| |
| |
| |
XIII Intrede van Vivian
ZOALS ieder doet die een reis naar dit land voorbereidt, had ik kennis genomen van enkele romans waarin, naar men mij zeide, het Amerikaanse leven naar der waarheid beschreven werd. Ik wist wat een Babbitt was, wist van Mainstreet af voor ik mijn eerste mainstreet bezocht; maar voor een kenner der Amerikaanse litteratuur kon ik mij bezwaarlijk uitgeven en dat gebied interesseerde mij daarbij ook weinig. Met Andreas was het anders gesteld. Niet alleen had hij heel veel gelezen, maar gedurende zijn verblijf was hij het letterkundig leven van dit land stelselmatig gaan bestuderen en hij had stap voor stap de ontwikkeling van het geestelijk leven nagegaan. Uit historische belangstelling las ik ook de tamelijk stuntelige voortbrengselen van de vroegste schrijvers van dit nieuwe werelddeel, sombere geestdrijvers, heksenjagers en doemdichters, die de vaderen van deze reusachtige gemeenschap werden. Waar ik niets anders bespeurde dan de benauwende atmosfeer van een tyrannieken heilstaat vol
| |
| |
zenuwzieken, die in de leer der voorbestemming geloofden, poogde Andreas steeds, wat hij noemde, het menselijk drama in deze onsmakelijke figuren te ontdekken. Dagen lang liep hij opgetogen rond toen hij, in de gedenkschriften van een puriteins kroniekschrijver een paragraaf had gevonden, dat hem meer waard scheen dan de gehele letterkunde van thans. De memorialist vertelt in hakkelende volzinnen hoe in de kleine nederzetting van Plymouth, toen amper een paar honderd zielen groot, een jonge man die voor ietwat onnozel doorging, op een sabbath nogwel, betrapt werd op een daad van bestialiteit. Men sloot hem op, veroordeelde hem ter dood en trachtte hem den gruwel van zijn zonde te doen inzien. De jongen bleek vatbaar voor de vrome aanmaningen, bekeerde zich en gaf een zeer stichtelijk voorbeeld van berouw en vroomheid. Op den dag der terechtstelling haalde men hem uit zijn hok en leidde hem processiegewijs naar den galg. De jongen bad luidop, weende, maande eenieder tot een vroom en deugdzaam leven aan. De hele gemeente was in tranen en loofde hem als een toonbeeld. Toen men bij de gerechtsplaats aankwam, bracht men aan den voet van den galg de koe die hij had liefgehad. Een gerechtsdienaar gaf haar den genadeslag. Toen de jongen dit zag, brak hij in tranen uit en begon over de dood van het dier te weeklagen. Groot schandaal ontstond. En, in plaats van hem na lange gebeden en een stichtende preek op te knopen, maakte men
| |
| |
korte metten met hem. De koe was nog niet helemaal koud of hij hing al te slingeren. Mij scheen het verhaal van dezen abnormalen dorpsidioot wansmakelijk. Andreas echter zag er allerlei zinnebeelden in, haalde er de grote Pan in eigen persoon bij te pas, alsmede de gehele klassieke letterkunde. De lotsbestemming van de Amerikaanse litteratuur scheen hem in deze paragraaf van de kroniekschrijver verborgen. Naar zijn oordeel waren er in het Amerikaanse leven slechts twee strekkingen: het puritanisme der vromen, dat nog steeds sterk de atmosfeer doordrenkt; en het baldadige heidendom der Elisabethiaanse cavaliers die het Zuiden hebben bevolkt en daar een ‘ruimdenkende’ aristocratie tot stand brachten. De invloed van deze laatste vecht al eeuwen zonder veel succes tegen de overheersing van de eerste. Aan de ene kant, zei Andreas, zie je de heren en dames, die vermijden van de poten of ‘legs’ van een stoel of tafel te spreken, omdat men om deftig te zijn het woord ledematen (‘limbs’) moet gebruiken; aan den anderen kant de realisten die voor geen krachtterm, hoe grof ook, terugdeinzen. En die verplicht zijn, gezien de wetten, in hun boeken het werkelijke woord door de abstractie ‘obscenity’ te vervangen. Tussen die twee uitersten ligt drie kwart van de Amerikaanse vertelkunst, die uitsluitend voor massaverbruik en verstrooiing bedoeld is. Toen ik het moe was de theorieën van Andreas op dit punt aan te horen, introduceerde ik hem in een letterkundige de- | |
