| |
| |
| |
XVII Enfin seul
IK was als getuige aanwezig bij het huwelijk van Andreas en Vivian dat in allen eenvoud plaats vond. Niettegenstaande zijn ommekeer had Andreas zijn hekel aan plechtigheden behouden en kon hij Vivian overtuigen de hunne tot een minimum te beperken. Zo stonden we: de bruid en bruidegom, de vader van Vivian, de barones en ik, tegen de schemering, in de muffe woonkamer van een vrederechter in een bergdorpje. Hij werkte het hele geval in een tiental minuten af en had haast om zijn jasje en zijn das, die hij bij onze intrede in zijn woning had aangedaan, weer af te leggen en de lectuur van zijn moordverhaal voort te zetten. We bleven op de houten trappen van de verwaarloosde bungalow doelloos ronddraaien, herhaalden onze gelukwensen en zochten naar een ànder onderwerp van gesprek dan de wind, die met geweld de kleine boompjes in de laan naar het oosten boog. Vivian en Andreas vertrokken naar het Zuiden en persten mij de belofte af dat ik hen vóór mijn
| |
| |
vertrek naar Europa in New Mexico zou bezoeken.
Ik gevoelde geen lust in Ochapogee te blijven en Henriëtte te vergezellen op haar bridge- en canasta-expedities en wilde liever van den tijd die mij overbleef genieten om nog een deel van dit altijd boeiende en zo bonte land te bezichtigen. Ik schafte mij een tweedehandswagen aan en vertrok in korte dagreizen naar het Oosten. Ik had nu meer dan een jaar in het dagelijks gezelschap van Andreas geleefd, waarbij heel mijn bestaan door mijn verhouding tot hem beheerst werd. Negen maanden had ik deze abnormale maar belangwekkende geest bemoederd. En toen ik voor goed Ochapogee achter mij had gelaten, de strakke witte weg voor mij zag en het stuurwiel in mijn handen zachtjes voelde trillen, kwam het burleske idee bij mij op dat ik, na deze negen maanden, van Andreas om zo te zeggen ‘bevallen’ was. Ik bespeurde een leegte, maar ik had ook een gevoel van bevrijding. Of mijn gezelschap voor Andreas méér geweest was dan een neutrale aanwezigheid, wist ik niet met zekerheid. Er waren ogenblikken dat hij mij met halve woorden deed begrijpen, dat hij mij dankbaar was. Doch zijn uitspraken waren altijd zo ironisch en zo bewust het tegenovergestelde van wat hij bedoelde, dat ik nooit zekerheid verkreeg. Ik was blij dat de hele onderneming achter den rug was en uitgelopen op een huwelijk waarvan ik niet wist wat ik er, met het oog op de toekomst, over denken moest. In alle eerlijkheid was ik
| |
| |
verplicht voor mezelf bekennen, dat de oude Andreas mij beter beviel dan de nieuwe. Ik ben een man van orde en ik word ongeduldig wanneer ik mensen zie teren op een aantal opstandige gevoelens, welke vormeloos blijven en niet uitgroeien tot een daad van georganiseerd protest. Als historicus, weet ik elke omwenteling te waarderen maar voor hopeloze en wervelloze ontevredenen, die denken dat zij volstaan kunnen met op alles wat zij rond zich zien te spuwen, gevoel ik geen grein genegenheid. Wat mij in Andreas aantrok was het feit, dat hij zijn weerzin tegen de wereld en de mensheid tot een slotsom, zij het dan ook een ongerijmde, dóórtrok. Nu hij zijn revolutie gelocaliseerd en geestelijk met Europa gebroken had om zo Amerikaans mogelijk te worden, boeide hij mij nog enkel als verschijnsel. Henriëtte, ook een overloopster, vond ik alleen maar zielig. Vroeger had zij karakter en waardigheid, al was zij vreselijk ouderwets en ietwat potsierlijk. Ik herinnerde me onze eerste ontmoeting toen zij op het archief dwingend haar zonnescherm naar mij uitstak. Thans bekeek ik haar soms wanneer ze, met haar te korte rokken, te blauwe haren en te lichte kleren, haar best deed er uit te zien als in dit land ontelbare ouderwordende dames, die met heel het arsenaal der moderne cosmetiek ten strijde trekken tegen ouderdom en ontbinding. De omstandigheden noodzaakten mij, onlangs het lijk te gaan begroeten van een oude dame, gedurende mijn verblijf te San
