| |
| |
| |
XVIII De Tinne des Tempels
OP een late namiddag reed ik naar Santa Fé. Ik had de hele morgen de vervelende vlakte van Noord-Texas doorgetrokken en was tot de overtuiging gekomen dat mijn geestdrift voor het platteland niets anders dan een voorbijgaand verschijnsel kon zijn. Honderden kilometers zonder enig gewas, zelfs zonder de banale troost van een reeks telegraafpalen, hadden mijn verlangen naar de vaderlandse vlakke horizonnen verminderd. Ik was toen, juist over de grens van New Mexico, weer in bergland aangeland, romantisch en wild, haast onbewoond en op een ruwe manier bekoorlijk. Niets had mij voorbereid op wat mij wachtte.
Toen ik na een laatste helling, eindelijk Santa Fé ontwaardde, roos in de schemering en stil, zonder het zoemend geruis dat uit elke Amerikaanse stad pleegt op te stijgen, zette ik de wagen even stil. Daarna daalde ik aarzelend naar de stad. In plaats van de onvermijdelijke en vervelende mainstreet, reed ik door smalle gezellige straatjes, langs witte huizen liefelijk met bloe- | |
| |
men versierd, waar geen muur een scherpe lijn vertoonde, waar elke hoek door een zachte, zorgzame hand afgerond scheen. Deze woningen waren opgetrokken uit adobe, met stroo gemengde en daarna gebakken aarde en overstreken met verblindend witte kalk. Het was een stadje om in te wandelen, om in te slenteren zelfs, een tijdverdrijf dat in dit land overal elders onmogelijk is. Dat het ook aantrekkingskracht voor toeristen bezat, bemerkte ik aan de vele winkeltjes met Souvenirs en gecommercialiseerde Indiaanse producten. Maar ... had ik niet in Lisieux verstomd gestaan voor de aanbiedingen van Apéritif Thérèsette en de bustehouder Sainte Thérèse? En een vriend had mij verteld, dat er in de onmiddellijke nabijheid van het Vaticaan een winkelzaak was van godsdienstige kunst, welke terecht en trots de titel droeg van ‘Bazar de Religion’. Hoe kon ik het dan kwalijk nemen, dat men te pas en te onpas de Indiaanse motieven gebruikte in de stad van Santa Fé? Ik herademde in dit oord waar de Spaanse beschaving, met haar elementen van adel en wreedheid, in aanraking was gekomen met de Angelsaksische en waar de superieure levensstijl van het Latijnse ras de barbaren uit het noorden had overwonnen. Graag had ik hier een tent gebouwd, want ik had den indruk, na een jaar zwerven, geestelijk en geographisch, eindelijk te zijn aangekomen. De geschiedenis was hier aanwezig in elk gebouw, in elke poging om een eigen karakter aan de omgeving te
| |
| |
verlenen. Men kon met Europese hooghartigheid ironisch neerkijken op een postkantoor dat, in ijzer en beton opgetrokken, de stijl nabootste van de adobe paleizen der Spaanse gouverneurs van eeuwen geleden. Doch opeens dacht ik aan de vervelende afkooksels der gothiek, die men nog jaar in, jaar uit bij ons opricht, omdat gothiek en vroomheid nu eenmaal onafscheidelijk schijnen te zijn voor vele mensen, ook al is de vrome drift der kathedraalbouwers al lang gedoofd en kennen we niet meer de middeleeuwse maîtres d'oeuvre maar enkel kerkfabrieken en aannemers van bouwwerken.