| |
bating club, waar studenten van alle landen en rassen over de klassieken van de hele wereld redekavelden. Er waren daar jongens en meisjes uit het Verre Oosten, Fransen, Grieken, Scandinaven en Amerikanen door mekaar, ook enkele pas uit D.P.-kampen verloste Joden uit de Slavische landen. Ja, zelfs een paar zwijgzame Arabieren, die er, zolang zij hun nationaal costuum droegen, altijd in slaagden intelligent en geheimzinnig te lijken. In gewone kledij zagen zij er uit lijk de eerste de beste bediende uit een drugstore. Het debat werd ingeleid door een professor, die enkele wijze boeken over gestalten uit de Amerikaanse letterkunde had geschreven, en die met beleid de zich tegenovergestelde zienswijzen samenvatte. Wij zaten in zijn gezellige huiskamer, de meisjes op de beschikbare stoelen en sofa's, de jongens op den grond. De gastvrouw bediende onschuldige drankjes en verdween daarop. Men noemde een dergelijke vergadering een ‘symposium’, want elke opvatting werd met evenveel eerbied als de volgende ontvangen en de professor deed zelden zijn gezag gelden. Hij verbeterde alleen onjuiste gegevens en soms, met tactvolle ironie, onzuivere redeneringen. Er viel geen spoor te bemerken van de hinderlijke stilten en haperingen, waarmee op het oude vasteland een dergelijke uiteenzetting zou beginnen. Luchtig zei de professor: Wie gaan we van avond vermoorden of zalig verklaren? Een blond meisje met een intelligent gezicht en een te scherpe mond, zei met vaste stem: La Prin- | |
| |
cesse de Clèves. Het zag er niet naar uit of zij op schandaal, succes of sensatie uit was. Men kon aan haar toon merken, dat zij die Prinses niet in het hart droeg. De stem klonk overtuigd. Het gemompel van uit de Europese hoek stoorde haar niet. Ik merkte op hoe Andreas een uitdrukking van verveling en ergernis op het gelaat droeg. Het meisje zei bondig waarom zij het boek, dat men haar had aangeprezen, als de eerste grote Europese roman, niet goed vond. Zij viel de held van het boek aan, die besluiteloos is, die eerst wel met de prinses te bed wil gaan, daarna weer niet, ten slotte weer wel. En terwijl zij al haar schoolfrans, plus een paar huiselijke uitdrukkingen te voorschijn bracht, besloot zij in deze voege: ‘Men kan het boek aldus samenvatten: ‘couchera, couchera pas’. Men wees haar op de scherpte der zielkundige ontleding, op 's schrijvers rijpe kennis van het menselijk hart, op de voortreffelijke klassieke stijl, op al wat het boek groot maakt. Zij antwoordde dat het geval haar geen belang in boezemde, omdat de held een lammeling was. Andreas, die opeens vuur vatte, verweet haar een bekrompen opvatting van de letterkunde, een gebrek aan smaak, aan ontwikkeling en beschaving; een primitieve Amazonen-houding. Vivian liet deze verwijten over haar heengaan en toen Andreas, ten einde raad, met ‘Adolphe’ van Benjamin Constant kwam aandraven, bleek haar oordeel over dit meesterwerk ongeveer gelijkluidend met dat over de ‘Princesse de Clèves’. Men
| |
| |
daagde haar uit in de Amerikaanse litteratuur, onder de grootsten, voorbeelden aan te halen van bezielende schrijvers die het primordiale optimisme en de levenskracht van Amerika zouden verheerlijkt hebben. Dadelijk ratelde zij de namen van Whitman, Hawthorne, Poe, Twain en Melville af. Andreas vroeg haar of dat werkelijk de grootste namen, de meest typische uitingen van het Amerikaanse genie waren en of zij die hoger schatte dan de Europese klassieken, omdat hun werk bezielend en niet neerdrukkend en behaagziek was? Met trots zei ze: ‘Ja’. Het dispuut heeft lang geduurd. Van het standpunt en oordeel van drie werelddelen werd