| |
| |
Francisco gestorven. De dode lag opgebaard in een Funeral Parlor. Alleen de gotische vensters van het gebouw onderscheidden het van een gewoon flatgebouw. Ik werd begroet door een paar heren, die er als oberkellners uitzagen en die mij met de lift naar een der suites brachten. Daar vond ik de oude dame rustig op een soort sofa liggen. Zij had een veertigtal jaren les gegeven aan de universiteit, eenzelvig geleefd als oude vrijster en was gaandeweg slordig op haar uiterlijk geworden. Ze leek, bij haar leven, meer op een wandelende vogelverschrikker dan op een waardig lid der faculteit. Nu echter zag ze er prachtig uit. Men had haar een avondjapon aangetrokken, haar haar was gegolfd en haar gelaat zo geschilderd en met watten opgevuld, dat het een soort masker was geworden, meer gelijkend op een japanse nô dan op de vrouw die ik gekend had. Het leek wel of zij een uiltje knapte vóór ze naar een bal ging. De indruk van leven en gezondheid was angstwekkend: een karikatuur van de dood. De heer in jacquette, die me binnenleidde, was blijkbaar heel fier op het werk door zijn firma verricht. Heel het vertrek zag er vrolijk uit. Geen zinnebeelden van de dood, godsdienstige noch andere vielen er te bespeuren. Ik had moeite niet te lachen om dit schouwspel dat zoveel scheikundige en toiletknepen had gevergd. Sedertdien had ik dikwijls den indruk dat de talrijke oude dames, die wanhopig hun best deden om er jong uit te zien, ten slotte maar wande- | |
| |
lende en kakelende lijken waren. Doch dan moest ik weer toegeven, dat er ook vele matrones rondliepen wier levenskracht en bekoring verhoogd scheen door de vrije atmosfeer van dit land; en die, terecht meenden dat het leven niet ten einde was omdat hun man was gestorven of omdat hun haren grijs waren geworden. In het geval van de barones echter was er iets krampachtigs, dat mij afstootte.
Ik genoot van mijn reis en mijn eenzaamheid. Ik ontdekte een element van romantiek in mijn tocht, duizenden kilometers lang, en vergeleek mezelf bij een dolende ridder uit de oude tijden, ofschoon ik er geenszins op gesteld was ergens een belaagde onschuld op het nippertje te redden of de een of andere booswicht onschadelijk maken. Ik leefde in peis en vrede met de wereld en met mezelf en was vast besloten geen sleutels meer op te rapen die uit een raam zouden vallen. Ik sprak soms een gehelen dag met geen levend wezen. Want in de eetgelegenheden langs de weg gebruikten de diensters meestal de kenmerkende Amerikaanse doofstommenspraak: het keelgeluid hmhm dat ongeveer voor hun hele professionele bedrijvigheid volstaat. Deden zij mij voorstellen voor het menu, dat altijd hetzelfde was, dan antwoordde ik in dat hmhm-idioom. Het was een grote rust, deze lange reis. Al leken vele steden op elkaar, toch veranderde het landschap voortdurend van uitzicht en ik kende geen verveling. Dit land is slechts eentonig voor wie niet uit
| |
| |
zijn ogen kan kijken en steeds Europese maatstaven wil aanleggen.