Door den tijd gedwongen, reed ik den dag daarop noordelijk naar Taos waar Andreas en Vivian verblijf hadden gekozen. Vagelijk wist ik dat Taos een kunstenaarskolonie was, het oord waar D.H. Lawrence ooit woonde en waar een aantal schilders en schrijvers zich hadden gevestigd. Het was ook de heimat der Pueblo-Indianen en de Amerikaanse publiciteit had mij grondig in kennis gesteld van het feit, dat de Pueblos de uitvinders waren van de wolkenkrabber omdat zij daar, met hun weinig soliede bouwmethode, eeuwen geleden een dorp hadden opgericht, van huizen met drie en vier verdiepingen. Ik was dus voorbereid op een toeristenoord, vals als het onvermijdelijke negerdorp op iedere tentoonstelling, een bordpapieren vertoning, dat mij vervelen en ergeren zou. In werkelijkheid belandde ik in een nieuwe wereld. Ik vond
| |
| |
Andreas en Vivian in een adobewoning bij de marktplaats, de Zuid-Amerikaanse alameda. Ons weerzien was hartelijk. De paar weken eenzaamheid, onderbroken door het goedhartig maar onnozel gepraat van Jackson, hadden mij blijkbaar murw gemaakt en ik was verheugd en benieuwd de jonggehuwden weer te zien. Vivian droeg een kleurige rok tot aan de enkels, een blouse die haar stevige schouders bloot liet en zij was behangen met zilveren juwelen van de Navajos, zoals ik die op de cocktailparty in Greenwich village bij de artistieke meisjes voor het eerst had gezien. Maar in de vreemde en exotisch bekoorlijke omgeving van het huis, waar geen wand met de liniaal getrokken was, maar waar elke muur gevormd scheen door een zorgzame hand, verliefd op zijn arbeid en vrij van haast; - leek deze overdaad van met de hand gesmede juwelen hoe barbaars ook in aantal en formaat, in het geheel niet storend. Integendeel. Andreas zag er rustig uit, getaand door de zon, en vrij in zijn bij elkaar geraapte bohêmekledij, welke me op het eerste gezicht verraste, maar die hem bij nadere beschouwing goed stond. Het was voor mij, na de eerste ogenblikken van het weerzien, een onprettige gewaarwording deze jongelui te ontmoeten, die nu getrouwd waren en naar alle waarschijnlijkheid hun huwelijk hadden ‘geconsumeerd’, zoals de legale en canonieke uitdrukking dat wil. Al had Andreas er voor gezorgd dat zijn trouwpartij tot een kleurloos minimum werd herleid, toch
| |
| |
kon ik aan die hinderlijke gedachte niet ontsnappen en ik voelde me onwennig toen ik bemerkte dat Andreas en Vivian met mekaar omgingen in een stijl, die duidelijk maakte dat zij deelgenoten waren in persoonlijke en pas ontdekte geneugten, waar ik buiten stond. Mijn verbeelding kan ik doorgaans makkelijk in toom houden. Wat de mensen achter mijn rug uitvoeren baart mij geen zorg. Doch ik ondervond wrevelig, dat deze twee tortelduiven in vele gebaren, blikken en de bijklank die ze aan doodgewone woorden gaven, op dingen zinspeelden waar ik geen deel aan kon hebben. Andreas had allerlei voorkomendheden tegenover Vivian, alsof ze een porseleinen popje was dat geen koffiekop kon hanteren. En Vivian op haar beurt behandelde Andreas als een soort reus, wien men het verkeer in een te enge wereld gemakkelijk moet maken. Ik was op dit huiselijk geluk niet afgunstig en Vivian trok mij helemaal niet aan. Zij liet mij koud, ook al scheen zij lichamelijk opgebloeid en ronder in haar bewegingen, zonder dat daarbij enige aanstellerij te pas kwam. Ik had het gevoel, dat zij mij Andreas had afgenomen. Van haar kant ondervond ik een hartelijkheid, die er wat dik bovenop lag en met zijn drieën schiepen wij zo een atmosfeer van luidruchtige gezelligheid, die nog hartelijker werd toen we een hoeveelheid wijn binnen hadden.