over de Amerikaanse letterkunde recht gesproken. Men gewaagde van de homosexuele ondertoon van Whitman's poëzie. En Vivian scheen te gruwen toen Andreas met nadruk aanhaalde: ‘There's such a lot of me and all so luscious’. Men wees er op dat Poe een epileptische dronkaard was, meestal de waanzin nabij. Men toonde aan dat Hawthorne een uitgesproken zenuwlijder en Melville een geboren pessimist en hypochonder was. De vrolijke Mark Twain was slechts uiterlijk een conformist. Zijn diepe mensenhaat en zijn strijdvaardig ongeloof durfde hij slechts op verborgen wijze, in zijn dagboek te uiten. En wat had Emily Dickinson van haar leven gemaakt? Had zij niet ontroostbaar de wereld vaarwel gezegd, om der wille van een ongelukkige, lesbische genegenheid? Bij elke van deze vermeldingen wist Vivian, of een der andere Ame- | |
| |
rikanen, een Europese beroemdheid te grabbel te gooien. Wat was er zo bijzonder verheffend in het schouwspel dat de oude Goethe bood, de Olympiër die zo vlug mogelijk van zijn Olympus afdaalde, wanneer er ergens een groen blaadje te knabbelen was? Het was voldoende om Baudelaire, Gide en anderen te noemen. Men vocht ten slotte met namen en titels van boeken. De professor trachtte toen het debat tot zijn oorsprong terug te brengen. Hij zei, dat we allen veel te veel belang stellen in het persoonlijk leven van de schrijvers. ‘In feite heeft dat weinig belang en het is regel, dat de boeken beter zijn dan zij die deze schiepen. Wat in Vivian's opvatting verkeerd is? Zij heeft een verkeerde opvatting van de functie der schone letteren. Wat zoekt zij in een boek? Verstrooiing, tijdverdrijf, inlichtingen over een tijdvak of een streek.’ Vivian, die nu ook op den grond lag en nijdig in het open vuur pookte, riep over haar schouder heen: ‘Wijsheid, zoek ik en ik lees geen best-sellers’. Op het gebied van de wijsheid konden de heren van het gele ras zich niet onbetuigd laten. Volgens de overlevering hebben zij die in pacht. Een paar begonnen heel subtiel de Oosterse meesterwerken toe te lichten, die blijkbaar niets anders dan gedegen wijsheid bevatten en heel weinig avontuur. Men wierp Li-tai-po in het debat, doch hij werd onmiddellijk gedisqualificeerd als een Chinese Verlaine zonder strafregister. In de Europese letteren scheen hun alleen het exotische aan te trekken,
| |
| |
het leerzame in zake verhoudingen tussen mensen en groepen. ‘Jullie’, zei een Chinees, met beleefden spot, ‘vindt het prachtig te lezen over een keizer en zijn bijzit, thee drinkend in een paviljoen van porcelein. Dat is voor ons kitsch. Wij zijn moralisten, onze letterkunde is wijsgerig. Wij wensen levenslessen. Uwe hardnekkige pogingen om den mens af te schilderen in zijn uiterste vernedering, zedelijke zowel als lichamelijke, is ons geheel vreemd. Wij weten dat dergelijke dingen bestaan en, omdat wij er niet luidkeels en langdradig over klagen, noemt men ons fatalisten. Uw toneelspel “Everyman” verwekt bij ons een misprijzend lachsucces. Wat een hysterische meneer, die nog niet eens weet te sterven met een waardigheid die bij ons iedere koelie bezit’. Een Hindoe sprak ongeveer in denzelfden zin. Ik nam aan de gedachtenwisseling geen deel, maar stelde ten slotte de vraag: wat, naar het oordeel der Amerikanen, de functie der litteratuur dan wel was? Men antwoordde mij van alle kanten: een wapen van sociale hervorming! En dat zij, de letterkunde, mensen en toestanden niet mocht beschrijven zonder partij te kiezen, dat zij tot taalt had de mens en de maatschappij te verbeteren. Het boek van Upton Sinclair over de slachthuizen van Chicago was ten slotte een groter boek dan de verhalen van Poe, omdat men het aan de publicatie van The Jungle te danken had dat men niet meer het gevaar liep de vinger van een Poolse arbeider in zijn worst aan te treffen.
