| |
| |
| |
XVI Bij de echte Roodhuiden
‘ACHTER New York ligt Amerika’ had men mij altijd gezegd en ik had het voorrecht gehad dit land te leren kennen niet in die vaalt van Europa aan de oostkust waar al het uitschot van de oude wereld en van Voor-Azië is samengestroomd, maar in het westen, in een beschaafd midden en in een landschap, dat de mooiste streken van Europa naar de kroon steekt. Wat ik niet kende was het onmetelijke provinciale Amerika, de kleine stad, de op zichzelf aangewezen gemeenschap. En mij geheel en al onbekend was de wijze waarop de enkele autochtonen, na de massamoord in de negentiende eeuw, voortleefden op de stukjes grondgebied die men had gelaten. De reis naar het Noord-Westen met de vernieuwde barones, met Vivian die nu volkomen zeker van haar zaak was en met Andreas, die met den dag meer ging lijken op een echo van Vivian, zou dit tekort aan gegevens aanvullen.
Na een drietal dagen rijden door landschappen, die
| |
| |
mij deden denken aan de foto's die ik van de maankraters kende, werd de aarde weer groen, werden de dorpen weer aantrekkelijk. Op een laten namiddag, want Vivian had alles berekend als een volkomen regisseur, landden wij in Ochapogee aan. Het stadje had zijn Indiaansen naam behouden alhoewel er nu en dan een voorstel werd gedaan om het tot Johnsonville of Sanderstown, naar de eerste blanke settlers, te herdopen. Maar dan kwam steeds de locale dichteres aan het woord, die Ochapogee mooi vond omdat het in het Sioux de plaats-waar-de-blonde-wateren-samenvloei-en of iets dergelijks betekende. Ochapogee was, zoals tientallen andere stadjes die ik vluchtig gezien had, met de lineaal aangelegd en van de blonde wateren was niets meer te ontdekken. Die waren overwelfd. Het stadhuis was een krot, maar de schoolgebouwen leken wel paleizen. Er waren kerken allerhande; een paar grote winkelzaken die de afschuwelijkste voortbrengselen van Europese toegepaste kunst als ‘priceless’ aanboden; en ten slotte het gewoon rommeltje van drugstores en goedkope eethuizen, met één fatsoenlijk hotel waar de handelsreizigers in diepe zetels lagen uitgestrekt met de voeten tegen het raam. Daar werd ik ondergebracht, terwijl Henriëtte en Andreas bij Vivian's familie zouden logeren. Ik werd te dineren gevraagd en verzocht mij voor de gelegenheid te kleden.
Toen ik bij het nette burgercottage aanbelde, dacht
| |
| |
ik bij mezelf: dat gaat hier een vervelende boel worden. De provincie in al baar verschrikking wacht me. Het viel mij echter erg mee. Het eerste wat ik zag was een keurige tafel, door zacht kaarslicht intiem gemaakt. Een gramofoon speelde goede muziek. De warmte van een gezellig bewoond huis golfde mij tegen. Vivian stelde mij aan haar ouders voor. Het waren stille, beschaafde mensen. De vader, kennelijk een degelijk zakenman met het kenteken van de Rotary op de lapel van zijn smoking; de moeder, grijs maar met die wonderlijke teint welke de ouderwordende dames hier tot hun tachtigste bewaren. Zij schenen beide opgewekt en ik merkte dat Henriëtte en Andreas reeds als oude vrienden met den voornaam werden genoemd. Een paar cocktails brachten leven in het gesprek en de maaltijd, door Vivian zelf bereid, verliep keurig. Bij de koffie kwamen een paar gasten opdagen: een unitarische dominee en een leraar in de geschiedenis, die men ter mijner ere had opgetrommeld. Niemand voelde de behoefte het gesprek op te voeren door een stompzinnig voorstel om te kaarten of naar de bioscoop te gaan. Andreas was opvallend stil en volgde al wat Vivian deed met grote aandacht. Ik zag hem, tot mijn verbazing, na het diner met haar in de keuken verdwijnen en vernam dat hij met Vivian en de negermeid de borden waste. Ik werd van dit karwei ontslagen, want blijkbaar was één dwarskijker voldoende. Ik voerde een vakkundig gesprek met mijn