Laat op den avond, die vlug viel, reed Andreas ons naar het Pueblodorp dat op enkele mijlen van het
| |
| |
stadje ligt, tegen een reeks heuvelen aangeleund. Hij had me met veel omhaal verteld over de Pueblos, die heel anders waren dan de Shoshones, geen zwervers van huize uit, doch gevestigde landbouwers, die sedert de pre-colombische tijden niet van woonplaats en heel weinig van zeden en gebruiken waren veranderd. Ik had er enkele op straat gezien bij mijn aankomst: oudere mannen, donker van huid en gewikkeld in grote kleurig gestreepte wollen dekens, vrouwen, klein van gestalte en lelijk, met kniehoge soepele sneeuwwitte laarzen. Het leek mij een zuiver maar lelijk mensenras. Van het Christendom hadden ze slechts een dun vernis aangenomen, zei Andreas en onder elkaar, zodra de pastoor den rug had gekeerd, hielden zij de ceremonieën van hun eigen godsdienst, die niemand ooit had mogen bestuderen. We reden over een mulle zandweg en na enkele kronkelingen stond de wagen plotseling stil op wat, in de duisternis, een groot plein leek. Andreas sloot de motor af. We hoorden een paar honden scherp blaffen, het druk gekabbel van een stroompje midden door het dorpsplein en dan, uit de roze adobehuizen rond het plein, de lage en ook de zogenaamde wolkenkrabbers welke de middengroep der gebouwen uitmaakten, het dof gebrom van rhytmisch geslagen trommels en monotoon gedempt gezang. De maan brak door achter een enorme wolk, het profiel van den bergrug werd zichtbaar, het stroompje blonk opeens als kwikzilver. Een paar halve boom- | |
| |
stammen waren er als een brug overgeworpen. Wij zagen twee Indianen op de brug staan. Als hadden ze gewacht op het doorbreken van de maan, begonnen zij te zingen. Het was een klaaglijke melodie, eindeloos herhaald, maar voortdurend gevarieerd door een toon, die nu eens berustend en treurig klonk, dan weer ontroerd en hartstochtelijk, een mengsel van Gregoriaans gedreun en de scherpe roeptonen van een muezzin. Niemand van ons zei een woord. Het werd mij een tijdje bang om het hart alsof een groot gevaar mij dreigde. Langzaam zette Andreas de wagen weer in beweging en ik herademde slechts toen wij weer op de open weg waren. Toen zei Andreas: ‘Nu ben je als historicus ineens zeshonderd jaar achteruit gegaan in de geschiedenis. Wat je bijwoonde was een aanroeping van de maan. In elk huis leidde de pater familias de invocatie en de kleine kleuters, opgedirkt met pluimen en rinkelschelletjes aan de kuiten en de enkels, dansen rond een zinnebeeldig vuur. De twee zangers zijn een soort priesters die als tolk optreden van de gemeente die thuis moet blijven. Jij probeert moeizaam te ontdekken waarom onze vaderstad water leverde en hoeveel aan Urvater van Bever. Het heeft geen belang. Want hier zie je dat vlak bij de deur het verleden, op zijn minst duizend jaar oud, voortleeft en weerstand biedt aan al wat maatschappij, kerk, militaire macht heeft uitgevonden om deze mensen te dwingen hun opvattingen en levenswijze te verande- | |
| |
ren. Ik heb gemerkt dat je bang was toen wij in deze vreedzame en vrome omgeving zaten. Bang, omdat je weet dat de ontmoeting met een oude, zuivere beschaving je zekerheid bedreigt, bang omdat je iets niet kunt begrijpen. Mij echter trekt dit alles aan. Ik beschouw de Pueblos als superieure mensen. Ze hebben met ons, barbaren, een eindeloos geduld. Ze lachen met onze speelgoederen die auto, vliegtuig, electriciteit, waterleiding heten. Ze willen daar niet van weten. De grenzenloze aanmatiging van het blanke ras is een der meest ontzettende rampen voor de mensheid geworden. Wat hebben wij deze wijze simpele lieden te bieden? Mechanische grapjes, en trilbeelden. Niets dat verandering of opheldering kan brengen over leven, dood en liefde, de enige drie dingen die in dit bestaan van belang zijn.’ ‘Goed’, zei ik zoals gewoonlijk, tot Andreas, ‘maar in hoeverre is het superieur de maan aan te roepen, te dansen opdat er mooi graan zou groeien en ergens in een bos een heidens carnaval te organiseren voor een godheid wier naam we niet kennen; maar die, in plaats van God, de Grote Vader of de Wind of de Regen heet. Bij stinkende olielampjes te zitten in plaats van onder een honderd watt lamp en beddedekens te dragen in plaats van een loden jas. Je bent een anthropologische snob, een zoeker naar exotisme, een romanticus, in veel hogere mate dan welke historicus ook’. Maar ik kon Andreas niet overtuigen. Voor hem was elke Pueblo Indiaan een vat vol
| |
| |
levenswijsheid, een Socrates op mocassins. Ik had echter Indianen in het dorp gezien die postkaarten verkochten, met kleine kralensnoeren op de markt de goedgelovige toeristen stonden af te wachten en die er uitzagen als gewikste zakenlui, verlangend handel te drijven, niet anders dan iedere kleine winkelier in een mainstreet.
