| |
| |
| |
VIII ‘Go West, young man, go West’
HET werd voor mij hoog tijd af te reizen naar de Universiteit van mijn keuze in San Francisco, aan de Westkust. Andreas had echter geen haast en slenterde hele dagen door de stad, zorgvuldig de mooie woonwijken en de musea vermijdend, terwijl ik de wetenschappelijke instellingen bezocht en met trots vaststelde dat de openbare bibliotheek van dit wereldmiddelpunt een (zij het onopengesneden) exemplaar van mijn geleerd werk bezat. Hij bracht mij des avonds langdurig verslag uit over de chronische dronkaards in de Bowery die in allerlei pathetische houdingen òp de rand van een keldergat hun roes lagen uit te slapen, als verdoemden op een primitief schilderij. Toen hij daaruit bewijsgronden tégen dit land afleidde, deed ik hem opmerken dat er bij ons in elk braaf dorp op zijn minst één dorpsdronkaard is en dat op haast negen miljoen New-Yorkers het percentage nog zo hoog niet scheen zelfs indien men al de verlopen kerels van de Bowery samentelde. Ofwel was hij een danslokaal gaan bezoe- | |
| |
ken in Harlem, waar de negers in alle schakeringen van bruin, in sint-vitusdansen hun levenskracht uitten en zich voor enkele uren van elk minderwaardigheidscomplex bevrijdden door woest met benen en armen te zwaaien. Hij had kennis aangeknoopt met een neger dansleraar aldaar, die zich professor-of-joie-de-vivre noemde, en had hem in een der beste restaurants der middenstad uitgenodigd. De kellner had echter beleefd doen opmerken dat er geen steak meer voorradig was, ook geen vis blijkbaar, en dan ween geen kreeft of geen kip, tot eindelijk het hele menu was uitgeput. Toen Andreas er op gewezen had dat andere gasten bediend werden, bleek het dat die wijze maagden hun voorzorgen hadden genomen en de laatste porties hadden besteld. Hij was toen met zijn professor, wiens joie de vivre enigszins gedempt scheen, ten slotte in een automatisch eethuis terecht gekomen. Al deze ondervindingen schenen hem kenmerkend en openbarend, terwijl het mij voorkwam dat hij hardnekkig op zoek was naar ervaringen, welke dit land in zijn vermetel oordeel konden discrediteren. Hoe hij er toe kwam weet ik niet, maar hij slaagde erin zich te mengen met het artistieke milieu van Greenwich Village. Zo geestdriftig was hij over de ontdekking van dit gebied, dat hij mij op zekeren dag zijn wens aankondigde zich in dit Nieuw-Montmartre te vestigen en mij alleen naar de westkust te laten vertrekken. Hij lokte mij mee naar een bijeenkomst in het verblijf van een
| |
| |
zijner kunstenaarsvrienden, een dichter die zijn bijval te danken had aan het schandaal verwekt door de vertaling van enkele erotische gedichten van Catullus. Wat hij zelf als oorspronkelijke poëzie voortbracht, leek sterk op de teksten die men bij een ogendokter te lezen krijgt. Doch zijn vertaalwerk had hem de lauweren van den roem gebracht. De atmosfeer van deze cocktailpartij was blijkbaar geheel verschillend bedoeld als die van Mrs. Dobson. Maar toen ik een paar uur gesleten had in dit vrij homogene gezelschap: meisjes met lange, ongekamde haren en beladen met zilveren juwelen, jonge mannen met een ringbaard en ‘turtleneck sweaters’, kwam ik tot het besluit dat het verschil in wezen niet heel groot was. Wel hoorde ik de namen van Freud, Jung, Gide, Sartre en Eliot als leidmotieven weerkeren in alle gesprekken, maar halfdronken artisten of wouldbe-artisten schenen mij niet verstandiger dan halfdronken zakenlieden. Alleen werd er niet gevochten en de botsingen waren zuiver verbaal. Wel waren de begroetingen bijzonder hartelijk en in feite zoende na een tijdje iedereen iedereen bij de geringste aanleiding. Er waren in dit ‘basement-apartment’ zoals het euphemistisch genoemd werd, het was in feite een kelder, een groot aantal gasten die zich zelf vrij en mild bedienden van inheemse wijnen, die sterk alcoholhoudend zijn. Men at daarbij pumpernickel met kaas, die in alle richtingen poogde te vluchten. Iemand trachtte koffie te maken, ergens in een hoek
| |
| |
