Zij zingen(1928)–Willem Gijssels– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] Van den zomer Wij willen van den Kerel zingen, Den Zomer met zijn vlammenzwaard. Hij zal den Winter dwingen Voor goed te schuilen gaan in de aard, Waar onder steen en bergen De dwergen hem tergen Heisa, heisa, hee! Wij zingen van den Zomer, En binden tot hij weer verjaart. Heisa, heisa, hee! Wij zingen van den Zomer, Wie zingt er meê? De Zomer kwam; hij was de meester En deed alom de boeien los. [pagina 132] [p. 132] Van boom tot struik en heester, Het groeit en bloeit in veld en bosch. Zijn zwaard van tooverroede, Al 't goede ten goede, Dat zingt en springt met blijden blos. Heisa, heisa, hee! Wij zingen van den Zomer, Heisa, heisa, hee! Wij zingen van den Zomer, Wie zingt er meê? Vorige Volgende