In den morgen slenterde ik door het dorp, bevolkt door schilders en schrijvers, en waar men op elke open plaats een drietal oudere dames voor hun ezel vond zitten. Het was inderdaad, zoals Andreas beweerde, een verrukkelijk oord niettegenstaande die overdaad aan artistieke, en meestal onmachtige, bedrijvigheid. Er heerste zin voor verhouding en beslotenheid. Alle pogingen tot het reusachtige, de grote en ongeneeslijke kwaal van dit land, waren onmiddellijk met goeden smaak onderdrukt. Men kon hier wandelen en van elk detail genieten. Het was een volkomen menselijk dorp.
In den namiddag reden we naar het Ponce de Leon-Zwembassin in de bergen. De wagen hotste vervaarlijk over ongebaande wegen en ging over bruggetjes zo smal dat ik, als ik uit de auto keek, niets te zien kreeg dan het ravijn diep onder ons. Tegen een woesten heuvelrug ligt het zwembad, gevoed door het water uit een warme bron. Het is natuurlijk ‘een bad der jeugd’, zoals èlke warme zwemgelegenheid in dit land, en men exploiteert deze legende ook terdege in Taos. Het
| |
| |
lauwe water draagt de zwemmer goed en men voelt zich zoal niet verjongd, dan toch uiterst behaaglijk wanneer men er uit stijgt. Na het bad stelde Andreas voor te gaan zonnebaden op den berg. We klommen hoog en zaten ten slotte in onze natte badpakken goed beschut tegen den koelen wind, te kijken naar het brede dal en de bergketen die Sangre de Christo, het Bloed van Christus wordt genoemd. Andreas zei dat D.H. Lawrence, na de hele wereld te hebben afgezworven vooraleer hij hier aanlandde, vaststelde dat de horizon van Taos de mooiste op deze aarde was. Ik wil het niet in twijfel trekken, ook al is mijn documentatie niet uitgebreid en al dacht ik aan het weitje in Oklahoma, dat mij diep had ontroerd. De bergen zijn zo zoet en menselijk van verhoudingen, zo wisselend van kleur en gedaante naarmate de zon zakt, dat ik de geestdrift van Andreas kon delen. Er gaat van dat schouwspel een grote nobele rust uit en men heeft het gevoel te leven tussen twee werelden, tussen twee lange tijdperken der geschiedenis in. Hier stuitte de Amerikaanse beschaving, die overal in de wereld veld wint, op een onvoorzien verzet, op een half millenium van taai inlands conservatisme. En Amerika heeft zich gewonnen moeten geven. Het is een eiland in den tijd en in de ruimte. Ik begreep hem volkomen toen Andreas mij aankondigde dat hij van plan was zich in Taos te vestigen en er de rest van zijn dagen te slijten. Misschien zou hij kippen fokken of zilvervossen, of
| |
| |
eenden. Hij had, zei hij, al den tijd om te beslissen, want hij was aangekomen: ‘arrivé’. Ik wilde het oude grapje van Degas niet herhalen: ‘mais dans quel état’, want ik gevoelde dat hij van zìjn standpunt gelijk had. Vivian had ongeduldig naar ons geluisterd, toen we in een voor haar onverstaanbare taal spraken, maar zij was nu druk bezig grote kleurige Indiaanse dekens op den oneffen grond uit te spreiden. ‘Als je er geen bezwaar tegen hebt, gaan we zonnebaden’, zei ze en voor ik ja of neen kon zeggen, had ze haar badpak langs zich laten zakken en stond, met den rug naar ons gekeerd, naakt afgetekend tegen de lucht. Andreas zat haar vol bewondering aan te staren en ik moest bij mezelf bekennen: dat is niet te verwonderen. Haar lichaam zo afgelijnd tegen de horizon, had een lijn zo zuiver als die der bergen. De zon viel naar ons toe en we zagen niets dan den omtrek van haar jonge, veerkrachtige gestalte. Al had haar gebaar, of beter nog de aankondiging van haar plan mij onaangenaam getroffen als onbehoorlijk en schaamteloos, toch moest ik toegeven dat, toen zij daar een tijdje stond overgeleverd aan de zon en den wind en bruin gebrand als de aarde van Taos, er niets schandelijks in deze vertoning te ontdekken viel. Zij zette zich tussen ons beiden neer en toen ik opzij de kleine welving van haar borst bemerkte, moest ik even denken aan het verleidingstafereel in het bos en den wagen, zoals Andreas mij dat vertelde, bij welke gelegenheid zij ten einde