| |
| |
Babbitt was een groot boek, omdat het de zakenman erop gewezen had, dat zaken niet àlles in het leven zijn. Kortom de letterkunde moest in wezen nuttig en dus dienstbaar zijn. Het begrip ‘fraaie letteren’ was een Europese import, dat evenzeer de Oosterlingen als de Amerikanen tegenstond. De professor kwam vergoelijkend tussen beiden, toen hij besloot, dat men de litteratuur niet moest onderschatten als middel tot zelfuitdrukking, een der taboes van dit land. Men had onlangs een jongetje in een kindergarten uitgenodigd te doen wat hij nu werkelijk het liefst zou doen, ook al was het ondeugend. Hij had zijn meesteres zulk een flinke mep in het gezicht gegeven, dat haar neus er van ging bloeden. Men had het kind niet gestraft. Hoe zou men dan de volwassenen beletten uitdrukking te geven aan hun behoefte tot schrijven en aan een kans om zich van hun complexen te bevrijden. Neen, litteratuur mocht niet alleen maatschappelijk zijn, want dan gingen we een stelsel te gemoet zoals dat van de Sowjets.
Alhoewel de gastvrouw, die telepathisch had gevoeld dat de avond ten einde liep, met een schenkbord met bier verscheen, stond Andreas op en begon tot mijn verbazing uit Poe te citeren. In zijn Marginalia heeft Poe gewezen op een gemakkelijke manier om beroemd te worden, en wel door een klein boek te schrijven, waarin de schrijver zich met roekeloze oprechtheid zou uitdrukken en beschrijven. Niemand heeft dat ooit gedurfd, niemand kàn dat. Wanneer Jean- | |
| |
Jacques Rousseau in zijn tijd aankondigt, zei Andreas, dat hij het ergste gaat doen wat iemand als schrijver ooit heeft ondernomen, blijkt het nù, dat men al veel verder kan gaan. Casanova vermeld ik niet. Hij was eenzijdig en ten slotte enkel boeiend als clinisch geval. Ik geloof dus niet in de stoffelijke en zedelijke mogelijkheid van de zelfuitdrukking door middel der letterkunde, zelfs niet in haar belang. Ik geloof veeleer in de maatschappelijke rol der letterkunde als aanklager, hervormer, belijder en bemoediger. Ik geloof in een nuttige literatuur. Hij had met een zekere nadruk gesproken, met wat de dichters noemen: een donker vuur. Ik merkte dat de blonde Vivian, als alle Amerikaanse vrouwen gefascineerd door kracht in een mannelijk wezen aanwezig, hem aanzag met de ogen, die de grote, luie slangen in een dierentuin opzetten, wanneer ze het armzalig konijntje bespeuren, dat de bewaker eens per dag in hun kooi schuift.
Ik had dagen daarna lange gesprekken met Andreas over wat hijzelf zijn bekering noemde. Voor mij moest een boek mooi zijn. Ik herinnerde mij uit mijn studietijd, dat men ons als hoogste stijging van aesthetische schriftuur had aangeprezen volzinnen zoals: ‘De oude Jodin zit bij haar spullen, bij haar spullen zit ze, op de markt zit de oude Jodin bij haar spullen’. Ofwel gedichten waarin de natuur welluidend werd beschreven, ofwel verzen waarin een verward jong man zijn walging van de wereldse genoegens uitdrukt en in
| |
| |
verband daarmede zijn hunkeren naar God kenbaar maakt. Ik betoogde tegen Andreas, dat zulke geschriften stellig ook nuttig waren en daarenboven ook schoon. Hij was echter al zozeer door het geestelijke klimaat van dit land aangetast, dat hij verzen en romans, zonder sociale bijbedoelingen, en bloc als overbodige speelsigheden verwierp. Het enige boek dat ik in langen tijd, buiten mijn vaklitteratuur, gelezen had, was Knut Hamsun's ‘Hoe het groeide’. Ik wierp hem dat tussen de benen en hij moest toegeven dat het een werk vol gezonden zin, optimisme en bezieling was. Ik trok achteruit en zei dat het veeleer een propagandaschrift was voor de physiocratische idee; maar dat vond hij juist goed. Hij had de schoonheid eindelijk ontmaskerd en de oude Europese gewaden van het ‘l'art pour l'art’ afgelegd. Zo besloot hij hoogdravend. ‘En’, voegde hij er bij, ‘naar den duivel met ‘Adolphe’ en de ‘Princesse de Clèves...’ Dat ergerde mij zó dat ik niet kon nalaten er spottend op te antwoorden: ‘En leve Vivian Caldwell met de blonde, lange haren en de korte begrippen...’