Op een avond landde ik, na een lange tocht over snikhete wegen, in een miezerig provinciestadje waar het feestelijk toeging, aangezien er een jaarvergadering van de Shriners werd gehouden. Stevige oude heren, die dag aan dag op hun kantoor zaten, rechtszaken pleitten of koelkasten en auto's verkochten, liepen overal rond in hemdsmouwen en met flamboyante bretels. Maar om deze sans gêne te rechtvaardigen, hadden zij allen op het hoofd een vuurrode fez, versierd met het kromzwaard van den profeet en den naam van de plaatselijke afdeling van hun orde. Men las de meest eerbiedwaardige namen uit den Islam boven de meest kenmerkende Angelsaksische gezichten. Ze waren uitgelaten als schooljongens, hartelijk met mekaar en men verwachtte van hen dat ze het stadje op stelten zouden zetten en de bloemetjes buiten. Hun vereniging was gesticht voor de pret en de liefdadigheid. En al huurden zij ook kamelen en op zijn Oosters gesluierde danseressen om hun feestelijkheden op te luisteren, toch waren het degelijke, gezellige jongens die hospitalen voor kreupele kinderen in stand hielden en die niemand beledigden, tenzij den Islam door de volkomen valse voorstelling die ze van het Oosten gaven. Alle hotelkamers hadden zij bezet en men verwees me ten slotte naar een particuliere woning waar men toeristen voor den nacht ontving. Ik vond een
| |
| |
muffe burgerkamer bij een tamelijk slonzige hospita, viel op het koperen bed neer en dacht aan mijn verder reisplan. Ik moet onmiddellijk ingeslapen zijn van de vermoeiende dagreis, want het was wel een paar uur later toen de ik telefoon naast mijn bed hoorde rinkelen. Ik vroeg mij vergeefs af wie mij kon opbellen, zeker dat geen mens ter wereld kon weten waar ik verbleef. Ik hoorde een oude moede mannestem mijn naam, vragend, vermelden. Ik zei: hello. De man vroeg mij, langzaam en nadrukkelijk, of ik ‘lonely’ was en of ik geen gezelschap nodig had. Goed, dacht ik, die verdomde Amerikanen met al hun huichelachtige aanklachten tegen het verdorven Europa, kunnen nog geen man gerust laten die zevenhonderd kilometer achter zich heeft. Uit louter nieuwsgierigheid om wat er zou volgen, uit bewondering ook voor den uitstekenden inlichtingendienst van de hoerenwaarden van het stadje, zei ik: ik ben eenzaam, ik zou wel eens gezelschap nodig hebben. Ik verwachtte toen de vermelding van een kentekening, een haarkleur of een uur maar tot mijn verwondering zei de man: Dan zal ik bij u komen. Dadelijk daarop hoorde ik iemand moeizaam den trap opstrompelen en bij mij aankloppen. ‘Jackson is the name’, zei de bezoeker. Ik verwachtte dat hij zou gevolgd worden door een selectie van zijn haremdames en zei mijn naam met even veel nadruk. Jackson duwde de deur achter zich dicht en ging zitten op de enige stoel, die behalve een versleten fauteuil, beschikbaar
| |
| |
was. Er hing boven het bed een electrische lamp zonder kapje. Er waren buiten een aantal locusts aan het woord, die hun schril en fel geluid den nacht inzonden. Ik bereidde mij voor op een smerige poging tot afpersing of iets dergelijks. De oude man zag er uit als bij ons een koster, onschadelijk en zelfs waardig. Ik wachtte. Toen hij zijn pijp langzaam had gevuld, begon hij te spreken en naarmate ik hem aanhoorde, voelde ik het schaamrood mij naar het hoofd stijgen. Jackson was de nachtwaker en stoker voor een drietal huizen in de straat. Hij had mijn auto op den oprij en den nummerplaat uit Californië bemerkt. De hospita had hem toen verteld dat ik uit Europa kwam. Dat was genoeg om hem het denkbeeld te geven dat ik, zover van huis, alleen reizend, zonder een vriend of kennis in de stad, mij verlaten en treurig moest voelen. Daarop had hij mij zijn gezelschap aangeboden. Ik wist wel, dat de Amerikanen de eenzaamheid als een beproeving en een ongeluk beschouwden en zich alleen veilig weten in groepvorming. Doch ik had tot op dat ogenblik niet ervaren hoe de spontane goedheid zich in dit land zo eenvoudig en hartelijk kon uiten. Ik stond op om mijn ontroering te verbergen, bood Jackson een glas aan dat hij weigerde en begon opgewonden te verhalen over mijn tocht en mijn plannen. Ik raak geen kaarten aan en Jackson bleek er, om godsdienstige redenen, tegen gekant te zijn, zodat wij tot diep in den nacht gepraat hebben. Toen ik hem hartelijk dankte
