| |
| |
| |
X Onweer op de prairie
TOEN wij de magere vermakelijkheden van het Laramiesch gemenebest hadden uitgeput en Andreas tot zijn ergernis had moeten bekennen dat hij met de onbenullige diensters van het hotel, noch met de flegmatieke cowboys in staat was geweest een interessant gesprek te voeren, besloot hij dat we den dag met wandelen zouden doorbrengen. Hij vroeg raad aan de portier en toen die hem verbaasd verklaarde, dat er niet te wandelen viel in de omstreken, omdat er uren ver niets anders te zien was dan prairie, keek hij zo onthutst dat de bediende er dadelijk, om hem te troosten, bijvoegde: de staat Wyoming gaat er prat op dat men er het verst kan zien in Amerika zonder iets te zien te krijgen. De enige manier om zich door een prairie te bewegen was te paard, verzekerde hij. Doch paardrijden was voor Andreas uit den boze en ik had het als hyppodaimoos of rossenbedwinger niet verder gebracht dan het beteugelen der gekleurde paarden op onze draaimolen thuis. En dan was ik er nog maag- | |
| |
ziek van af gekomen. Waar was de prairie? vroegen wij. Langs de vier windstreken, antwoordde men ons.
Na een kwartier lopen, daalden we een kleine helling af en het stadje bleek achter ons verdwenen. Voor ons was niets dan een lichtgolvende vlakte en een hoge hemel. Albert Samain, die onsterfelijk is geworden, omdat hij ergens op een parijse zolderkamer soif had naar grandes lignes et de vastes horizons had hier zijn hart overdadig kunnen ophalen, merkte Andreas op. Er is werkelijk niets anders dan lucht en dorre grond. Ik keek echter aandachtig toe en zag hoe de zogenaamde dorre prairie dicht begroeid was met allerlei stekelig, bestoven gewas, enkele centimeters hoog, dat prikte en kwetste zodra men het aanraakte. Er waren ook enkele heel kleine bloempjes hier en daar en vele gaten waarin wilde dwergkonijntjes verdwenen. Terwijl Andreas protesteerde tegen deze koninklijke eenzaamheid en stilte, deed ik hem opmerken dat integendeel alles rondom ons van een krachtige weerbaarheid getuigde, dat alles erop gesteld scheen om zich schrap te zetten tegen vernietiging. Alles wat groter was dan een insect of een wild konijn werd hier genadeloos geveld door de natuur. Links en rechts lag het karkas van een koe of van een paard. Het had niets van de charogne infâme van Baudelaire. De beenderen waren door de vogels en de insecten netjes gereinigd en de wind en de regen hadden ze gebleekt tot de kleur, die de oude meesters aan hun skeletten geven. Van ver ge- | |
| |
zien leek soms het karkas van een koe, die al stervend op den rug was gevallen, op den kiel van een kleine boot. Blijkbaar dienden deze overschotten als aanknopingspunten voor de zeldzame bezoekers van de prairie, want naast elk dergelijk wrak vonden wij blikjes waarop deze natuurkinderen hun schietkunst met den revolver of met de karabijn hadden geoefend. Wij daalden heuvel na heuvel af, altijd in rechte lijn doorgaand, wij liepen door een soort kleine vallei, lichtelijk beschermd tegen den wind, waar het kruid minder taai en stekelig was en gingen dan weer een nieuwe reeks golvende heuveltjes tegemoet. Er was nu buiten den hemel en de rotsige, harde weide niets meer te zien. We zaten vermoeid neer op een paar rotsblokken. Andreas was zwijgzaam: al wat niets menselijks had was hem vreemd. Ik dacht dat het fantastische toneel der prairie hem sprakeloos van verveling maakte. We zaten naar een ietwat hogere heuvelrug te kijken terwijl de zon ongenadig ons naakte bovenlijf bestraalde, want we hadden ergens onze jas en ons hemd achtergelaten. Met duizenden liepen drukke mieren aan onze voeten, een soort dwergbijen zoemden rond ons. Er waren honderden geluiden, die slechts zwak tot ons doordrongen. Ik beeldde mij in dat, indien we gezegend waren met een scherper gehoor dan ons zo ontoereikend zintuig, wat er rond ons omging moest klinken als een orkaan uit de oertijden. Waren dit nu de eeuwige jachtvelden, waaruit de blanken de India- | |
| |
nen hadden verdreven, naar enkele krottige reservaten waar zij vegeteren of ten onder gaan? Zelfs geen knokig heiboertje zou hier aan zijn kost kunnen komen.