Ik had doel getroffen. We waren naar gewoonte aan het worstelen terwijl we redetwisten. Onze kansen stonden nu ongeveer gelijk. Gewoonlijk wonnen mijn kracht en gewicht het van zijn soepelheid en geleerde grepen. Doch doorgaans worstelden wij als oefening en niet om een zegepraal die toch niets zou hebben betekend. Nauwelijks echter had ik Vivian's naam uit- | |
| |
gesproken of Andreas gebruikte bliksemsnel een onverwachte greep en, zoals bij onze eerste ontmoeting, lag ik dadelijk op het tapijt en kwam met het achterhoofd vrij ruw in aanraking met den hoek van een kast. Andreas mompelde een verontschuldiging maar deed me daarbij verstaan dat zijn persoonlijk leven mij niet aanging. Ik was boos en zei: ‘Je privaat leven niet maar je eventuele exhibitionistische dood wel’. Hij verbleekte terwijl hij mij recht hielp en zei dat hij in de laatste maanden een ander mens was geworden. Gevoelde ik enige vriendschap voor hem, dan moest ik hem liefst niet aan zijn verleden herinneren; doch hem zijn gang laten gaan. Hij had nu een nieuw leven, een geestelijk vaderland gevonden, waar de lucht adembaar was. En wellicht had hij ook een vrouw gevonden die hem boeien kon. Natuurlijk Vivian.
Ik ging er op uit om in de Universiteit wat meer over Vivian te vernemen. Heel gemakkelijk was dat niet, want indien een student niet uitblinkt in de sport, niet opvalt door zijn bijdragen in het campusblad, of niet de aandacht op zich vestigt door een mooie wagen, is hij één verloren onder duizenden. Het enige dat ik langs een omweg vernam, was dat Vivian ergens uit het Noord-Westen kwam, uit een dorp of stadje geheten Ochapogee, en dat zij van Zweedse ouders stamde. Ik voelde mij verplicht de barones op hoogte te brengen van Andreas' verliefdheid, doch ik kon dat bezwaarlijk doen zonder haar enige bijzonderheden
| |
| |
over het voorwerp van dit gevoel te verstrekken. Ten einde raad besloot ik de stier bij de horens te pakken en Vivian zelf te ondervragen. Ik kon echter niet de klassieke werkwijze, aan de universiteit gebruikelijk, volgen: haar uitnodigen voor een diner en een film, haar thuisbrengen en haar bij het afscheid den zoen geven, die elke Amerikaanse jongen als hem toekomend loon voor zijn moeite en uitgaven beschouwt. Ik had herhaaldelijk meisjesstudenten, tuk op cijfers en statistieken als iedereen hier, horen verklaren: John heeft gister vijftien dollar voor mij uitgegeven, waarop een ander haar dadelijk met een ‘spender’ van twintig of vijfentwintig dollars overtroefde. Indien de barones mij een toelage had gegeven voor een bijzonder toezicht op Andreas' doen en laten, had ik graag vijftig dollar aan een avond met Vivian gewaagd. Ik durfde het echter ook niet, omdat Andreas het zeker zou te weten komen en mij wellicht van oneerlijke mededinging zou verdenken. Het toeval diende mij echter. Ik ontmoette Vivian op de trappen van de statige bibliotheek. Zij zat, het hoofd tussen de handen, een middeleeuwse Franse tekst uit te spellen, waarover zij een opstel moest schrijven. Toen ik naast haar ging zitten, was zij zachtjes aan het vloeken. Zij gebruikte daarbij een taal die ik niet kende maar die er blijkbaar uiterst geschikt voor was. ‘Ladies vloeken niet’, zei ik. ‘Ik ben geen lady’, zei Vivian, ‘ik ben een squaw. Wat belang kan het nu in 's hemelsnaam hebben, of ik al of niet tien
| |
| |