op een gasvuur. Gedurig stegen er kreten op, want in het midden van het vertrek hing een enorme mobile, die bewoog door de luchtverplaatsing, een ding uit blikken plaatjes en ijzerdraad gefatsoeneerd, dat fantastische schaduwen op de zoldering deed ronddraaien en dat, naar men mij zei, het laatste meesterstuk was van een beroemd beeldhouwer die in zijn kunst een omwenteling had teweeg gebracht, als Einstein in de natuurkunde. Men kwam onvermijdelijk in aanraking met dit meesterstuk, dat rusteloos in de dikke tabaksrook bewoog. Het was de overwinning op de statische, plastische kunst. Kunst was in wezen beweging, legde mij iemand uit. De Grieken hadden ongelijk. Ik kende niemand onder deze, volgens Andreas, veelbelovende en hongerlijdende dichters en schilders, dansers en danseressen en kon mij niet inbeelden, dat een onder hen het ooit tot iets zou brengen. Ze schenen mij allen veel te gewild artistiek in hun kleding en in hun uitspraken. Over één ding schenen zij echter roerend eensgezind; dat Amerika een onmogelijk land was vol cryptofascisten en barbaren; dat de vrije kunstenaar hier geen kans kreeg; dat de best-sellers een schande waren voor de beschaving en dat uitsluitend de linkeroever van de Seine en, misschien, zekere gedeelten van Italië bewoonbare oorden waren. In een groepje naast mij scheen het uitgemaakt, dat ieder mens bi-sexueel was en dat het ganse levensvraagstuk daarin bestond te ontdekken
| |
| |
welk percentage hormonen moest overheersen in elk individu, het vrouwelijke of het mannelijke. Wat de aanwezigen betrof, scheen mij dat inderdaad een moeilijke opgave, want vele meisjes waren in jongenskleren gedost en sommigen droegen opzichtig de typische boeren- en ontspanningskledij, de blue-jeans, een soort ruwlinnen broek en vest, die hun vormen tot in bijzonderheden deden uitkomen en nauw aansloten op hun te schraal of al te gevuld achterste. Op de Gideaanse neigingen van sommige mannen werden geen toespelingen gemaakt, omdat die, zoals mij later bleek, algemeen en openbaar erkend waren. Niemand zou het gewaagd hebben de buitensporige teergevoeligheid van die heren te kwetsen. Zij leefden als sexuele vaderlandslozen op een Gideaans paspoort. Van de lesbische meisjes gewaagde men als van vrouwen van achter het fluwelen gordijn. Alles verliep echter uiterst netjes en er kwam zelfs een ogenblik dat eenieder aandachtig te luisteren zat naar een gramofoon die een oorverdovende compositie van Schostakovitch weergaf. Terwijl dit kabaal aan de gang was vond ik op een buffet een Russische spraakleer liggen, naar de eerste bladzijde mij leerde, anderhalf jaar tevoren aangekocht. Bij de twaalfde bladzijde, even voorbij de eerste verbuiging, had de studerende blijkbaar den moed laten zakken.
Andreas scheen in dit barokke milieu volkomen thuis. Toen hij openbaarde, dat hij ergens in Zuid-Frankrijk een nacht in hetzelfde hotel als Gide had ge- | |
| |
logeerd, beschouwde men hem met eerbiedige bewondering. Zo moet het gepeupel der 15e eeuw de hertogen van Bourgondië hebben begroet. Achteraf vernam ik dat hij het geval uit zijn duim gezogen had. Maar weken later werd er in de Village geknipoogd, telkens men Baron van Bever in een adem met Gide noemde.
De laatste hinderpaal voor het vertrek was nog wel de lastigste. Het toeval had gewild dat wij waren beland in het enige hotel van New York, waar men, zogezegd, de atmosfeer van Europa trouw trachtte weer te geven. Dat bestond hierin, dat er een half dozijn jonge, tamelijk aantrekkelijke vrouwspersonen in de lounge en in de bar rondhingen, altijd gereed kennis te maken met vermoeide en eenzame reizigers die taalonderwijs nodig hadden en verstrooiing. Zo had Andreas in de bar Miss Queen of Spades leren kennen, die hij juffrouw Schoppenvrouw noemde. Een andere naam kende hij niet. Zij had hem na een viertal drankjes, als introductie en ter nadere kennismaking, een speelkaart met schoppenvrouw gegeven uit een stel dat overal te verkrijgen was in de stad en waarvan de keerzijde een serie naakte meisjes vertoonde in allerlei verlangende of schalkse houdingen en die zonder uitzondering betoverende blikken wierpen. Netjes op haar hakken gezeten, hield zij een kleurige ballon in de hoogte. Een soort motief voor een wereldtentoonstelling. Juffrouw Schoppenvrouw was model. Doch voor kunstenaars. En zij sprak met welgevallen over haar
| |
| |
