Ach! zeide zijne vrouw, misschien heeft onze broeder het zoo kwaad niet gemeend; hij zal maar geschertst hebben, van Beveren! Nu geloof ik waarachtig, antwoordde haar man, dat gij simpel zijt: ik kan veel verdragen, maar ik noem het eene miserabele scherts, iemand voor een domkop uit te maken; ben ik een domme vader! ik spreek zoo veel als Hermstad zelve, en kan even goed zwijgen als hij. - Ach, van Beveren! gij weet genoeg, hernam zijne vrouw. - Ik heb niet gestudeerd, en mijnen ouders niet zoo veel geld gekost, anders zou ik welligt nog beter dan Hermstad die advokatenstreken weten: want dat hij meer weet, komt niet hem toe; hij heeft het uit de boeken gehaald, die door de professors zijn geschreven. - Ik heb geen geleerden man van noode, zeî mevr. van Beveren, en ben met u tevreden, beste; die boeken - zijn marteltuig, viel van Beveren in, alleen goed voor doennieten en wijsneuzen, die hunne hersens willen kraken. Maar ik ga Hermstad zeggen, dat onze vriendschap naar den duivel is; dit zal hij gewonnen hebben met zijn laffe scherts! Ach, smeekte zijne vrouw, laat ons liever dankbaar zijn, dat onze Boudewijn zich zoo goed op de been houdt. - Dat ben ik, | |
[pagina 324]
| |
hernam van Beveren, maar geenszins een domme vader; hij moest mij liever voor een schurk hebben uitgemaakt dan voor een domkop! Als het van mijn oom had afgehangen, zeide Boudewijn, zou ik nu reeds een lijk wezen; want hij heeft alle mogelijke moeite gedaan, om Willem tegen mij te verbitteren, en ware tante niet tusschen beide gekomen, dan zoude ik onder zijne woedende slagen bezweken zijn. Maar ik zeg u, zoo lang die kwaadaardige woestaard hier in huis blijft, zal ik geen voet meer over hunnen drempel zetten; ik wil niet doodgeslagen worden; het zou welligt een andermaal niet zoo goed - Ik geloof voor den dit en dat, viel hem van Beveren in de rede, dat zij boven weêr rusie hebben, zoo een satansch leven maken zij. - Och, goede hemel! riep zijne vrouw, wat is er nu weêr te doen; wij vallen hier altijd van den eenen schrik in den anderen. - Het is tegenwoordig bij uw broeder een misselijk huishouden, bromde van Beveren, en ging knorrende de kamer uit, van zijne vrouw gevolgd; ook Boudewijn bleef niet achter, maar volgde op een behoorlijken afstand, tot dat zij bij de kamer van Willem gekomen waren, waar het gedruisch nog aanhield. Zij vonden er den bombardier en mevr. Hermstad, die daar alles tot den aanval in gereedheid bragten, en op het punt waren van de vesting op te eischen; hetgeen natuurlijk niet geschieden zou zonder een geweldig krijgsgeschreeuw. Gij zult nu uw talmen en leuteren vergoeden, riep mevrouw Hermstad den bombardier toe, of gij wandelt nog | |
[pagina 325]
| |
van daag het huis uit. Gij hebt zeker weêr met Lenemie staan praten; zwijg molferd! ik wil geen tegenspraak. Wat hebt gij in uw handen? wilt gij de deur met de aschschop inslaan; waar is de bijl? - Gij kunt er staat op maken, mevrouw! beloofde de bommenwerper, dat wij in vijf minuten binnenstormen, al staat ook de duivel achter de deur. Pardi! ik heb wel Valenciennes stormenderhand ingenomen. Maar als ik mijn zin had, zou ik eerst de deur met turven bombarderen, tot dat zij van zelve opendeden. - Wat is hier te doen? vroeg onverwachts van Beveren, doch waagde zich niet in de nabijheid te komen, en retireerde zich met langzame schreden naar Boudewijn, die uit voorzigtigheid aan den trap was blijven staan; want zelfs van Beveren zag dadelijk, dat zijn eerste standplaats, tegenover de bedreigde kamerdeur, een zeer gevaarlijk punt was. De belegeraars gaven zich den tijd niet om zijne vraag te beantwoorden, doch begonnen oogenblikkelijk met de vesting op te eischen; gelijk gij lezen zult in het eerste of tweede hoofdstuk van 't volgende boekdeel; hetwelk de belegering en ook de inneming der kamer tot aan de geringste bijzonderheden beschrijven zal. Gij kunt intusschen dit deel van buiten leeren. |
|