| |
| |
| |
Aan zee
Kindercantate
De zee, welk wonder voor onze oogen,
Hoe 't wijde water schuimend deint!
Van nader bij te aanschouwen mogen,
Die golven zonder rust noch eind!
En immer voort, en immer voort
Gaan zij met haar gespeel,
Naar Oost en West, naar Zuid en Noord.
In 't duinzand als het zomer is
Jochij! hoe blij te spelen!
| |
| |
Hee! Ziet ge daar die schepen niet?
Het breed ge bruis der baren
Barst los in machtig lied:
‘Kom varen, klinkt het, varen
Wij willen niet meer scheiden
Het een van 't ander volk;
Als gij ons driftig schuimen
Dit leert U: ‘Kom verruimen,
Uw werkkring immer voort;
| |
| |
Wel nijverig zijn uw handen,
Waarom geen nieuwe banden
Dan zal uw naam verrijzen
En schittren als een ster,
Elk volk van heinde en ver.
De zee op! Hee! Kom varen,
De wateren der zee door de zonne gekust,
Zich slingrend om de aarde als de moeder van al;
De wateren waarop Godes woord heeft gerust,
| |
| |
Die roemen de schepping in reuzig geschal.
Hun barnende baren verkonden het luid:
Geen haat in de wereld, eendrachtig
Die schuimen en schormen,
DANS OP HET STRAND
Ohee, springt in de ronde
Zoo 't alle meisjes konden
Van 't een naar 't ander land?
Zoo 't alle meisjes konden,
| |
| |
Ohee, springt in de ronde
En gaat het nieuws verkonden
Van de een naar de andre rêe.
Zoo 't alle mannen konden,
In een groot broederland!
| |
| |
Gegroet, gewiekte schepen
Met uitgestrekten vlogel,
Met stoomgetuig voor wieken
| |
| |
Varen wij ver van het land,
Varen wij ver van het land,
Voor wie ons harte zoo vurig brandt!
Ave Maria, moeder van God,
Gij die regeert op de baren,
Wees hun barmhartig in leven en lot;
Red hun uit alle gevaren.
Troost hen in de uur van het dreigend gebruis,
Breng hen behouden en weder te huis!
| |
| |
Vreemde schatten uit de landen
Vruchten, ertsen, allerhande
Schepen zijn de vlotte banden
Die omsnoeren alle stranden,
Goedheil het dapper zeevolk,
Dat broederschap en vrede
Rond heel de wereld sticht!
Al grijnst de dood gedurig
| |
| |
U, mannen kloek van aard,
Die zonder vrees noch vare
Gij leert ons vredezangen,
Terwijl gij welvaart sticht;
Gij wekt in ons 't verlangen
|
|