Zij zingen(1928)–Willem Gijssels– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 138] [p. 138] Hemeldauw Des morgends in den vroegen, Hoe blonken al de planten, Alsof ze paarlen droegen En diamanten. De dwergjes, voor 't ontluiken, Doorliepen alle kanten En goten hunne kruiken Op alle planten. De dauw was als een bronne Van weelde neergezegen. Dan viel er uit de zonne Een gouden regen. Als planten zijn de menschen Den levensnacht ontstegen. Ze wachten naar, ze wenschen Een milden zegen. [pagina 139] [p. 139] En dan verschijnt de vrouwe Met balsem allerhande. Ze schenkt in ramp en rouwe Haar hart te pande. Gelijk de hemel dauwe, Het goud der zonne brande, Schenk uwe zoetheid vrouwe, Als offerande! Vorige Volgende