| |
| |
| |
De schoone slaapster in het bosch
Welk een angstig voorgevoel
Neemt geen acht op dit gerucht;
Is 't de boschuil niet die zucht?
| |
| |
Buiten gevaar, buiten gevaar.
| |
| |
Fee van nacht en duister,
Slaapt in 't donker woud.
| |
| |
De prins, de prins, de zonneprins!
Wees welkom, lang verwachte prins!
Uw wandel brengt al vreugd-gewins,
Hoe trotsch draaft hij het nachtwoud in
Met breeden zin gesterkt door min;
Zijn purpren mantel dekt zijn paard;
Van vlammen vloeit zijn blinkend zwaard;
Zijn zieleklank is rein gezang,
Ontbindend allen tooverdwang.
| |
| |
'k Heb de booze fee verjaagd
Ik breng de zegen van de zon,
De liefde die den nacht verwon.
Gij zijt herboren, zing mij nu na:
Harba lori fa, harba, harba, lori fa
Harba lori fa, harba lori fa!
'k Ben herboren; 'k volg u na!
Diepe droomen vielen dra;
't Leven stroomt, ik ga en sta
Hei, hei, Schoonslaapsterken is wakker.
Zij volgt nu 't allen kant,
Den Zonneprins, haar makker,
| |
| |
| |
| |
Het windje jaagt en draagt alom
Den geur uit blad en blom.
Anemoontjes, lichte kroontjes;
Leeljen van dalen, witte koralen;
Boschklokjes, blauwe rokjes,
Botterblommen, gulden kommen;
Viooltjes, azuren vooltjes;
Alle bloemen een gansche stoet,
Roemen de lente met blijden groet!
| |
| |
Hun snavels en vleugelen,
Het kritselt en schettert,
't Is feest, het is feest!
Of 't merelt of 't meest!
Alleen de go eden koesteren zich in 't heilig vuur,
Dat opent frisch het hart voor 't schoone der natuur.
| |
| |
Prins en Schoonslaapsterken
Houdt het hart als van een kind,
Dat geen wereldwee 't verslindt
Voor U nimmer doof of blind,
Waar gij immer troost bij vindt,
Het groeit en bloeit alom!
|
|