| |
| |
| |
XII Mens sana in corpore sano
EEN van de geliefkoosde thema's van Andreas was, dat men een land uitsluitend kon leren kennen door de abnormale uitingen van zijn maatschappelijk en geestelijk leven. Zoals men den mens alleen dàn goed kan bestuderen, wanneer hij door een hartstocht of een overtuiging tot uitersten wordt gedreven. Ik stemde daar niet mede in. Extremen waren voor mij niets dan ziekteverschijnselen, zwammen op den stoeren eik van de gulden middelmaat, waarschuwende seinen op den weg des levens. Uit mijn klassieke lectuur wist ik dat violentia non durant, en dat buitensporige daden van geweld of van hartstocht niet anders konden zijn dan illustraties van de onheilen welke het gevolg zijn van het afwijken van den gulden regel. Andreas verhield zich tegenover Amerika als een kunstenaar. Ik, zo meen ik althans, als een wijsgeer. Wanneer Andreas terugkeerde na een lange zwerftocht in de bijzondere middens die de zijne waren geworden, jutters van het brede strand, Aziaten allerhande, jonge
| |
| |
kunstenaars vol beloften maar zonder geld en die hem steeds het gelag lieten betalen, trachtte hij, na onzen avondlijken worstelwedstrijd, met mij te zoeken naar de ziel van het Amerikaanse gemenebest. Het toverwoord democratie, dat te pas en te onpas wordt aangewend, maakte weinig indruk op hem. Naar zijn opvatting had de aristocratie van de macht, die van de geboorte en zelfs die van het geld vervangen. Alles in dit land werd ingegeven door een zucht naar een machtspositie: men kan die verwerven op duizend verschillende manieren. Door politiek, door handelsgeest, door letterkunde die ook een vorm van handel was, door een boezem die een centimeter meer omvang heeft dan de meeste andere zonder daardoor wanstaltig te worden, door het zorgvuldig onderhouden van een of andere hebbelijkheid, door kwaadaardige idiotie ... Doch óók door genie. Het enige wat nodig was, bleek de aanleg en de wilskracht om de gegeven machtspositie te bestendigen en in geldelijk succes om te zetten. Naar al wie uitblonk, hetzij als buikspreker, voetbalcoach, staatsman of kerkprelaat, werd opgekeken zonder onderscheid van persoon. De openbare mening huldigde evenzeer de held die zijn leven offerde in het zoeken naar de genezing van een kwaal, als de walgelijke hellevegen die in Hollywood en elders fortuinen verdienden met in de krant te vertellen wat er geschiedt in de alkoven van allen die op een of andere wijze tijdelijk vermaard werden. Een beroemd dagbladschrijver
| |
| |
kondigde de zwangerschap van een toneelspeelster aan, vóór haar echtgenoot van dit feit op de hoogte was. Een ander werd een macht in het land, van het ogenblik dat hij in bijtendgiftige viswijventaal, dag in dag uit, de eerbaarste en verdienstelijkste openbare figuren te lijf ging. Men kon overnacht beroemd worden door een bon mot op het gepaste ogenblik. Men kon nationale roem oogsten door, zonder een schijn van talent, voor de televisie wat Homeros noemt ‘de diepe voor tussen de beide borsten’ te vertonen en toch aan de censuur te ontsnappen. In dit land van het matriarchaat heeft de boezem een bijzondere betekenis: het erkent en verheerlijkt niet de Rubeniaanse boezem, doch heeft de beschaving van den uier opgebouwd. Andreas, die ik altijd als een moederskind had beschouwd, al lieten zijn steeds ironische uitlatingen over de barones vermoeden dat hij tegen haar in bedekte opstand leefde, werd getroffen door de kleverige manier waarop de Amerikanen over de Moeder gewaagden. Het leek wel of geen volwassen Amerikaan zich in het leven veilig voelde, of een duistere drang hen allen terugdreef naar de veiligheid van de moederschoot, zoals de zalm terug wil naar zijn geboorteplek, die ook zijn doodsbed zal zijn. Mij draaide het hart in de borst rond, als ik in de liedjes, in de dagbladen, in heel het openbaar leven deze ‘mom’ hoorde verheerlijken, alsof het feit alleen van het leven aan een kind geschonken te hebben, een vrouw tot een heilige maakte. Wan- | |
| |
neer ik de Russische emigrant Al Johnson, dik met blink ingesmeerd, de mond met rouge aangedikt tot een reusachtige vulva, luidkeels hoorde blaten dat ‘he would walk miles for one of your smiles, mammy’, dan wenste ik dat ik geboren ware, gelijk zekere weekdieren uit een parthenogenesis. Het leek wel of iedere geboorte het gevolg van een verkrachting was, want over de vader werd zorgvuldig gezwegen. En met geen microscoop kon men ontdekken of er onder de millioenen moeders misschien één was, die de zaak niet onaardig had gevonden. In onze maatschappij is de vader de steunpilaar, het sluitstuk van het gezin. Hier bleek het dat hij de ‘provider’ was, de vóórziener, de werker, de werkbij die, wat zwak van verstand en door buitensporige lage driften bezeten, in het onderhoud van de bijenkoningin moest voorzien.
