| |
| |
| |
XI Catch-as-catch-can
IK moet hier een periode van ongeveer een half jaar overspringen, want na ons gesprek te Laramie was Andreas een ander man geworden. Zelden had ik meer die vervelende kleine botsingen met hem, welke het begin van onze reis zo moeilijk voor mij maakten. Wel had hij zijn kritische houding tegen de nieuwe wereld nog niet geheel opgegeven. Doch hij legde er zich op toe op begrijpen, wanneer opvattingen en gedragingen hier van de onze verschilden en vond verontschuldigingen en verklaringen die zelfs mij vergezocht schenen. Mijn studie aan de universiteit nam mij bijna geheel in beslag en ik had weinig gelegenheid mij met Andreas bezig te houden. Wat hij de gehele tijd uitvoerde was mij niet duidelijk doch ik kon begrijpen dat de intieme kennismaking met een stad als San Francisco, een grote vreugde voor hem moest zijn. Wat New York is voor Europa, is San Francisco voor Azië; een opsomming van al wat in Azië het beste en het gemeenste mag heten, een mengeling van Hindoes,
| |
| |
Chinezen, Philippijners, Japannezen en Russen met daarbij een flink aantal Fransen en afstammelingen der goudzoekers uit 1849, de avontuurlijkste geesten uit vele Europese landen. Maar daarenboven is San Francisco mooi, mooier dan welke stad ook in dit land. Werd Andreas ontroerd door de strenge schoonheid van de verlaten prairie, ìk kon mij niet verhinderen met blijdschap en trots neer te zien op de wonderlijke baai, op de lenige bruggen, op de zoete hoogte van Mount Tamalpaïs, op het brede, zachte strand waar witte matrozen - zo uit een gedicht van Marsman - vurige paardjes langs het schuimfranje van den oceaan deden galopperen. Het rhythme van het leven in deze stad was geheel anders dan in New York. Daar had men den indruk dat alle mensen opgejaagd werden door een duistere macht, die hen dwong zelfs hun vermaak tot een uitputtende inspanning te maken. In San Francisco was dit niet het geval. Men gevoelde er reeds de kalmte en het trage tempo van Azië waar een oorlog twintig jaar duren kan zonder dat er zich iemand druk om maakt. Een omwenteling duurt daar een mensenleeftijd. Men leefde hier kalm en waardig. In de Bohemian Club, waartoe de rijkste mannen der stad behoorden, liet men behoeftige schilders en schrijvers als lid toe tegen een zinnebeeldig lidmaatschapsgeld en niemand deed deze kunstenaars ook maar één ogenblik gevoelen dat zij minder waren dan de magnaten die de club in stand hielden. De Universiteit had
| |
| |
voor mij de bekoring der Elysese Velden: het was een prachtig bosterrein, bezaaid met statige gebouwen, wit en rose, met lange colonnades waar men tegen de felle zon beschut was en kon praten of studeren. En elken ochtend, als ik naar mijn cursussen liep, was ik opgetogen, wanneer ik zag hoe honderden jonge mannen en vrouwen in losse, kleurige kleren over de graspleinen slenterden, alsof ze op weg waren naar een vrolijke pic-nic in het woud. Ik dacht aan mijn alma mater, waar de studenten na lange biergelagen bij nacht, gemelijk in den vuilen wintermorgen samendromden, gekleed alsof zij op visite gingen. Bleek electrisch licht bracht wat klaarte in de melaatse lokalen van vier eeuwen her en die daarom eerbiedwaardig genoemd werden. In plaats van een autoritaire alleenspraak van een hoogleraar die jaar na jaar zijn zelfde college opdreunde, kregen wij een levendige, zij het ietwat vulgariserende uiteenzetting, nauw verbonden met de dingen van den dag en van onze omgeving, zonder ooit een woord rhetoriek en zonder geestelijke tautologieën. Tot mijne ontsteltenis eerst, tot mijn vreugde later, hoorde ik af en toe een student de spreker onderbreken en zeggen: Ik begrijp U niet. Welk een heiligschennis zou dit niet geschenen hebben in mijn land, waar een professor verondersteld is niet alleen alles te weten, maar ook alles wat hij weet volmaakt te verkondigen. De professor wierp den onverlaat niet buiten, maar beijverde zich om hem zijn denk- | |
| |