| |
| |
collega, die heel goed op de hoogte was van wat de meeste Europese universiteiten op zijn gebied opleverden. Maar vrij vlug werd de gedachtenwisseling algemeen. Ik merkte op hoe niemand der aanwezigen poogde bijval te oogsten door het afschieten van een boosaardigheid tegen een persoon of een instelling, een methode bij ons altijd als brillant beschouwd. Vivian's vader, die juist vijftig was geworden, vertelde ons dat hij in zijn jeugd een zorgvuldig plan had opgemaakt voor heel zijn leven. ‘Ik reken’, zei hij, zich verontschuldigend over de vermetelheid, op de bijbelse four-score and ten, afgerond tot 75 jaren. Het eerste derde daarvan heb ik besteed aan mijn studie en vorming. Ik heb hard geleerd om mij voor het leven voor te bereiden. Het tweede derde zou ik gebruiken om te werken, een gezin te stichten en geld te verdienen. Dat is mij gelukt en nu ik de laatste, derde, phase ben ingetreden zal ik ook mijn plan verder ten uitvoer brengen en van het leven genieten. Ik zal geen slag meer doen. Alleen maar: reizen, nadenken, mij voorbereiden op den dood. Het enige wat mij weerhoudt is dat Vivian niet trouwde. Ik wil namelijk ieder twee jaar een reden hebben om naar Ochapogee terug te komen en dan mijn kleinkinderen te verrassen met rommel, die ik in de bazars van het Oosten of van Alaska zal aanschaffen. Ik ben een zeer gelukkig man en ik hoop dat nog een goede twintig jaar te blijven’. Zelden in mijn leven heb ik zoveel gelijkmoedigheid en kalmte in een
| |
| |
man ontdekt. Zijn verklaring maakte dan ook indruk op mij. Hij vroeg me naar mijn plannen. Ik antwoordde hem dat ik op weg naar huis was, waarschijnlijk leraar aan een middelbare school zou worden, misschien zelfs hoogleraar; dat ik, als hij, natuurlijk een gezin wilde stichten, maar dat mijn rustperiode stellig eerst na de vijf en zestig zou beginnen, wanneer de staat mij een pensioen zou uitkeren ongeveer de helft van het loon van een sneeuwruimer. Mijn omgang met Andreas had mij ook enige cynische helderziendheid bijgebracht. Vivian's vader vroeg me of ik ontevreden was met dit vooruitzicht en waarom? Ik antwoordde hem, dat ik het inderdaad niet heel schitterend vond en zeker niet, beschouwd van uit de Amerikaanse opvattingen; maar dat geschiedvorsing mij nu eenmaal boeide. Daar was hij het roerend mee eens. ‘Je moet doen in het leven wat je graag doet, jonge man’, zei hij. ‘Doe jezelf nooit geweld aan’. De dominee voegde er nog een paar vaderlijke bemoedigingen aan toe, sprak van de geestelijke vreugden die heerlijker zijn dan alle stoffelijke geneugten en de leraar bracht mij troostrijk bij, dat zìjn bestaan ook geen bed van rozen was, want, voegde hij er bij, hij had met de verstrooidheid, kenmerkend voor alle geleerden, een onverantwoordelijk groot gezin verwekt en had sedert jaren zes dochters op de markt. Ik dacht bij mezelf: heb ik nu tienduizend kilometer gereisd om een gemeenschap te vinden die als twee druppelen water lijkt
| |
| |
op die waaruit ik vertrok? Zoals onder dorpsgenoten over de hele wereld het geval zal zijn, ging men ten slotte van den ouden tijd spreken. Men noemde het echter niet den goeden ouden tijd, want een zestig jaar geleden was het leven in de streek nog gevaarlijk geweest, vol woest avontuur, bloeddorstige Indianen en romantische bandieten; maar ook rijk aan ondernemende mannen, die op een stuk wilde grond een stad hadden opgebouwd, moedige vrouwen die, terwijl kleine kinderen aan hun rokken hingen, door de schietgaten van hun blokhuis met een onfeilbaar geweer de op scalpen beluste Sioux afweerden. De middeleeuwse sagen, de Nibelungen, zelfs de Homerische heldenverhalen schenen mij te verbleken bij wat deze mensen wisten op te halen uit de, hier doodgewone, herinneringen van hun grootouders. Er waren echter geen