Ik had dit alles met zorg nagegaan en herhaaldelijk twistte ik met Andreas over dit thema, want hij was geheel bereid deze stand van zaken te aanvaarden en goed te keuren. Voor hem was het patriarchaat niets anders dan een ongewettigde dwingelandij, een brutaal machtsmisbruik, een overblijfsel uit de oertijden. De toekomst behoort aan de maatschappij waarin de maters de bovenhand hebben. Het Oedipuscomplex was niet voor de kippen uitgevonden, beweerde hij. Amerika had dit complex tot een leerstelling verheven en daarbij bewezen dat het een heilzaam verschijnsel was. Ik kon dat echter niet inzien en kwam in op- | |
| |
stand telkens ik in een Amerikaanse familie een slof van een echtgenoot ontmoette met naast hem een, dikwijls ook lichamelijk sterker, fel katijf, dat den man behandelde alsof hij nog steeds een onmondige zuigeling was. Ik was lid geworden van een club in de stad waar ik regelmatig heenging om lichaamsoefeningen te doen, want ik zag er tegen op de heren die mij in den morgen hadden ingewijd in de geheimen der geschied-philosophie of der sociologie, des namiddags te ontmoeten terwijl ze met halters stonden te werken dat hun buikspieren er pijn van deden of in het gymnastieklokaal hardliepen, waarbij hun mannelijkheid gelijk de slinger van een hangklok bewoog. Ik kon dit schouwspel niet verdragen. Mijn dagelijks lichamelijk contact met Andreas was mij meer dan voldoende. In de club leerde ik de onderdanen van de moms, de mammies, de sweet old ladies, van nabij kennen. Zij verschenen daar even na 5 uur, kleedden zich uit en praatten met mekaar over allerlei onschuldige onderwerpen, zichtbaar opgelucht niet onder het waakzaam oog van hun wederhelft in volle lichamelijke ongedwongenheid te kunnen verkeren. Zij stonden of lagen in allerlei graden van ontkleding en schenen een voorliefde te hebben voor wat thuis grotesk zou geschenen hebben. De een liep rond met enkel een hemd aan terwijl hij met zijn das worstelde, hetgeen hem van achter het uitzicht gaf van een overgroeid Portugees jochie, zoals die in de arme buurten van
| |
| |
Porto rondlopen. Andere waren te zien in het dik en kleurrijk ondergoed dat op het toneel altijd lachsucces verzekert. De leden van de club waren meestal gezeten burgers en gewichtige persoonlijkheden uit de handels- en ambtelijke wereld. Had men hen slechts vijf seconden vertoond aan hun chefs of ondergeschikten, zoals zij in de club rondliepen, dan hadden zij al hun gezag verloren. In dat midden waren zij echter volkomen veilig. Tegen de buitenwereld waren zij beschut en beschermd. De masseur en de bedienden waren er op ingesteld om, wanneer een echtgenote telefoneerde, onveranderlijk te antwoorden dat het lid in het zwemkom was of in het stoombad en dus niet kon bereikt worden, ook al had hij in uren geen voet in het lokaal gezet.