beeld duidelijker uiteen te zetten. Veel meer echter dan door deze dingen, die ten slotte enkel schilderachtig konden heten, werd ik getroffen door het voortdurend, vertrouwelijk en Socratisch verband tussen den leraar en de leerlingen. Ik merkte dat de Amerikaanse universiteit er vooral op uit was de studenten op te voeden, er redenerende mensen van te maken, voor wien het verleden slechts in zoverre betekenis heeft, dat het ter illustratie van dingen van den dag kan dienen; dat heel de geestkracht van de intelligentsia gericht was op de toekomst; dat men hier open stond voor iedere denkbeeld, elke opvatting, welke ook maar een schijn van rechtvaardiging bezat. Ik kwam uit een midden, waar de Cartesiaanse twijfelzucht als stelsel, de allergrootste ketterij werd geheten, waar elke leraar volkomen zeker was van zijn stuk en waar elk vak, elk feit belicht werd van uit den hoek ener onwrikbare waarheid. Thans bevond ik mij in een gemeenschap waar men voor geen enkele proefneming, technisch of zedelijk, achteruitschrikte, waar onze verstgevorderde meningen tam en conservatief schenen. Van honderd kanten werden de grondvesten van mijn geestelijk bestaan aangevallen, of beter gezegd: aangeknaagd. Ik stond vast in het geloof en de bonte optocht der tweehonderd protestantse belijdenissen en secten maakte op mij even weinig indruk als de wanstaltige gedrochten door de verbeelding van Bosch en Breugel geschapen, op den Heiligen Jeroni- | |
| |
mus in zijn kluis of op Sint Antonius in zijn woestijn. Wat ging het mij aan, dat de ene secte het roken als zonde beschouwde, de andere drinken als de ergste boosheid; dat de ene doopte door onderdompeling, de andere door een bad in een rivier, de derde door besprenkeling alleen. Ik zag Holy Rollers aan het werk, die met een vervaarlijke geestdrift over den zandvloer van een ruime tent rolden. Ik bezocht ziltige kelderlokalen waar overspannen Scandinaafse keukenmeiden luidkeels hun potsierlijke zonden beleden. Ik hoorde daar ook hoe de duivel zich nog steeds bij ouderwordende mannen, bedient van een naakte vrouw die in een droom, onbereikbaar maar toch nabij, verschijnt. Ik hoorde nog groter charlatans dan Wayne Thompson honderden mensen tot tranen toe bewegen door hun theatraal en hysterisch gedonder tegen de zonde, die nooit duidelijk maar louter generisch omschreven werd. Het eiste mij een lange tijd om aan dit bonte Babel van godsdiensten gewoon te worden, om niet meer op te schrikken wanneer een Amerikaanse kennis, die mij in een bergstreek rondreed, plotseling het stuur losliet en, naar mij toeneigend, vroeg: ‘Denk je dat God bestaat?’. Ik vatte het stuur vast en zei: ‘Als we zo door rijden zullen we vlugger dan mij lief is daarover zekerheid hebben’. Over mijn familie of mijn zaken stelde nooit iemand mij een vraag, want dat zou onbescheiden geweest zijn, doch toen men vernam dat ik gelovig was wilde men weten of mijn
| |
| |
geloof zich uitstrekte tot Jonas in den walvis en de drie onbrandbare jongelingen in het Babylonisch fornuis. Mijn eigen geloofsgenoten vond ik steeds in een verdedigende houding tegen de mededinging van de veelvuldige secten en meer bekommerd om uiterlijke macht en invloed, dan om metaphysische zekerheid. Heel het godsdienstig leven van dit land zag ik tenslotte herleid tot een inspanning om een pragmatisch conformisme in te schakelen in het kader van een theologische belijdenis en wat mij, van uit de verte, het land der vrijheid op geestelijk gebied had geschenen, bleek het land van het meest dwingelandse conformisme te zijn. Ik wist wat de ketters zeggen. Ik wist ook dat zij dolen. En gedoold werd er om mij heen in een eindeloze reeks schakeringen, de ene al dwazer dan de andere. Wel leerde ik door dat alles verdraagzaamheid en geduld. Maar het geduld en de verdraagzaamheid van den bewaker van een inrichting voor niet baldadige geesteskranken. Het was mij mogelijk omgang te hebben met mensen uit de meest verschillende gewesten, die op het gebied van de godsdienst er de eigenaardigste begrippen op na hielden, zonder door hun ketterij besmet te worden. Want dit grote goed had deze mengeling van meningen te weeg gebracht, dat geestdrijverij als ongerijmd uitgeschakeld was, en men zielenjacht, als onbeleefd, ontmoedigde. Had iedereen met zijn overtuiging te koop gelopen, dan ware het een hel geweest. Nu leefde men in een soort metaphy- | |
| |
sisch niemandsland waar geen mens kleur bekende en alleen dàn aan het woord kwam wanneer een duidelijk wachtwoord werd gevergd. Deze ervaringen deed ik meestal alleen op. Ik vreesde namelijk dat Andreas mij door zijn onberekenbare reacties in verlegenheid zou brengen, indien ik hem meenam op mijn ontdekkingstochten in deze vreemde gezelschappen. Ik was veel te gelukkig, dat hij zijn hoofdthema nog slechts zeer zelden aanraakte en mij den indruk gaf te ver genezen te zijn om zo iets te wagen. Nu en dan roerde hij onze wandeling in de prairie nog weleens aan en verzekerde mij met nadruk dat zijn stille tranen gelijk stonden met een Prière sur l'Acropole.