Plots verschenen, tred voor tred, een viertal blonde antilopen op den heuvelkam. Een moeder met een drietal dartele jongen blijkbaar. Ze stonden scherp afgetekend tegen den horizon en bewogen langzaam den kop heen en weer. Toen ze ons ontwaarden stonden ze plotseling stokstijf. De zon viel zijdelings op hun lichtbruine vachten. Ik wilde iets zeggen, maar Andreas gaf me een ongeduldig teken dat ik zwijgen moest en tot mijn verbazing zag ik dat hij starogend de dieren zat aan te kijken en dat twee dikke tranen hem over het gezicht rolden. Een licht gerucht ergens op de enorme vlakte deed de edele dieren opschrikken. Enkele sekonden later zagen we niets meer dan de ronde rug van den heuvel.
Ik wist niet wat aan te vangen, wat te zeggen terwijl Andreas naast mij zat en weende. Tegen zijn cynisme, zijn brutaliteiten, zijn paradoxen was ik opgewassen. Niet tegen zijn onverklaarbare ontroering. Ik voelde me alsof we beiden schipbreukelingen waren in een grote zee, van God en mens verlaten, zonder uitkomst. Men vertelt ons dat in die omstandigheden de vreemdste reacties mogelijk zijn; dat de godslasteraars eensklaps vroom worden en vromen den Heer uitdagen; dat het allerbeste en ook het allerslechtste van den mens bovenkomt op zulke ogenblikken waar- | |
| |
in hij geheel aan zich zelf is overgelaten. Ik wist wel dat, indien wij in deze woestijn den stand der zon nagingen, wij na een paar uur terug in het veilige en banale Laramie moesten belanden. Doch het vreemde gedrag van Andreas verleende een akelige werkelijkheid aan mijn fantasieën en ik werd zelf ook ontsteld en bevreemd. Ik verkoos niets te zeggen. De prairie-wind huilde over de heuvelen en de zon begon te dalen. De enkele vogels die vroeger hoog boven ons toerden, scheerden thans over het korte dor gewas en de lucht koelde merkbaar af. Kilometers ver rommelde een luie donder. Zonder enige overgang vielen opeens langs den onmetelijken horizon purperen en roze bliksems rond ons neer. Het was een schouwspel niet van deze aarde. Aan gevaar dacht ik niet, al zag ik in de verte de brede slierten vuur neerkomen, drukker en drukker. Langzaam, heel langzaam zette toen de regen in en het onweer, dat de eindeloze hemel pikzwart en vuilblauw gemaakt had, scheen af te drijven naar het westen. Beschutting zoeken in deze streek was onbegonnen werk. Ik lei mijn hand op den schouder van Andreas. Hij liep gehoorzaam met mij mee. Het regende nu gestadig, rhytmisch, sereen. Wat wij aan het lijf hadden was onder het eerste neergutsen van de stortvlaag geheel doorweekt en verder stoorde het ons niet meer. Wij strompelden thans over het ruime land, stuikten soms neer in mierennesten en konijnenholen en zochten zorgvuldig naar de dierengeraamten
| |
| |
welke ons tot bakens moesten zijn. Behalve het geluid van den regen was nu alles stil. De vogels waren verdwenen, zelfs de mieren waren onzichtbaar geworden en de wind had zich geheel verplaatst. In de verte bromde het onweer nog af en toe met een goedmoedig geluid en de lucht klaarde om den minuut op als door een reusachtige schijnwerper, wanneer het ontzaggelijke, verticale ijllicht den hemel verklaarde.
