| |
| |
| |
XIX De reis naar de maan
Ik ben heel vroeg op een morgen uit Taos vertrokken toen de Sangre de Christo-bergen nog bijna purper waren en vormeloos in den nevel. Terwijl ik naar het Noorden vorderde langs een slechte maar romantische heirbaan, kregen zij langzamerhand gestalte en begonnen de kloven en kammen te lijken op de plooien van een kostbaar gewaad op een primitief schilderij. Ik wenste echter zo spoedig mogelijk te verdwijnen uit dit oord, waarvan ik de indrukwekkende bekoring zo gevaarlijk had gevoeld en herademde eerst toen ik weer in de vlakte geraakte en koers zette naar het Noord-Oosten. Ik was eindelijk op weg naar huis. Niemand wachtte mij daar, behalve enkele vrienden en bekenden. En misschien Anna, de jonge geleerde, die mij bleef bestoken met onhandige en overbodige vraagjes van wetenschappelijken aard, waarvoor zij zeer gemakkelijk een oplossing kon vinden in ieder goed lexicon.
Mijn afscheid van Andreas had in mij een leegte ge- | |
| |
laten en zelfs Vivian miste ik. Al had ik slechts een geringe rol in hun geschiedenis gespeeld, toch hadden zij mij bij het scheiden bedankt voor ingebeelde diensten. Ik had, zo zei Andreas, hem genezen van zijn obsessies en ik had hem een kans op geluk geschonken. Ach, had ik geantwoord, ik was niet veel meer dan een punchingball waar je op hebt geoefend. Wat mij met tevredenheid vervult is, dat je vroegere zelf mij niet heeft aangetast.
De hitte was loodzwaar rond mij in den wagen al reed ik zo snel mogelijk. En telkens als ik dicht bij een stad kwam sloeg de lucht van het cement en de asphalt mij als een turks bad tegen. Ik haastte mij naar de kust van den oceaan en bleef slechts een paar dagen stil in het Zuiden, waar een beschaving tot stand kwam, geheel verschillend van het puriteinse Noorden, een beschaving van aristocraten en slaven, waarvoor dit land nu betaalt met het pijnlijkste maatschappelijke vraagstuk van dezen tijd. Ik zag de sierlijke plantagewoningen die nog in hun oude glorie behouden waren en waar het leven der meesters zoet en lieflijk moet geweest zijn, interieurs sober en sierlijk, waarin tedere en dichterlijke vrouwen hadden geleefd. Ik zag oude portretten van cavaliers met hun opgedirkte negerslaafjes, even voornaam als hun engelse verwanten uit dien tijd. Ik ontmoette mannen die zich, in betrekkelijk bekrompen omstandigheden, uitsluitend toelegden op het cultiveren van hun geest en van hun
| |
| |
smaak. Ik bevond mij voor korten tijd in een midden waar de Oostkust en New York beschouwd werden als barbaarse gewesten en waar men de slavernij als instelling nog kloekmoedig verdedigde of op zijn zachtst goedpraatte. Ik wees deze heren op het feit dat de maatschappelijke en economische achterstand van het Zuiden te wijten was aan deze verouderde opvattingen. Zij anwoordden mij, dat zij hun liefelijk Zuiden niet wensen te zien worden als de nijverheidshel van het Noorden en, nog minder, als het gevaarlijke en karakterloze New York. De wereld was voor de enkelen geschapen, meenden ze,niet voor de menigte. Het enige in dit leven de moeite waard om na te streven was een aristocratische levensstijl.