Ik wist dat hij veel rondzwierfin de stad, vooral bij de prachtige viswerf. Ik wist ook dat hij kennis had aangeknoopt met enkele oude heren, die Jack London hadden gekend en dat hij een trouw bezoeker was van de Chinese wijk, waar hij het Oosterse voedsel op prijs stelde. Bij mijn thuiskomst vond ik hem dikwijls in gesprek met een jonge Chinees die hem inwijdde in zijn wijsbegeerte en die ondertussen een fijn maar wansmakelijk breiwerkje uitvoerde om terwijl zijn geest bedrijvig was, ook zijn vingers bezig te houden, zo ongeveer lijk de Grieken hun komboloi hanteerden. Andreas zei me op zekeren dag, dat hij allerlei voorwerpen had gezien, die in zijn verzameling een goed figuur zouden maken. Doch dat hij besloten had deze niet meer uit te breiden. Met boosaardig genoegen
| |
| |
zag ik hem aan al de preutse leden van zijn familie een kaart zenden waarop de beroemde Coïttower stond afgebeeld. Toen ik hem deed opmerken, dat dit toch wel wat kras was, gaf hij dat toe maar zond zijn kaarten toch. Dat was, achteraf gezien, het laatste blijk van zijn zieken geest en ik ben blij dat ik hem op dit punt niet tegenwerkte.
Andreas was wat zijn lichaam betreft altijd een schraalhans, terwijl ik goed uit de kluiten gewassen ben. Lichaamsoefening had ik nooit gedaan, behalve dan fietsen en doelloos wandelen, wat mij altijd als tijdverspilling was voorgekomen. Toen ik mijn beleefdheidsbezoek bij den president der universiteit aflegde, had hij mij tot mijn verbazing gevraagd welke tak van sport ik verkoos. Ik had hem moeten bekennen dat ik op niet één ervan prijsstelde en er bijgevoegd dat mijn studie mij geheel in beslag nam. Een dergelijk antwoord had in mijn land altijd tot gevolg dat mijn faam van ernstig jongmens een paar graden steeg. Hier bleek dit niet het geval. De president was haast sprakeloos van verbazing en gaf mij een lange en strenge les over mens sana in corpore sano, een stelling mij wel uit de oudheid bekend, doch bij ons al lang in onbruik geraakt. Ik luisterde naar hem met eerbied, want ik had grote waardering voor zijn wetenschappelijk werk en wist dat hij een der beste geesten van het land was. Hij deed me beloven dat ik mij spoedig zou gaan oefenen in het gymnastieklokaal op de campus. Ik wilde
| |
| |
mijn belofte naleven en nam Andreas mee naar het gebouw. Wij stonden beiden ietwat onthutst te kijken toen wij tientallen naakte mannen, blijkbaar studenten en professoren, door mekaar, zagen rondlopen of zich uit- of aankleden in de lange smalle zaal waar honderden kleine metalen kleerkastjes in rijen waren opgesteld. Er bleef niets anders over dan de gebruiken van het lokaal te volgen. Toen we schoorvoetend naar het zwembassin liepen, want ook Andreas was enigszins in de war gebracht door het schouwspel van die tientallen naakte figuren, mompelde hij iets over een doek van Puvis de Chavannes en over een keurcommissie voor Landsturmsoldaten. Ik voelde opeens een zware hand met een fellen plets op mijn schouderbladen neerkomen en ik hoorde een hartelijk ‘hello’ volgen, met mijn naam achteraan. Ik keerde mij om en zag een tamelijk zwaargebouwd man voor mij, spiernaakt gelijk alle anderen. Ik herkende hem niet, sloeg dadelijk bedeesd de ogen neer, ontdekte dat ik dàt nu juist niet had moeten doen en herinnerde me daarop met verbazing dat ik voor de president der universiteit stond. Hij monsterde mij, keek meewarig naar Andreas, kwam even onder den indruk toen ik deze met zijn titel voorstelde en zei ons op beslisten toon dat we allebei oefening nodig hadden. Deze eigenaardige ontmoeting maakte een diepe indruk op Andreas. Hij stelde me natuurlijk de vraag of ik mij in ons land een dergelijk tafereel kon