| |
| |
raad haar boezem ‘heilig’ had verklaard. Misschien had zij, uit haar Indiaanse afstamming, een duistere eredienst voor de simpelste en edelste dingen der aarde onbewust overgehouden en hebben wij in onze beschaving deze zaken omgeven met een aantal, nu eens grove dan weer sentimentele, bedenkingen welke er al den adel aan ontnemen. Men kon het gebaar van Vivian als behaagzucht van een vervelend en laag allooi uitleggen, men kon er ook de betekenis aan geven die Andreas er in had ontdekt. Toen ik mij op deze gedachte betrapte, werd ik er mij eensklaps van bewust dat ik al goed op weg was zijn overgang naar Amerika en zelfs naar de heidense Pueblos na te volgen. En ik verweet mij dat in den grond van het hart. Om mij te vermannen, dacht ik aan Anna, die mij zo omzichtig met cijfers en data het hof maakte en die, waarschijnlijk gillend op de vlucht was geslagen als zij mij daar tegen den bergrug had zien zitten tussen deze naakte amazone en Andreas die er, nu hij zijn baard had laten groeien, langzamerhand als een struikrover begon uit te zien.
Het is op dit ondeelbaar, voor mij veilig moment, dat Andreas, op den buik gelegen en terwijl hij met een lange halm de insecten van Vivians lichaam verdreef, gekozen heeft om mij te verleiden. Hij was onwetend van wat op dat ogenblik in mij omging. Doch hij had, zoals de duivel het met Christus deed, mij op de tinne des tempels gevoerd om mij te be- | |
| |
koren. Hij vroeg me bij hem en bij Vivian te blijven, de onderneming die hij wilde opzetten samen te drijven; mijn beroep en Europa vaarwel te zeggen. Onmiddellijk, kortaf zelfs, heb ik geweigerd want ik wist dat, indien ik aarzelde, Andreas mij zou overtuigen. Naar wat ging ik terug?, vroeg hij rhetorisch. Naar papieren die enkele eeuwen oud waren en waar een klein aantal maniakken belang in stelden, naar een schoollokaal waar ik een dertigtal of misschien wel een honderdtal verstrooide jongelui de belangrijkste data van de geschiedenis zou impompen, waar ik eerbiedig moest spreken over koningen en keizers, omdat hun naam nu eenmaal een goede klank had. Misschien zou ik voorzitter worden van den archeologischen kring van het provinciestadje waar men mij ongetwijfeld zou heenzenden. En als alles goed ging zou ik mijn leven vullen met een woest twistgeschrijf over zekere historische feiten met een ander zachtaardig maniak zoals ik, die op vijftig kilometer afstand mij regelmatig zou bestoken met venijnige korte bijdragen in het plaatselijke geschiedkundige tijdschrift en waarin hij op halfbedekte wijze mijn geleerdheid, zelfs mijn verstand zou in twijfel trekken, zodat ik wel verplicht zou worden hem met dezelfde munt te betalen. Zou ik een gezin stichten en armoedig leven, wachtend op een pensioen dat het vierde van mijn mager salaris zou bedragen, op de koudste dagen warmte zoekend in een bibliotheekzaal, een geëerbiedigde maar nutte- | |
| |