Men kon deze heren in drie categorieën onderbrengen. Allereerst de geweldigen die van een hartaanval zouden sterven tussen de vijftig en de zestig. Zij speelden handbal of fietsten ter plaatse of roeiden op een mechanisch stel. Dan de bezadigden die het zwemmen verkozen en met luie slagen een aantal keren het bassin afwerkten en die ook zouden sterven tussen de vijftig en zestig. Tenslotte was er nog een aantal dat de zwaarlijvigheid bevocht door middel van het stoombad. Elken dag stonden ze te zweten terwijl zij de met vocht doortrokken dagbladen onder het zwakke licht en door een damp van hete lucht heen, in het Turks bad trachtten te ontcijferen. Ook zij waren waarschijnlijk voor
| |
| |
een vroeg verscheiden bestemd. Mannen, zo rijk dat ze maagzweren kregen van hun geldzorgen, behoorden niet tot onze club. Dikwijls zag ik hoe een of ander lid weemoedig voor een der grote spiegels naar zich zelf stond te kijken, met zachten druk het reusachtige, bleke ei van zijn buik omhoog duwde, om dan, ineens ontmoedigd, de handen op te heffen, zodat zijn lichaam zijn gewone, vervallen profiel hernam. Een ander maakte zich bezorgd over den omvang van zijn borsten, welke hij hardnekkig masseerde. Een derde kneedde, het hoofd achterover, een kwalligen nek. Wanneer er gepraat werd was het opgewekt en plagend, doch zodra de heren geheel alleen waren en zich onbespied achtten, zag ik hoe meer dan een, met droefheid en soms met een verbeten woede, het verval van zijn lijfelijke verschijning vaststelde. Ik dacht aan de verheerlijkte voorstelling van het Turkse harembad zoals Ingres dat heeft geschilderd en wist dat alleen Daumier dit mannelijk schouwspel recht had kunnen laten weervaren. Soms poogde ik mij dit bedrijf voor te stellen als een concentratiekamp bij de aankomst van een nieuwe lading veroordeelden en ik verbeeldde mij hoe deze mensen er zouden uitzien na enkele maanden Dachau of Buchenwald, met geraamtebenen, holle ogen en een ingevallen buik. Of ik dacht aan het laatste oordeel met de tuba mirum spargens sonum per sepulchra regionum. Doch dan begon een der heren een verhaal over de wijze waarop hij, tijdelijk, aan de dwingelandij
| |
| |
van zijn vrouw en kinderen was ontsnapt en het hele gezelschap daverde van het lachen: de buiken schudden obsceen op hun soliede hengsels en de samenzwering van de mannen tegen het geslacht der vrouwen werd eens te meer bevestigd. Al waren al de leden op vertrouwelijken voet met mekaar, toch noemden zij mekaar steeds ‘rechter’, ‘meester’, ‘professor’, ‘doctor’. Er heerste, behalve gemoedelijke kameraadschap, toch een besef van waardigheid en onderscheiding. Zoals in een negerdorp, werd een verschrompeld ventje toch geëerbiedigd omdat hij recht sprak; een wanstaltige dikbuik, waggelend achter zijn vet en met de hand op zijn breuk, bleef onder alle omstandigheden de bekende advocaat of de gaarne gehoorde radio-kunstenaar. Geen onvertogen woord heb ik ooit uit hun mond vernomen, hoe aandachtig ik ook toeluisterde. Ik wist maar al te goed hoe in een dergelijk kader in Europa de schunnige humor zich lucht zou geven; hoe wij elke lichamelijke misvorming als een minderwaardigheid zouden onderlijnd hebben met het sadistisch genoegen dat in onze beeldende kunsten en in onze litterauur zo duidelijk doorstraalt. Ik was de jongste gast in de club en men eerbiedigde mijn stilzwijgen en teruggetrokkenheid. Alhoewel de clubleden meestal over hun beroepszaken, hun gezondheid, of over sport-aangelegenheden spraken kwam er toch vroeg of laat een ogenblik dat zij hun dieper wezen onthulden. Nooit in mijn leven heb ik mensen eenvoudiger en
| |
| |
eerlijker horen praten over de betekenis van hun bestaan of over hun naderend einde, dan daar. Over hun godsdienstige opvattingen spraken zij nooit, want onder mekaar en vrij van elken maatschappelijke dwang, gevoelden zij niet de noodzaak deel te nemen aan de metaphysische huichelarij van de gemeenschap. Zelden ben ik meer ontroerd en onder den indruk van een menselijk getuigenis geweest dan den dag toen een hunner, een oud man wiens ribben ik haast tellen kon, wiens rug gebogen was en die gewoonlijk niet veel méér deed dan naakt op en neer wandelen in de lange zaal, mij zijn levensbeschouwing uiteenzette. Van het leven had hij alles genoten, zei hij. Hij had een gezin gesticht, zijn kinderen waren volgroeid en stoffelijk welvarend. Hij had een goed deel van de wereld bereisd. Hij had hard, doortastend geleefd en fel gespeeld. In volledige gevoelsrust keek hij den dood tegemoet. Ik vroeg hem of het afscheid van zijn kinderen en kleinkinderen hem geen pijn zou zijn. Ik heb mijn tijd uitgediend, antwoordde hij en sloeg een groot badlaken rondom zijn scherpe gestalte. Ik zag hem traag wegsloffen door de zaal en wist dat ik een wijze uit de oudheid gezien had, want spijt of wroeging schenen niet voor hem te bestaan en over het opperste gericht maakte hij zich geen zorg. Ik heb nog dikwijls met hem gepraat en getracht hem enige verklaring te ontlokken nopens zijn godsdienstige opvattingen. Altijd heeft hij zich verschanst achter een so- | |
| |
ciale formule: hij zei me dat hij veertig jaar lid was geweest van een kerkgemeenschap, dogmatisch zo onbepaald en soepel, dat de enige keer dat de naam van Christus in het lokaal werd uitgesproken, was toen de koster van het oksaal in het schip der kerk viel en de ontsteltenis aan iedereen den uitroep ‘Jesus’ ontlokte.