| |
| |
voor zijn gezelschap, vroeg hij mij wat ik zo bijzonder vond aan zijn initiatief en waarom ik aan de telefoon zo vreemd had gesproken. Ik durfde niet bekennen wat ik verondersteld had, maar antwoordde hem dat zijn hartelijke bezorgdheid zó buiten het gewone lag, dat ik niet goed wist wat te zeggen. Hij verzekerde mij dat in dit land, in zijn en mijn omstandigheden, iedereen hetzelfde zou gedaan hebben. Ik heb hem toen, tot mijn spijt, verzekerd dat alléén in Amerika zoiets mogelijk was. Ik dacht aan de duizenden keren dat ik per trein naar de universiteit was gereisd, hunkerend opdat iemand het woord tot mij richtte. Ik kreeg toen slechts gesloten gezichten te zien en, werd ik ooit toegesproken, dan was het door een personage wiens uitbundige platte gemeenzaamheid zich te mijnen koste moest uiten. Tegen middernacht moest Jackson naar de vuren voor het warme water gaan kijken en hij vertrok. Ik heb mijn vader niet gekend, maar toen deze oude man de deur zacht achter zich toetrok en ik zijn stap op de trappen hoorde neerkomen, zwaar en regelmatig, dacht ik bij mezelf dat een ware vader moest zijn als hij: een aanwezigheid waarvan rust en hartelijkheid uitgaat. Met spijt ben ik 's anderendaags verder gereden. Jackson zag ik niet weer. Hij sliep over dag. Andere avonturen heb ik op de reis niet gehad behalve dan de kennismaking met de wonderen der techniek. Zolang mijn auto maar starten wilde en regelmatig ronkte was ik zonder zorg. Met verbazing leerde
| |
| |
ik, toen de radiator op een bergweg begon te koken, dat zo'n mechanisch meesterwerk óók water nodig heeft. Bij nader onderzoek bleek het te ploffen, te stomen als een geyser. Van hetgeen deze auto in gang hield, wist ik niets. Toen men hem aan mij verkocht, had ik eenvoudig ‘een blauwe’ geantwoord, wanneer men mij vroeg welk soort wagen ik verlangde. Men lacht er in Ochapogee nog steeds om. Gaandeweg echter leerde ik mijn voertuig kennen en ik kon aan het geluid bemerken wanneer er iets verkeerd ging lopen. Altijd een boekenworm geweest zijnde, had ik het instinctief misprijzen van den intellectuelen Europeaan voor de werktuigkunde en alle niet bezielde voorwerpen. Zij zijn er om ons te dienen en we besteden er zo weinig mogelijk tijd en aandacht aan. Een Amerikaan echter kan een wagen of een vliegtuig doorzien en begrijpen. Er zal ééns in dit land een Sint Franciscus opstaan, die niet voor de vogelen, maar voor de landbouwmachines, de auto's en de lopende band zal prediken. Ik kon deze eredienst voor de stomme dingen moeilijk begrijpen en voelde altijd verontwaardiging wanneer ik verhalen hoorde over geheel onontwikkelde, doch technisch begaafde mannen, die door het uitvinden van een mechanisch onderdeel schatten hadden vergaard en daardoor hele persoonlijkheden waren geworden in het gemenebest, zodat naar hun oordeel over de gewichtigste vraagstukken met eerbied werd geluisterd. Op mijn weg naar het Zuid-Oosten
| |
| |
had ik echter moeten vaststellen, dat het deze primaire wezens geweest waren, die in de steden waar ik doortrok de musea en de bibliotheken hadden gebouwd, die met hun fortuin de Europese kunstenaars en kunstkoopers rijk hadden gemaakt en aan hun geboorteland de kern gegeven hadden van een verzameling welke in later jaren was aangegroeid tot een voortreffelijk stalenboek der Europese kunstscholen. In de eenvoud van hun geest en met hun gezond verstand waren zij niet te vinden voor wilde experimenten, maar uit alles wat in het oude vasteland te rapen viel, hadden een gemene deler gevonden die vrij hoog stond. Ik stelde vast dat de musea geen kerkhoven waren, niet het persoonlijk jachtterrein van enkele geleerde kopstukken die slechts met weerzin de gewone bezoeker toelaten en alleen hun wijsheid aan ingewijden en enkele snobs slijten. Hier ging het museum naar het publiek toe, het bediende zich van alle denkbare reclame-middelen om mensen te lokken en slaagde daar ook in. Er heerste een gezellige, levendige atmosfeer. En de bezoekers, die er geen snars om gaven of een doek door Titiaan of wel door Rubens geschilderd, al of niet van het erkende certificaat voorzien was, genoten van de voorstelling, de uitvoering en niet van de handtekening. Wel werd ik soms gestoord door een overdaad aan opvoeding, een neiging om met het verstand te verklaren wat enkel met gloed en genie te maken had. Doch nergens hoorde ik, zelfs bij de gewaagdste