loze figuur in de gemeenschap? Ik onderbrak Andreas en zei, dat er aan dezen kant van den oceaan ook duizenden mensen leefden, die zulk een nederig en bekrompen maar eerbaar bestaan leidden en dat ik onder geen voorwaarde ontrouw zou worden aan wat ik als mijn roeping beschouwde. Wilde hij mij overtuigen, dan moest hij er in slagen mij de hele nieuwe beschaving volledig te doen aanvaarden, zoals hij dat deed. Iets waartoe ik mij niet bereid verklaarde. Heb je ruimte in Europa? vroeg Andreas. Heb je vrijheid? Iedereen loopt elke honderd mijlen met zijn neus tegen een grens. Je bent opgesloten in kleine hokjes en bazelt over wereldplannen. Je bent aan de grond gehecht zoals de lijfeigenen van weleer. Probeer eens aan den staat te zeggen: ik heb er genoeg van en ga met al wat ik bezit in Patagonië wonen. De staat zal je netjes antwoorden dat je alleen je kleerkast en je ondergoed mag meenemen, maar niet het kapitaal dat je voorouders en jijzelf hebben bijeenverzameld. Met den dag wordt de inmenging van de overheid in je persoonlijk leven en bedrijf hinderlijker. In de middeleeuwen was je de horige van een potentaat die ook elk van je handelingen naging, maar het kon ook gebeuren dat hij je voorbijging en je een beurs vol goudstukken toewierp. Nu werpt de staat je nooit wat anders dan belastingbiljetten toe en je bent niet meer de onderdaan van één heerser maar van honderden bureaucraten. Heb je geestelijke vrijheid? Ruimte? Hoe weinig! Je botst
| |
| |
overal tegen taalgrenzen en als je in Europa een taal niet in de puntjes spreekt, ben je een barbaar en belachelijk bovendien. Iedere idioot die tot een taalgemeenschap behoort, denkt zich ver verheven boven de argeloze vreemdeling die een fout tegen zijn spraakleer maakt. Hier vindt men een accent ‘charming’. Je kweekt in je zelf kunstmatig het gevoel dat de taal die je gebruikt beter en mooier is, dan welke andere ook. Je bent verplicht een goed deel van je tijd te besteden aan het verkondigen dat al wat je bent en doet, hoog verheven is boven alles wat anderen doen en zijn. Ik was moe en zei: Andreas, heb je, na een jaar, nog niet gemerkt dat je hier leeft in een land van beroepsblaaskaken, de grootste, buiten de Russen, die de aarde draagt? Ik hou nu eenmaal van het oude milieu, ik kèn het. Elke steen, elk gebouw, elke straat heeft voor mij betekenis omdat ik weet wat leed en vreugde er in verwerkt zijn. Ik ben een man met wortels. Ik ben aan het verleden gebonden. Je Indianen hier vereren hun voorouders, je vrienden de Chinezen hebben op die verering hun beschaving gegrond, ik doe hetzelfde. Ook al weet ik van mijn eigen grootouders niets af, toch behoor ik tot de gemeenschap die me gevormd heeft. Ik kan eenvoudig niet weg en ik zou hier verkwijnen das Land der Griechen mit der Seele suchend. - Heb je dan niets geleerd, riep Andreas, heb je dan niet genoten van dit jaar in een nieuwe, zij het soms ruwe en nog onharmonische wereld?
| |
| |
Ja, gaf ik ten antwoord, ik heb over de Vleespotten van Egyptenland gezeten en brood gegeten tot verzadiging. Maar ik zal in wat jij denkt een geestelijke woestijn te zijn, nooit zeggen als de kinderen Israëls: och waren we maar gestorven door de hand van den Heer toen wij zaten over de vleespotten van Egyptenland. Ik zal dankbaar zijn om veel wat ik heb gezien en geleerd, maar ik zal mezelf trouw blijven, zoals Polonius het aan zijn zoon gebiedt wanneer deze vertrekt.
‘Vergeet niet dat Polonius een oude dwaas was,’ zei Andreas, niet zonder bitterheid.
Ik stond op. Vivian lag nu op haar buik en de dalende zon, die de bergen met het bloed van Christus kleurde, scheen bekoorlijk op het bonte Indiaanse deken. Zij had het hoofd opzij gelegd en keek me door de tralie van haar blonde haren schalks toe.
‘Je hebt alleen één ding niet geleerd,’ zei ze tot mij. ‘De kunst van gelukkig te zijn, van te aanvaarden dat het leven op je afkomt en je omvangt. Je zit boordevol complexen.’
‘Niet iedereen is twintig jaar en mooi in dit land van melk en honig’, zei ik, ‘niet iedereen heeft de tijd en de kans om zonnebaden te nemen in het gezegende Taos’.
Ik wìst dat ik door afgunst en verlangen naar dit elysees bestaan verteerd werd, maar dat ik onbekwaam was om het te aanvaarden.
|
|