zangers geweest om deze heroïsche tijden te verheerlijken, geen barden om deze pioniers een plastische gestalte te verlenen. Wat over hen geschreven stond waren banale aantekeningen. Slechts in een kring van mensen, zoals die mij omringden, kregen hun gestalten leven en werkelijkheid. Met trots werd vermeld, hetgeen Vivian steeds als haar adelstitel had verkondigd, dat het bloed der Shoshones in de aderen van het gezin vloeide. De overgrootvader had een squaw gehuwd. De blanke vrouwen waren in dien tijd zeldzaam ter plaatse. Eens per jaar bezocht Vivian hare verre verwanten in het reservaat als een soort sentimentele
| |
| |
pelgrimstocht, want de Indiaanse familie verwaardigde zich nooit in de stad te komen. Vivian's vader, met een spottend glimmer in het oog, wendde zich tot Andreas en zei dat hij, om correct te zijn, ook met de Indiaanse familie van zijn aanstaande schoonouders kennis moest maken. Andreas, die het blijkbaar niet over zijn hart kon krijgen zijn aanstaande schoonvader John te noemen, vond een middenweg en antwoordde zoals een goede angelsaksische zoon: ‘Yes, sir’. Zo zijn we dan onder Vivian's geleide, en dus met doodsgevaar, naar de Black Crow Reservation der Shoshone Indianen gereden om haar achteroom te bezoeken. Zij droeg zorg onderweg ons wiskundig nauwkeurig in te lichten over het juiste percentage van haar Indiaans bloed.
Fenimore Cooper, Mayne Raid, Buffalo Bill, ze hebben ons allen in onze jeugd een sentimenteel denkbeeld over de Roodhuiden gegeven. En op grond daarvan zijn wij bereid de blanken van massamoord te beschuldigen. Ik ben geen fanaticus. Het staat echter voor mij vast, dat er een hiërarchie onder de volkeren bestaat. Een onmetelijk vasteland, waar in tien eeuwen niet één inboorling slim genoeg was om het wiel uit te vinden, moest naar mijn oordeel door inwijkelingen bevolkt en ontgonnen worden. Andreas beweerde: ze hebben het wellicht niet willen uitvinden, zoals er nu geleerden zijn die niets met de atoomkracht te maken willen hebben. Dat is echter onzin,
| |
| |
men kan de wereld niet beletten vooruit te gaan. Op die manier zou men zelfs het knipmes niet hebben ontdekt. Ik kende wel enkele Indianen, zonder ooit met hen te hebben gesproken. Ze kwamen eens op een blauwen maandag naar de stad en keken hooghartig naar ons gedoe. Andreas vond ze steevast, indrukwekkend en edel en las in hun ogen een hooghartige veroordeling van het blanke ras. Ik wierp hem tegen dat dit zuiver ‘hineininterpretieren’ was en dat, als men een schildpad van een laag plan fotografeert wanneer ze haar nek uitsteekt, men een beeld bekomt dat een superioriteitsgevoel uitdrukt groter nog, dan dat welk uitstraalt van de lederen tronie van een stokoude butler.
Vivian was vol verhalen over haar roodhuidenfamilie. Zij vertelde onder meer hoe haar verre bloedverwant een auto had gekocht, naar zijn reservaat was gereden zonder te leren chaufferen en toen in zijn dorp meer dan drie uren lang had rond gerend, omdat hij niet wist hoe hij het tuig moest stop zetten. Hij had echter bagage, kinderen en vrouw, in die volgorde, uit de auto geworpen en had deze tenslotte in een hooimijt gestuurd. De motor was tot den volgenden morgen blijven doordraaien. Ik gevoelde genegenheid voor Vivian omdat het stellig nooit in mij zou zijn opgekomen, gesteld dat ik met een freule verloofd was, mijn aanstaande schoonouders in het dorp te brengen waar een van mijn halfidiote achterooms zich langzaam maar zeker aan het doodzuipen was. Vivian
| |
| |
speelde met haar kaarten op tafel. Ik had al in zoverre het, thans staag afnemende, cynisme van Andreas aangenomen, dat ik er ter beteugeling voor mijn geestdrift, in mijn geest bijvoegde: ‘en ook boezem op tafel’. Maar toen dacht ik weer: eens een proleet, altijd een proleet; je bent laag bij de grond!