| |
| |
indenken. Ik zag in mijn verbeelding de indrukwekkende, doch weinig athletische verschijning van den president mijner alma mater en zei haastig neen. Naarmate Andreas zich meer instemmend betoonde tegenover onze nieuwe omgeving, kreeg ik juist lust het oude vasteland te verdedigen. Ik deed hem opmerken, dat wat ons overkwam niet noodwendig goed was. Naar mijn oordeel bewees het niets. De volgende dag kon ik heel de faculteit naakt ontmoeten zonder dat mij dit zou hebben geboeid. Ik ben geen verzamelaar van moedervlekken, zei ik. 's Lands wijs, 's lands eer. Ik gaf wel toe dat bij ons het evenwicht tussen lichaam en geest verbroken was, dat wij niets anders kennen dan opgezweepte intellectuelen en half-idiote sportmaniakken, terwijl hier een normaal mens aan zijn lichaam evenveel zorg besteedt als aan zijn geest. Ja, zei Andreas, de heren vatten hier het leven Grieks op. Ze hebben gelijk. Uit wat je vertelt, maak ik op dat hun onderwijs socratisch is, ze overtuigen meer dan ze leren. Doceren in den werkelijken zin van het woord doen ze niet. Ik zal mijn best doen ze na te volgen. Hij heeft dit plan, enigszins te mijnen koste, uitgewerkt. Oefening om de oefening, kon mij niet bekoren, doelloos in een kring rondlopen, aan een rek hangen of handstanden uitvoeren leek mij een geestonterend tijdverdrijf. Met zwemmen kwam ik ook niet vooruit, want ik bewoog in het water op zijn Europees en kon de crawl maar niet leren. De
| |
| |
Amerikanen stonden mij, wanneer ik mijn krampachtige borstslag uitvoerde, van den rand der zwemkom aan te kijken alsof ik een Marsbewoner was. Andreas had een instructeur van het gymnastiekinstituut geraadpleegd en met wijding geluisterd naar deze Ursus, die van voor en van achter een dik tapijt vieze haren droeg. Deze mentor had Andreas aangeraden te worstelen. Daarmede zou hij zijn borstkast ontwikkelen en zijn spieren sterken. Andreas deed mij verstaan dat ik zijn tegenpartij moest zijn. Het vooruitzicht beviel mij in het geheel niet. Tijdens onze reis was ik herhaaldelijk in opstand gekomen tegen zijn cynische en wrede uitspraken en onbewust had ik toen telkens in mij een lust voelen opkomen lijfsgeweld tegen hem te gebruiken, maar we zijn tenslotte geen oermensen meer en ik had mij bedwongen met de gedachte, dat men scherpzinnige boosaardigheden beter beantwoordt met misprijzen, dan met een daad van brutaal geweld. Ik gevoelde echter voor Andreas, en ik verweet me dat dagelijks, de onbedwingbare minachting van den sterke voor den zwakke en moest mijzelf voortdurend in toom houden. Soms vroeg ik mij af: is de kracht aan de deugdzamen en goeden gegeven, opdat zij deze zouden gebruiken? Doch zij is ook aan de dommen en bozen geschonken. Dat Andreas in zijn menigvuldige boosaardigheden en zijn bestendige dwaasheid, een zinnebeeld van den boze zou geweest zijn, viel mij niet in. Hoogstens was hij er een carica- | |
| |
tuur van. Hoe dit ook zij, zonder grote geestdrift, ja, met zekere terughouding aanvaardde ik de uitdaging om met Andreas te worstelen. Hij had er allerlei boeken op na gelezen en als tegemoetkoming aan mijn historische vorming had hij zelfs Griekse vazen bestudeerd waarop worstelaars voorkomen. Daar ik op het laatste ogenblik weigerde van mijzelf een voorstelling te maken, moest de eerste ronde bij ons aan huis uitgevochten worden. Wij hadden de tafels en stoelen weggeschoven en beschikten over een vrij ruim terrein. Ik stond klaar en wachtte Andreas af. Hij was onhandig en zenuwachtig, terwijl ik trachtte mij al de stelregels te herinneren, welke hij mij had ingeprent. Toen hij merkte dat ik hem eenvoudig afweerde zonder zelf toe te grijpen, werd hij ongeduldig: ‘Je moet daar niet staan als de colossus van Rhodes, kijkend naar wat de Odussee noemt je “edele dij”’, schold hij. ‘Ga er op los. Zo zullen we nooit voldoende oefening krijgen’. Ik ben er dan op los gegaan, greep Andreas stevig vast, maar toen ik hem in een fellen haal naar mij toe trok en na enkele ogenblikken gewaar werd hoe hij zweette, zijn adem hijgend werd, zijn knieën plotseling tegen de mijne aanleunden, werd ik door een wee gevoel overvallen. Mijn leermeesters hadden mij altijd gezegd: jeux de mains, jeux de villains en ik begreep nu wat zij bedoelden. Spelen tijdens de rusttijden waren altijd op afstand, zoals het hoort. Ik hield Andreas vast en wist dat ik hem in mijn macht had,
| |
| |
dat het van mij afhing of dit spel een spel zou blijven. Eén ondeelbaar ogenblik dacht ik: nu kan ik aan het edele geslacht der Van Bever's een einde stellen. Ik heb om zo te zeggen de geschiedenis bij haar staart. Wat goeds kan er nog uit dit wezen komen? Ik begreep toen de barbaren, die iemand doodden omdat zijn das scheef zat, omdat het slachtoffer er zo ellendig uitzag alsof hij op zijn gelaat zijn bestemming droeg. Er moeten heel wat martelaren geweest zijn die hun lot hebben uitgelokt, zonder dat er een godsdienstvervolging noodzakelijk was om hen den dood in te drijven. Ook mijn lichamelijke aanraking met Andreas ontstemde mij. Ik ben preuts en zegen de beschaving die er ons toe bracht het menselijk lichaam te bedekken. Ik loste mijn greep en stond even stil. Mijn kin rustte op den linkerschouder van Andreas en ik zag op zijn rug grote lichtbruine vlekken, korte rosse haren, een wrat in die de middeleeuwen zou gegolden hebben als het ‘handteken des duivels’. Ik dacht aan de Helleense beelden die elke man als een halfgod voorstellen. Ik voelde de wang van Andreas aan de mijne, de harde stoppels van zijn baard en een paar droppels zweet die van zijn slapen op de mijne liepen. Ik had opeens een diep medelijden met hem, met dezen zieken geest, met dit ellendige, grove lichaam. Ik was moe en ongelukkig. Door het raam keek ik naar het wonderlijke landschap, de rustige lijn der bergen, de wijde brug die als een speelgoed over
| |
| |
het water hing, de roze wolken aandrijvend van uit de Stille Oceaan. Heel de verachting van mijn proletarische inborst tegen deze laatste spruit van een eeuwenoude adel verkeerde in meelij. Juist op dàt ogenblik verrastte Andreas mij met een onverwachte greep. Voor ik iets bedenken kon of mijn kracht tegen zijn list gebruiken, lag ik op den grond, terwijl hij als een schrale overwinnaar, triomfantelijk op mijn borst zat. Ik stond bedremmeld op. Andreas reikte mij met een ironische grootmoedigheid de hand om daarbij te helpen. Hij ging naar de badkamer, stond zich nadrukkelijk af te wrijven, alsof hij een Olympische kampioen was en begon dan opeens te schaterlachen. Maanden lang heb ik elken dag met hem geworsteld. Naarmate ik zijn trucs en kunstgrepen leerde kennen, groeide echter ook zijn kracht aan en na een half jaar was de tengere Andreas niet meer te herkennen terwijl ik al meer en meer moeite kreeg om zijn schouders op het tapijt te drukken. Mijn zelfrespect eiste dat ik van tijd tot tijd de gewone stijl zou vermijden en ik ging tenslotte zelfs niet achteruit om lage middelen te gebruiken. Het is voorgekomen dat ik in de hitte van het gevecht aan den rand van ons bruikbaar terrein Andreas plotseling neerdrukte, zodat hij bezwaarlijk den hoek van een meubel kon vermijden en zich daaraan moest bezeren. Doch berouwvol liet ik hem de volgende maal hetzelfde doen, zodat wij bij tijd en wijle onze oefeningen een viertal dagen moesten schorsen om van onze kneuzingen te herstellen.
|
|