In het Zuiden heb ik mijn wagen verkocht en, na een bezoek aan Washington, ben ik per nachttrein naar New York vertrokken. Ik had nog een dag voor me in afwachting dat het ‘holle vaartuig’ mij terug naar Europa zou voeren. Ik besloot mij niet te laten afleiden door het schouwspel en zeker geen sleutels meer op te rapen al vielen die me op het hoofd. Er was in New York nog wel wat anders te zien dan dronken dames van middelbaren leeftijd. Ik nam mij voor te doen alsof ik in New York woonde. Ik winkelde op mijn dooie gemak, slenterde door het Park en voedde de grijze eekhoorntjes totdat er een op mijn schouder kwam neerzitten. Een van die oude praatvâars, die men in elk park van de wereld aantreft, sprak mij toe
| |
| |
en zei dat ik een goed mens moest zijn als de dieren mij zo vertrouwden. Ik zei hem, dat ik een mens was met een zak apenootjes. En toen ik zo sprak, viel het mij ineens op, dat ik bezig was de stad te zien zoals Andreas ze had willen zien en dat ik antwoordde, zoals hij een jaar geleden zou hebben gedaan.
Des avonds liep ik naar het Lewisohnstadium waar de gehele maand tegen volksprijzen concerten in de open lucht worden gegeven. Ik zat op een der harde banken in de reusachtige ruimte terwijl de avond viel en de muziek alleen nu en dan gestoord werd door een zilveren vliegtuig, dat hoog boven de dertigduizend toehoorders naar het Zuiden toog. Een negerzanger en een groot choor zongen de Ballad for Americans, een populair oratorio, waarin met eenvoudige woorden de grote daden van de Amerikaanse geschiedenis worden verhaald. Het volstond voor deze mensen de datum 1773 te zingen opdat zij van trots en blijdschap zouden vervuld zijn. Men hoorde de eerste volzinnen van de Onafhankelijkheidsverklaring die een edelen en groten klank hebben en die blijkbaar iedereen bezielden. ‘Life, liberty and the pursuit of happiness’ dat was wat dit hele volk betrachtte en waarop iedereen persoonlijk recht had. Ja, zei ik tot mezelf, de eerste officiele tekst van dit land poneert als een premisse dat men het geluk kan bereiken, een vermetelheid die geen Europees staatsman zou durven begaan en zeker niet in een officiele tekst vastleggen. Gelukkig volk
| |
| |
dat kan dronken worden aan een codex. Gelukkig volk dat in het geluk gelooft.
Ik ondernam de lange tocht naar de benedenstad te voet. Niettegenstaande het late uur was het nog benauwend warm en met trossen hingen de mensen uit de vensters en aan de stoepen. Eerst was ik in een negerwijk, slecht verlicht en slecht geruimd maar waar overal vrolijk gelach en muziek opklonk. Miniatuur paardenmolentjes op een vrachtwagen gemonteerd, deden de zwarte kleuters ronddraaien terwijl het orgeltje klassieke Italiaanse deuntjes stukmaalde. Later kwam ik in een wijk die er deftig en gesloten uitzag, vol luxueuse woonhuizen en zonder karakter. Ik voelde me niet eenzaam al kende ik geen mens tussen deze acht miljioen zielen. Integendeel, ik was rijk aan het gezelschap van al wie ik in dit land had gekend.