Ik ben op het land opgegroeid, een land van regen en mist, van lange broeiende zomerdagen, die onafwendbaar eindigen in een korte, abrupte reeks donderslagen, een land waar men alles van te voren weet en waar men zich zelden vergist wanneer men tijdelijke en plaatselijke neerslagen voorziet. Mijn eerste kennismaking met het klimatologisch extremisme, want zo probeerde ik het voor mij zelf te beschrijven om mij te beletten er een diepere betekenis aan te geven, was verwarrend en ik begreep dat Andreas evenzeer en al vroeger dan ik, onder den indruk was gekomen van deze eenzame, grootse en harde natuur. Waarom het hem echter tot een zo uitzonderlijke bui van weemoed had verleid, kon ik niet begrijpen. Terwijl ik vooraan liep en de warme regen tegen mijn borst zwiepte, was het mij of ik terugkeerde naar de oernatuur. Het gaf mij een mannelijke exaltatie, als ik voorheen nooit gekend had. Ik keek achter mij en zag Andreas moeizaam voortstrompelen, zijn schrale borstkast blinkend van het nat, zijn blond haar sluik op zijn voorhoofd. Ik
| |
| |
had op dit ogenblik oprecht meelijden met hem. Want wat vermochten zijn overbeschaving, zijn cynisme, zijn aanhalingen tegen dit onaards-aardse geweld, tegen de barbaarse majesteit van dit ongerepte stuk nieuwe wereld. Ik bekeek hem toen weer of wij twee schipbreukelingen waren, die om het bezit van een vrouw zouden vechten op een verlaten eiland: een vrouw die den sterkste zou toebehoren. Kratisto, zoals het laatste woord van Alexander. Ik vond hem waarlijk deernis-wekkend. Mijn schouders waren breed, mijn boeren-afkomst was merkbaar. Mijn borstkast was ontwikkeld en mijn maag onmerkbaar. Ik zou aan die dingen geen aandacht hebben geschonken, indien ik niet de klassieke schrijvers met aandacht gelezen had en indien ik niet het Griekse ideaal van den gezonden geest in het gezonde lichaam als voorbeeld gesteld had, in zover het te verzoenen was met de christelijke deemoedigheid en het besef van ons aller nietigheid. Alles was nu van mij afgevallen: geleerdheid, vaderland, zelfs metaphysische overtuiging, nu het onweerstaanbaar in mij opkwam dat ik hier met wijde stappen schrijdend over de prairie maar een paar handelingen had te verrichten om een einde te maken aan het gezanik, het narcisisme, het coquetteren met den dood van dezen laatste telg van het geslacht der Van Bever's. Wij waren niets anders dan twee kleine stippen op de grote vlakte, waar geen karrespoor, geen hoefdruk van een paard te bespeuren viel. Wij waren
| |
| |
alleen op de aarde en de aarde was wild en schoon. Wij waren buiten den tijd, wij waren eenzaam in de ruimte. Weende Andreas nog? Ik kon het niet zien, want de regen stroomde hem over het gelaat en hij liep een heel eind achter mij. Toen wij bij de geraamten gekomen waren, die ons het stadje in het verschiet moesten brengen en waar wij onze kleren terugvonden, begon ik in den regen te zingen. De wind was nu weer opgestoken en duwde ons zonder geweld tegen de borst, een luwen adem. Ik zong een lied van de Wikings, waarin sprake was van ‘geen vrouwen aan boord, nooit geslapen in huis want het huis is den vijand bekend en het kuiltje in de kin is bedrog en verraad en een net is het golvende haar’... Toen wij de platte daken en de vele kerktorens van Laramie zagen opduiken, hoorde ik dat Andreas ver achter mij hakkelend meezong.
We zaten des avonds over een bergforel gebogen in het kleine restaurant waar luidruchtige toeristen uit het Oosten hun stedelijke meerderwaardigheid trachtten te bewijzen door zo westers mogelijk te doen, toen ik het aandurfde een toespeling te maken, bescheiden en aarzelend, op de gebeurtenissen van den namiddag. Andreas ging er niet op in. Ik had mijn meelijden met hem reeds vergeten en, thans, zeker van mijn zaak en tuk op wraak over al de kleine vernederingen welke hij mij had aangedaan, nam ik zijn eigen toon en trant aan om hem te dwingen mij te verklaren waarom de
| |
| |
prairie hem zo zonderling had ontroerd. Al spottend stelde ik hem de vraag.