| |
| |
modernisten, het publiek hooghartig grinniken of in lachen uitbarsten, zoals bij ons zonder twijfel het geval zou geweest zijn. Men las met aandacht de verklaring waarom de heer Mondriaan de schilderkunst opvatte als een fabrikant van tafelzeil voor burgermans-keukens, waarom de heer Rouault het goed vindt een naakte slet te schilderen op de zelfde manier als een heilige Maagd, of waarom de heer Braque de wereld verkiest te zien als een verzameling oude dagbladen, mandolines en anisette flessen. Tegenover al de voortbrengselen van Europa verhielden deze mensen zich uit beginsel nederig, open en ontvankelijk. Ze hebben geen overlevering, verwijt men hen terecht; maar ze hebben ook, heel duidelijk, geen vooroordelen. Ik had in mijn land ontwikkelde en intelligente mensen ontmoet voor wie al wat na 1700 geschilderd werd principieel niet bestond en die voor het gemak van hun geest hardnekkig weigerden iets te aanschouwen dat niet met hun smaak zou stroken. Hier zag ik met verbazing hoe een schilder, die met zijn voeten over een uitgespreid doek liep en de zuivere kleuren er mild en wild overheen spreidde, als een oorspronkelijk en zelfs baanbrekend kunstenaar gehuldigd werd. Aan alle kunst was hier de magie ontnomen, want evenals een ieder hier een boek schrijft zodra het hem invalt, kan ook een ieder schilder worden als het hem past. Ambtelijke instellingen, schrijvers van naam hebben de kindse voortbrengselen van een negentigjarige dame,
| |
| |
Grandma Moses, verheven tot den rang van Amerikaans primitief. Maar dan herinnerde ik mij ook weer, dat ik zelden een Amerikaanse huiskamer bezocht, waar ik geen uitstekende reproductie van van Gogh had aangetroffen.
Ik heb in Oklahoma een paar dagen, buiten mijn reisprogramma, aangelegd. Maanden lang had ik geleefd in de meest romantische en indrukwekkende landschappen, ik had bergen beklommen met eeuwige sneeuw op den top en had mijn wagen door rotskloven en canyons bestuurd. Ik was des nachts door de hete woestijn gereden waar men bij dag de tocht niet wagen kan. Ik had de aarde in al haar ruwe en vertederende glorie gezien. Toen ik in Clairmore aankwam, was ik zat van rotsen en bergen zonder het zelf te weten. Ik had dezen omweg gemaakt omdat ik niet te vroeg bij de jonggehuwden wilde aankomen. Zo reed ik dan op een namiddag het onbeduidende stadje binnen, waar ik wilde overnachten. Het zag er uit als de optelling van al wat in dit land banaal en vulgair kan heten: ik landde in een ‘motel’ en stalde mijn wagen. Toen ik achter het huisje, waarin ik ondergebracht was, heen stapte, werd het mij plots vreemd te moede; het land was vlak als onze verten. Er was niets te zien dan een kleine hoeve en een paar lage bomen. Er was een weitje, omsloten door prikkeldraad en in de wei liepen een paar drukke, witte kippen. Op een afstand hoorde ik een koe loeien. Plots
| |
| |
vielen bergen en rotsen van mij af en voelde ik me volkomen thuis. Op dat ogenblik wist ik zeker, dat ik nooit in dit land zou aarden. Ik ben een paar dagen in Clairmore gebleven, ik heb naar dat vaderlandse weitje gekeken, ik heb naar de gezellige kippen geluisterd en naar de koe en ik heb begrepen dat ik niet gemaakt ben voor de grootse landschappen en de romantische gewesten. In mijn geest en in mijn hart leken zij al even ongepast en onnatuurlijk als de geforceerde rotspartijen op de landschappen van Breugel. Ik zei ten slotte tot mezelf: je bent averechts het ‘prière sur l'Acropole’ van Andreas aan het herhalen. Een ‘prière sur les polders’ zou helemaal niet goed klinken, maar het geeft volkomen weer wat je nu doet. En, Clairmore bewijst je eindelijk en afdoende toch ook weer dat het land van Columbus àlles heeft wat een mensenhart zich kan wensen.
|
|