Voor de laatste maal maakte ik de som op van mijn ervaringen en vroeg ik mij af of ik wijs gedaan had het offer van Andreas af te wijzen. Stellig, ik ging terug naar Anna-met-de-voetnoten, die niet eer een vrouw zou worden voor ik haar schrijfboeken voor goed zou wegsluiten en haar een kookboek zou ten geschenke geven. Maar ik wist dat een vrouw zoals Vivian mij op korten tijd ten onder zou hebben gebracht. Ik had in dit land uitersten gezien die mij afschrikten, geweld en grenzenloze goedheid naast mekaar, grote geesten en volslagen bruten, een verwarde beschaving op zoek naar iets groots. Ik was, zoals Gulliver, in dit
| |
| |
land in aanraking gekomen met reuzen en dwergen, mensen die door hun verziendheid en ondernemingsgeest hoog uitstaken boven de beste in Europa, maar dan ook weer duizenden die in hun banaliteit en vormeloze onnozelheid niet reikten tot het peil van het benepenste burgermannetje uit een oud provinciestadje ten onzent. Ik had de ruimte van dit land leren kennen, maar had bevonden dat ze dikwijls leeg was. Ik had het gemakkelijk leven gekend, dat voor alles tijd leert sparen; maar ik had ook gezien wat men met dien gespaarden tijd dééd! Ik had in een maatschappij geleefd waar overleveringen zogenaamd niet bestonden maar waar men uit het verleden van twintig volkeren een eigen stijl tracht op te bouwen. Ik maakte er mij een verwijt van dat ik, behalve met enkele professoren en met de autochtone Vivian, minder aanraking had gehad met de inboorlingen dan met vreemden, Aziaten en Europeanen uit mij onvertrouwde landen. Al had ik ongeveer heel het land doorkruist, toch voelde ik dat ik wellicht in één jaar niet dicht genoeg genaderd was tot de kern van deze verbluffende en krachtige beschaving. Ik stond op het punt de verleiding nog eens te ondergaan. Het was nog tijd. Ik kon mijn zeereis opgeven en naar Taos weerkeren.
Ik keek besluiteloos rond en stond stil. Uit het park kwamen vele wandelaars, meestal oude Joodse paartjes die Jiddisch en Duits spraken en in wier gedachtenwisseling men telkens de namen van Belsen, Buchenwald,
| |
| |
Dachau hoorde doorklinken. Ik werd ontroerd toen ik dacht hoevele duizenden slachtoffers van de Europese hysterie en moordzucht hier een haven hadden gevonden. Wellicht dachten zij, dat deze haven een paradijs was. Dat was overdreven.
Ik zag dat ik voor het Planetarium stond. Ik had er nooit een bezocht. Ik schoof mee naar binnen met een groepje wachtenden. In een enorme ruimte gingen plots al de electrische lichten uit en wij werden omvangen door de schitterende hemellichamen. Een warme stem klonk van ergens op en gaf ons op bevattelijke manier de nodige verklaringen. Ik dacht er aan dat Andreas niet naar Laramie had behoeven te reizen om door het spektakel van het heelal overweldigd en ontroerd te worden. Toen de zon en de maan, toen Venus en de melkweg waren geweken voor het gewone licht ontdekten wij den spreker. Het was een aangename jonge man die, tot besluit van zijn toelichting, aankondigde dat de tijd niet zo ver verwijderd was dat, dank zij het scheppend genie van den mens, de reis naar de maan mogelijk zou worden. Ik dacht: in dit land buiten proporties pas ik niet, in Europa pas ik waarschijnlijk ook niet meer, dan misschien maar de maan. Ik was de eerste om op te staan en aan te schuiven toen de jonge man aankondigde, dat zij die zich voor het eerste uitstapje naar de maan wilden inschrijven, verzocht worden hun naam en adres op te geven.
| |
| |
Dat is het laatste wat ik in Amerika heb gedaan. Verder was er niets dan lucht en water en de lange zoglijn die mij nog een bedriegelijk kort ogenblik aan de nieuwe wereld scheen te verbinden.
Toen, op een morgen, het geluid der machines tot een dof gebrom verzachtte en het schip stil lag, keek ik door de patrijspoort van mijn kajuit en zag ik, door de vuile purperen morgenlucht heen, een dunne strook slijkerige kust waarboven één voor één de lichten van den nacht werden gedoofd. De wind stormde zont op mijn gelaat en luie meeuwen voerden een wit ballet uit rond het stille vaartuig. Toen ben ik, zoals Andreas op de prairie, maar niet zoals hij uit blijdschap, begonnen te wenen; omdat ik, eindelijk in mijn geboorteland teruggekeerd, bewust was, dat ik er voortaan nooit meer als van ouds zou zijn; onvast op mijn anker, ongeschikt voor een anderen bodem, nergens volkomen thuis, aan deze noch aan gene zijde van het grote water.
New York (Chelsea), December 1951
|
|