Tot op dat ogenblik had ik Andreas nooit welsprekend gehoord. Hij was gewoonlijk bits, epigramatisch of brutaal en veelal bediende hij zich van min of meer passende aanhalingen, welke letterkundig gemeengoed zijn. Ditmaal echter praatte hij met grote welsprekendheid, met vaart en vuur. Hij keek door mij heen, alsof hij voor een volle zaal mensen sprak en voor het eerst hoorde ik hem lyrisch. Ik wil zijn lange rede niet herhalen, want terwijl hij zijn vork met de verrukkelijke hapjes forel betogend naar mij uitstak, terwijl hij het afschuwelijke gebak van zich afstootte of verstrooid zes klontjes suiker in zijn koffie liet vallen, deed ik mijn best om zijn poëem op de prairie en de natuur te herleiden tot nuchtere beschouwingen. Men kan Carmen samenvatten door te zeggen dat het de geschiedenis is van een plichtvergeten onderofficier die verliefd wordt op een behaagzieke sigarenmaakster, die hij ten slotte doodt. Of men kan zeggen dat Madame Butterfly het droeve lot verhaalt van een Japans meisje dat de geliefde wordt van een Amerikaans zeeofficier en die de gewone tol van haar onvoorzichtigheid betaalt. Men zal zodoende de onsterfelijke samenspraak tussen Don José en Carmen geen recht laten weervaren, noch de klacht van Madame Butterfly over de kalme Oceaan. Dergelijke droogstoppelachtige platheden keur ik af. Doch als historicus
| |
| |
ben ik al te zeer geneigd wat wij niet weten aan te vullen door mijn verbeelding en daartegen moet ik mij steeds wapenen. Andreas zei onder meer: Ik heb eindelijk een landschap ontdekt waar ik thuis hoor, het landschap van het volstrekte niets. Je kent mijn opvattingen over het leven, mijn ideaal dat je Nirwanah kunt noemen als je verkiest. Van namiddag heb ik ontdekt dat hetgeen ik werkelijk haat, de mensheid is, niet het mens-zijn. Indien ik op onze reis meer aandacht heb besteed aan mensen dan aan monumenten, zeer tot je ergernis, dan was het omdat ik, in de zogenaamde eenvoudigen van geest en van hart, voortdurend op zoek ben naar hun zwakke plekken. Wie het breed heeft, laat het breed hangen, zegt men bij ons. Een man die alles bezit wat hij begeert kan zich de weelde veroorloven verdraagzaam te zijn, of onverschillig te staan tegenover de tekortkomingen van zijn medemensen. Maar de kleine man is fanatiek. Hij loert op zijn buur en zijn gezel als een spin op een vlieg, om te ontdekken waar bij kwetsbaar is. Het is een schouwspel dat mij al jaren met walging vervult. Toen we over de prairie stapten wist ik zeer goed dat onder ons, rond ons, op eonengrote schaal de strijd om het bestaan voortging. Wij kijken over een mooie horizon en zeggen als idioten: hoe mooi. Want wij praten de romantische argelozen en bedriegers na. Wij kunnen het slechts harden in de natuur, als wij onze ogen sluiten voor negen en negentig procent van wat er omgaat. Die Genocide, die
| |
| |
eeuwenoude, ononderbroken, afschuwelijke genocide. Toen wij eindelijk daarboven zaten met niets dan de zon, het licht, de wind rond ons, besefte ik dat het onze plicht is de ogen te sluiten voor negen en negentig procent van de wereld, ons door de petieterige moordpartij rond ons niet te laten afleiden, maar te mikken naar dat éne percent dat alles goed maakt: de antilope op den heuvelkam. Zo volkomen zuiver was dit stille beeld, zo providentieel leek mij deze verschijning, dat ik geneigd was aan een vingerwijzing van hier boven te geloven. Denk je waarlijk dat Sint Hubertus een hert ontmoet heeft, dat tussen zijn gewei een kruis droeg? Neen, hij heeft een hert ontmoet dat hem in de ogen keek. Heel het wonder schuilt daarin.’ Nu en dan kon ik de vurige bewijsvoering van Andreas even onderbreken, want de dienster kwam geregeld terug naar onze tafel om ons te doen begrijpen dat we te lang de plaats in beslag namen. ‘Wat is er op dit Damascus van Laramie met je gebeurd?’ vroeg ik. Je hebt een hekel aan de mensheid omdat ze baatzuchtig is, meestal uit zelfverweer, meestal uit noodzaak. Je hebt een antilope met haar jongen zien staan op een heuvelkam te midden van een bar en indrukwekkend landschap. Behalve ik, die weinig meetel en niet hinderlijk ben, waren er geen mensen in de omgeving. Ze kunnen daar ook niet leven. - Ik heb ook de antilope gezien en de prairie en vond het schouwspel ontroerend, doch niet zó dat het mij tot tranen toe
| |
| |
ontroerde. Een arbeidswijk in een industriestad bij ons kan mij ook niet doen wenen, wel vloeken van onmacht. Doch ik zie niet in wat zulk een diepe emotie in jou heeft gewekt.’ - ‘Sluittijd’, zei de dienster en schoof ons de rekening voor den neus.
We schommelden in wijde stoelen. Een radiotoestel blèrde plaatselijke berichten, gemengd met aanbevelingen van schoensmeer, tandpasta en hygiënische voorzorgsmiddelen. Andreas zat peinzend naast mij. ‘Ik wil je niet beledigen, zei hij ten slotte, maar de openbaring richt zich altijd tot één persoon. Hij die ze nodig heeft. Denk je dat de gezellen van Sint Paulus iets hebben gemerkt, iets hebben gehoord? Waarschijnlijk zeiden ze tot mekaar: die ketterjager heeft weer de vallende ziekte, gebrek aan verhoudingszin, oorzaak of gevolg van onredelijkheid in de gedachte of in het gedrag. Ik heb vele streken bezocht in Europa, maar nooit was ik in een landstreek waar alles nog bestaat zoals bij het begin der wereld. Ik heb vandaag voor het eerst de aarde aangeraakt. Ik ben zoals Atlas, waarde historicus. Ik voel mij thuis in de woestijn der aardrijkskunde, zoals in de woestijn van het gemoed. Ik heb de harmonie ontdekt, de opperste schoonheid. Indien ik geweend heb dan was het om der wille van de diepe waarheid die Valéry heeft verkondigd: le beau est ce qui désespère ... Mijn oude wanhoop heb ik afgelegd. Ik ben een ander mens geworden, op zoek naar de schoonheid die het hart met haar volmaaktheid kwetst.
| |
| |
In West Europa bestaat een fanatieke neiging om zich over het lelijke, het afstotelijke te vertederen: we hebben veel te veel malin plaisir, we hebben niet genoeg plaisir. We lachen om bochels en dwergen, om maatschappelijk onaangepasten. We lachen om de lelijkheid, om de gedrochten van Bosch en Breugel. We lachen niet met den gezonden warmen lach van dit land, de lach der zuivere hoogte, de lach der cowboys, die denken aan den maaltijd van morgen, aan de wilde paarden en de rodeo. Krachtige, onopgevoede mensen, zei Walt Whitman. Ik zou zeggen veeleer: homerische kinderen ...’ ‘Laat ons aannemen’, zei ik, ‘dat jij het wonder gezien hebt en ik niet. Jij had het nodig, ik niet. In den dierentuin heb je antilopen van heel dichtbij kunnen bewonderen. Een antilope in vrijheid heeft je bekeerd. Tot wat? tot geloof in het leven? tot het afzweren van je dwaze voornemen?’ - Andreas nam mij gemoedelijk onder den arm, de eerste maal dat hij zulk een familiair gebaar gebruikte, leidde me naar de bar en bestelde een drankje voor elk van ons. Hij was weer geheel zich zelf, want toen we het vocht proefden parodieerde hij guitig: Der erste Trunk dem Morgen zugebracht.
|
|