Ik heb niet gepoogd Andreas in dit midden in te voeren, al vertelde ik hem vaak wat er omging. Ik beschreef hem de ruwe kameraadschap, de oprechte gemoedsuitingen der leden, die zelden weemoedig waren, altijd het leven aanvaardden op zijn nominale waarde zonder te trachten het uiteindelijk geheim der schepping te achterhalen. Andreas die, in zijn nieuwbakken geestdrift om al wat Amerikaans was te begrijpen en te doorgronden, de wijsbegeerte van dat land was gaan bestuderen, vond in mijn verhalen een illustratie voor een der wezenlijke kenmerken van den Amerikaansen geest: het pragmatisme. Mij scheen die typische uiting van den geest van dit land een kinderachtig, alhoewel ontroerend phenomeen. Heel mijn vorming is gegrondvest op de stelling dat de wereld een geheim is en dat wij daar géén ander oplossing voor kunnen vinden dan door een rechtstreekse openbaring van boven die wij blindelings aanvaarden. In deze opvatting is geen plaats voor het pragmatisme. De pragmatische leer, een leer als elke andere, gebiedt de feiten op te sommen en daaruit een slotsom af te trekken. Zij scheen mij in den grond de sleutel van het
| |
| |
ijselijke conformisme, dat ik rond mij zag heersen. Andreas was er echter geheel van doordrongen: het leek hem volkomen logisch dat men wetten en algemene begrippen, hoe schraal ook van inhoud, zou afleiden uit de veelvuldigheid der verschijnselen en uit de som van de gedragingen der mensen. Er was in die dagen een uitgebreid twistgeschrijf ontstaan over de familieverhoudingen. Een geheim onderzoek had uitgewezen, dat ongeveer acht en tachtig procent der Amerikaanse echtgenoten hun vrouw ontrouw waren. Andreas kwam triomfantelijk met dit cijfer aandraven en met de slotsom welke de bladen er uit hadden afgeleid, in weerwil van tegenkanting der kerkelijke overheden van verschillende pluimagie. Hij vroeg me op den man af wat ik, als verantwoordelijk gezag-hebber, zou doen om dezen ongetwijfeld betreurenswaardige toestand te verbeteren. Gekscherend zei ik: ‘De geestesgesteldheid van de vrouwen veranderen. Zij zijn, zo niet de oorzaak, dan toch de aanleiding tot dezen toestand, gezien hun abnormale en ongezonde tyrannie over de mannen’. Met een dergelijk antwoord had hij echter geen vrede, want zozeer werd zijn geest reeds door dit land overheerst en beinvloed, dat hij de vrouwen altijd, onweerstaanbaar, gelijk gaf. ‘Ik zou’, zei ik, ‘een beweging beginnen met het doel de mensen op hun gebrek aan deugd en verantwoordelijkheid te wijzen. Alle kerken, alle openbare instellingen zouden daaraan moeten deelnemen. Ik zou van
| |
| |
boven beginnen, sociale uitsluiting toepassen tegen hen die faalden’. Andreas was het daar niet mede eens. Hij haalde aan wat de bladen en de verantwoordelijke leiders der gemeenschap te zeggen hadden op dat punt. Zij meenden, dat indien de echtelijke trouw bij de overgrote meerderheid der mannen een te zwaren last bleek, men die verplichting moest verzwakken en de echtscheiding moest vergemakkelijken. ‘Wat de mens doet, heeft dus belang’, zei ik, ‘niet wat hij weet over goed en kwaad’. - ‘Juist’, zei Andreas. Ik heb daarmede ons gesprek maar beëindigd, want er stond een muur tussen ons die ik niet wilde overklimmen. Het was de muur van een kortzichtige materialistische opvatting van het leven, die nooit de mijne kan zijn. Andreas, vertrokken uit de gewesten van de wanhoop en de geestelijke ontkenning van al wat boven het tastbare uitging, was tot mijn verbazing aangeland in de barre gewesten van de enge, harde, lichtloze stofaan-bidding, welke aan alles wat ons omringt de poëzie en de symboliek ontrooft. Al kon ik mij, wat mijn persoonlijk gemak betrof, over deze ontwikkeling verheugen, al was ik niet zonder bewondering voor mijn oude gezellen uit de club met hun socratische berusting in het lot; toch wist ik dat Andreas thans verder van mij verwijderd was, dan toen hij rondliep het hoofd vol zelfmoordplannen. Zonder dat ik het wilde of kon beletten, ergerde mij deze erkenning.
|
|