bladzijden schrijf over een laffe romance uit de 15e eeuw, een zogenaamd “reine” liefde tussen de nobele ridder De Sarmantière en de bleke gravin Des Huguerants?’ Met een krachtig gebaar sloeg zij haar boek dicht. ‘Hoe gaat het met den baron?’ vroeg ze. ‘Goed’, zei ik. ‘Hij is weer op stap en bekijkt de stad van af den Tamalpaïsberg. Hij vraagt zich af of hij het beloofde land dat aan zijn voeten ligt, zal ingaan.’ Een paar ogenblikken later bemerkte ik dat Vivian mij aan het uitvragen was over Andreas, terwijl ik naast haar was neergestreken met de bedoeling háár uit te horen. Ik gaf haar de nodige inlichtingen over den maatschappelijke stand en het vermogen van Andreas, sprak van zijn moeder en zijn uiteenlopende liefhebberijen en verzweeg zorgvuldig zijn vele buitenissigheden. Zij was erg stelselmatig in haar ondervraging, zo zakelijk dat ik tenslotte kregelig werd en haar vroeg waar zij al die bijzonderheden voor nodig had. ‘Wel’, zei ze, met groten eenvoud, ‘omdat ik met den baron ga trouwen’. - ‘Heeft hij je gevraagd?’ zei ik. ‘Neen’, antwoordde zij, ‘maar hij zal dat doen en mocht hij het niet doen dan zal ik hem ten huwelijk vragen. Ik ben vast besloten met hem te trouwen’. Zoveel brutaliteit was mij te erg. Ik wist wel dat een vrouw een man ertoe kan brengen de beslissende vraag te stellen, zonder dat hij er zelf veel van merkt, dat is een oude door de eeuwen geijkte techniek. Zij spaart het mannelijk gevoel voor fatsoen en regelmaat en men moet
| |
| |
als man zich aan dergelijke manoeuvres verwachten. Zulk een zelfzekerheid en koele beslistheid waren voor mij echter nieuw. Vivian op dat moment leek mij amper een vrouw. Ik begon Andreas af te schilderen, gelijk hij werkelijk was: de vermoeide zoon van een vermoeid geslacht. Ik deed een beroep op Vivian's haat tegen al wat feodaal was. Wat kon er in haar Amerikaanse ogen méér feodaal zijn dan een baron? Ik zei haar, dat zij geen Hamletachtige zwakkeling zoals Andreas nodig had, maar een van die ‘paardenbedwingers’, in Californië nog zo talrijk en zo gemakkelijk te vangen. Flinke kerels, hoog opgeschoten met smalle heupen zoals een oud Grieks beeld, los van gang en die op een paard zitten alsof ze er op geboren zijn. ‘Andreas’, zei ik, ‘is een wrak, geestelijk gesproken, lichamelijk is hij ietwat beter dan een half jaar geleden, maar hij is nog bij verre na geen Adonis. Dat hij jou zou vragen kan ik begrijpen. Je bent een Diana uit de nieuwe wereld, die zijn vermoeid bloed kunt doen jagen. Dat jij hem zou willen is mij een raadsel, tenzij je oudheden verzamelt’. Ik was niet op Vivian verliefd. Het ergerde mij echter dat zo een flinke vrouw Andreas boven mij zou verkiezen. ‘Ik zal’, zei Vivian, ‘van dien Hamlet een Fortinbras maken. Ik zal hem Europa doen vergeten. Ik zal hem hervormen en er een nieuw mens van maken’. - ‘Herelief’, zuchtte ik, ‘zijn jullie in dit land dan allemáál zendelingen en hervormers?’ Al was ik bij het eind van dit gesprek niet
| |
| |
wijzer betreffende de familie, het vermogen en het verleden van Vivian, toch wist ik meer dan mij lief was over haar geestesgesteldheid. Ik zei haar, dat ik van plan was baronesse van Bever over den staat van zaken te schrijven en vroeg of zij wenste, dat ik aan mijn lastgeefster iets van harentwege zou berichten. ‘Je mag haar schrijven’, zei ze, ‘dat ik technisch een maagd ben. Ik heb het bewijs van een doctor op zak’. - ‘Waarom loop je daar mee rond?’ vroeg ik. ‘Zoiets kan vlugger verouderen dan de editie van een dagblad.’ Het bleek dat Vivian een week tevoren in Hollywood gesolliciteerd had voor den rol van een der negen Vestalen, die men in een antieke film nodig had. Niettegenstaande haar diploma, dat haar dus als Vestale moest doen verkiezen, had men gescheiden vrouwen en moeders met drie kinderen gekozen die er maagdelijk uitzagen, maagdelijk zoals men dat in Hollywood begrijpt. Enigszins opgevrolijkt door het burleske van Vivian's verhaal ben ik van de trappen der bibliotheek opgestaan om aan de barones een uitvoerige brief te schrijven over de gebeurtenissen die zich in de vorige dagen hadden voorgedaan en haar raad te vragen voor de dingen die komen moesten.
|
|