De ‘oom’, die Sitting Bull noch Black Eagle heette, maar gewoon bekend stond als Jack Mason, was niet erg spraakzaam toen wij aankwamen. Hij zat, zoals dat hoorde, vóór zijn tent of liever voor een van zijn vier tenten. Hij droeg kleren zoals een arme handwerksman. Hij had om zijn schouders een bonte deken geworpen, die er wel zeer Indiaans uitzag, doch die, naar het merk uitwees, in Milwaukee geweven was. Naar al de regelen der kunst zei hij: ‘Hugh’ tegen ons. Maar voor Vivian was hij vriendelijk. Hij had een squaw en een aantal kinderen, in een der andere tenten ondergebracht. Wij keken benieuwd naar een klein huis in baksteen, dat enigszins achteraf stond, Vivian legde ons uit dat de regering voor elk Shoshonegezin een woning had gebouwd maar dat de Indianen er niet in konden gedijen. Ze voelden zich gelukkiger en gezonder in een reeks tenten, één om in te slapen, één om in te koken, één om gesprekken in te voeren. Het woonhuis werd als bergplaats gebruikt, Oom Jack, die ons blijkbaar alle eer wilde aandoen, zocht lang naar een roestige sleutel, opende zijn huis en verzocht ons plaats te nemen. Een drietal rieten stoelen stonden
| |
| |
opgesteld tussen zakken bloem, appelen en aardappelen en aan den wand kon men allerlei reclames zien voor Cadillac, voor de Protestantse missie in Oceanië, voor de Baptist Missions in Congo en voor een scheepvaartmaatschappij, die elk jaar uitstappen naar Zuid-Amerika regelt, waarbij rhumba's, samba's en ‘ardent latin gentlemen’ worden gegarandeerd. Het was een zeer formeel bezoek, dat wij aflegden. Mevrouw Mason kwam echter niet te voorschijn. Hier was geen spraak van ‘mommery’. Het oude beproefde stelsel van de drie K's werd hier krachtig toegepast. Andreas zat naar het opperhoofd te staren alsof hij voor een wereldwonder stond. Oom Jack was natuurlijk een ‘chief’, als elke Indiaan die zich respecteert en ouder dan 25 jaar is. Tot dat ogenblik is hij slechts een ‘brave’. Van een Indiaan die nu eens niet zou willen vechten, in den trant van Ferdinand de Stier, hoort men nooit. Volgens overlevering zijn het bloeddorstige kerels, die elke dag uitgalmen dat het pulchrum est pro patria mori. Nu weerstaan ze nog steeds heldhaftig de pogingen van de omringende maatschappij om hen zeep en andere onmannelijke producten te doen gebruiken. Vuurwater was niet voorhanden in het reservaat, want de blanke Amerikanen zijn van oordeel dat zìj alléén die drank kunnen verdragen. De statistiek der verkeers-ongevallen schijnt dat tegen te spreken. Zonder zelfs een biertje, kan men, als men op bezoek is bij de roemrijke afstammelingen der Shoshones, bezwaarlijk
| |
| |
een gezellige atmosfeer scheppen. Vivian had echter aan alles gedacht en haalde heel bescheiden een heup-fles te voorschijn. Chief Jack nam een stevige slok, Vivian deed hetzelfde en toen de barones aan de beurt kwam keek ik benieuwd toe. Zij was echter al weken lang een oudere schaduw van Vivian geworden en zonder blikken of blozen zette zij de fles aan de lippen. Andreas volgde en ik bediende mijzelf goed, want ik stond op het punt een telegram te zenden aan den Minister van Openbaar Onderwijs van mijn vaderland, met het doel hem te verzoeken àlle romantische Indianenlitteratuur op onze scholen te verbieden.
Dank zij Andreas, die er altijd op uit was de levenswijze van ongewone lieden nader te bestuderen, vernamen we dan hoe het dappere opperhoofd Jack aan zijn kost kwam en zijn tijd doorbracht. Hij deed ons bescheiden verstaan hoe er in het dorp, behalve de christelijke God, wiens betekenis hij geenszins in twijfel wilde trekken (het was een Groot Genezer), er nog een eredienst bestond van de zon. We waren het er onmiddellijk allen over eens dat de zon inderdaad een roemruchtig hemellichaam is, zonder ons echter verder over zijn betekenis uit te spreken. Indien oom Jack zo beleefd was tegenover het Christendom konden wij in hoffelijkheid niet achterblijven. De kerk heeft haar heiligen, zei opperhoofd Jack, maar de zon heeft haar dagen. Elk jaar hebben wij dus een zonnedans die vier dagen duurt. Van heinde en verre stroomt
| |
| |
men daar naartoe. Er zijn nog vijf Shoshone nederzettingen in de streek, die ook hun zonnedans vieren. Daar gaan we op onze beurt natuurlijk ook naar toe. Elk der dansfeesten vergt, als eenieder begrijpt, een daaropvolgende rustperiode. Voeg daarbij dat wij ook de Vierde Juli, het nationale feest eer willen aandoen. Het duurt bij ons een week. Daarna gaan we op jacht of we gaan vissen. In feite zijn we een goed deel van het zomerseizoen en een deel van den herfst op stap. Andreas, die dit programma voor luilakken blijkbaar aantrekkelijk vond, vroeg of de Shoshones zich aan den landbouw ‘overleverden’. Oom Jackie liet ons verstaan dat de Regering van den Groten Vader uit het Witte Huis inderdaad het verlangen had uitgedrukt, dat zijn vrienden en bondgenoten de Shoshones, (ze hadden in 1941 onverschrokken den oorlog aan Hitler en Mussolini verklaard) zich met het bebouwen der aarde zouden onledig houden. Doch helaas, aan dien wens hadden de Shoshones geen gevolg kunnen geven. Vier of vijf zonnedansen in een zomerseizoen dat amper drie maanden duurt, daarbij het vaderlandse feest, Zondagen en Laborday verkortten op noodlottige manier het seizoen waarop men den grond kon bebouwen. Die heren hadden er eenvoudig geen tijd voor. Daarbij kwam dat een rechtgeaarde Shoshone geen huismus was, integendeel nog steeds en voor een groot deel van het jaar een nomade.
Ik voelde behoefte om aan deze onzinnige les in pri- | |
| |
mitieve sociologie een einde te maken en vroeg Oom Jackie op den man af hoe hij feitelijk aan de kost kwam. Met groten eenvoud antwoordde hij, dat op het terrein van zijn edelen stam petroleum te vinden was en dat de Grote Vader in het Witte Huis aan elk gezin een jaarlijks bedrag uitkeerde, ongeveer de helft hoger dan de wedde van een universiteitsprofessor.
Oom Jackie en zijn voorzaten hadden stellig het wiel niet uitgevonden, maar ‘le croc-à-phynance’ was hen niet onbekend gebleven. Er bestaat geen handboek der etiquette, waaruit men kan leren hoe men een einde moet maken aan een beleefdheidsbezoek bij een Indiaans opperhoofd, wanneer men ten slotte meent dat het grapje lang genoeg geduurd heeft. Toen we allen het indrukwekkende cijfer van zes duizend dollar in ons hadden opgenomen en de heupfles van Vivian onherroepelijk leeg was, bleef ons niets anders over dan afscheid te nemen van dezen welgestelden burger, afstammeling van een groots en roemrijk geslacht.
In den wagen zat ik naast de barones. Ik was wrevelig als gevolg van de vertoning in dat armzalige tentendorp met zijn bakstenen huizen die als stapelplaats gebruikt werden, met de lepe oom Jackie die gemakkelijk leefde, zoals om het even welke rentenier in Europa, en zonder zorg voor de toekomst. Ik vroeg haar, terwijl Andreas opgewekt praatte met Vivian over allerlei mooie overleveringen uit het schilderachtige leven der Shoshones: ‘Vreest u geen mésalliance?’.
| |
| |
De barones, die niet alleen het uiterlijk maar ook de gezellige manieren van dit land had overgenomen, gaf me een zachte duw in de ribben en zei:‘Andreas heeft me van Mayken-met-den-traan verteld’.
|
|