‘kunst’. Wat hij aan dit wezen belangwekkend kon vinden, behalve dan haar handelsbedoelingen, die er dik bovenoplagen, begreep ik niet. Ik kon mij niet inbeelden dat hij zich op het gebied van haar vak met haar zou inlaten en werd ongeduldig wanneer hij over haar praatte. ‘Wij zijn niet naar New York gekomen om Juffrouw Schoppenvrouw of Mevrouw Klaveraas te bewonderen’, betoogde ik, ‘maar, ik althans, om te studeren en jij toch ook niet voor zulk een onzin.’ ‘Onzin,’ zei hij, ‘Miss Queen of Spades zou, opgezet, het mooiste exemplaar zijn in mijn verzameling van wansmakelijkheden. We zijn allen, zo beweert men, wezens met rede en verstand begaafd. Ik kan je verzekeren dat Queenie heel weinig rede en helemaal geen verstand heeft. Het is het zuiverste staal van menselijke idiotie dat ik ooit ontmoet heb. Zij stelt uitsluitend belang in geld. Zelfs haar oeroud en oneerbaar bedrijf laat haar onverschillig. Zij is een toestel om geld te verzamelen. De Naamloze Vennootschap Schoppenvrouw. Wat zij weet, verneemt zij van de grote brengers van beschaving: radio en televisie. Ook leest zij een tabloïd. Verder is zij, geestelijk gesproken, volkomen maagdelijk. Zij weet zelfs niet wie Alice in Wonderland is. Doch door osmose heeft zij al de vooroordelen van dit land in zich opgenomen. Ik kan haar nooit troeven. Zij weet, met stelligheid, dat Joden geen gentlemen zijn, dat negers niet meetellen en dat alle politici hun zakken vullen. Europa is vuil en arm. En
| |
| |
indien ik haar vertelde dat al onze landgenoten met twee hoofden geboren worden, zij zou het onmiddellijk aanvaarden. Zij weet dat Fransen kikvorsen eten - bah! - en dat Hollanders klompen dragen. Kortom zij is in de hoogste mate vertegenwoordigend voor dit land en uiterst eerbiedwaardig. Gister heeft zij een van haar nagels gebroken en ik kan je verzekeren dat ik zelden zulk oprecht, diep en pathetisch verdriet heb gezien’. Ik wilde toch weten of Queenie gratis haar tijd aan Andreas besteedde. Hij deelde mij mee, dat hij haar bescheiden vergoedde en haar had gezegd, dat zijn zwakke gezondheid hem nadere kennismaking belette. In haar wenste hij de grens van het menselijk ongerijmde te bereiken. En, naar ik kon oordelen, overschreed zij die zelfs, met élan. Ik was tevreden dat Andreas, alhoewel trouw aan zijn negativisme en toegevend aan zijn bestendig intellectueel masochisme, zich met haar niet verder inliet; maar het scheen mij toe dat zijn belangstelling in haar reeds een toegeving was wat betrof zijn absurde plannen.
Ik ben er ten slotte in geslaagd Andreas te overtuigen, dat wij op weg moesten naar de westkust. Toen hij eindelijk toestemde, kwam hij met een voorstel voor den dag dat ik, al had ik er heel veel lust toe, om geldelijke overwegingen moeilijk kon weigeren. Hij was nog herhaaldelijk bij de Dobson's te gast geweest en had het zonder mijn medeweten zo geschikt, dat zij ons beiden uitnodigden om samen met hen in hun
| |
| |
wagen de reis te ondernemen. In den winter verbleven zij altijd in Californië en in de auto was plaats genoeg voor ons vieren. Het zou wat langer duren maar we zouden veel meer van het land te zien krijgen dan per trein. Ik heb altijd verlangd, zoals Odusseus, veler mensen steden te zien en zeden te leren en ik liet me dus maar overhalen, ook al kon ik mij beter intellectueel gezelschap voorstellen dan Mr. and Mrs. Dobson.
Op een zonnigen dag in October, een van de gezegende dagen van den Indian Summer, vertrokken wij in de vroegte. Eerst ging het door een lange tunnel, that damn hole, zou ik later bij Henry Miller lezen, dan uren lang door een apocalyptisch landschap vol vuile fabrieken, moerassen en blanke weiden totdat we eindelijk belandden op een der schoonste autostrades welke ik ooit te zien kreeg. Ik zat achter in den wagen met Mr. Dobson terwijl zijn vrouw het stuur hield. Andreas zat, naast haar, in wat men in dit land de death seat noemt, omdat bij ongevallen de persoon die naast den bestuurder zit er doorgaans het slechts aan toe is en er meestal niet levend afkomt. Wij reden door een mooi heuvellandschap dat welhaast onbewoond scheen, door talloze korte tunnels en hielden slechts enkele malen stil om langs de weg koffie te drinken, want Mrs. Dobson stond er op een aantal mijlen te rijden in een snel tempo. Des avonds hielden wij ergens stil in een hotel in Ohio. Mary was moe en alhoewel wij niet veel hadden uitgericht, deed de lange tocht zich toch voelen.
| |
| |
Gelegenheid tot gesprekken was er weinig geweest en meestal doezelde Mr. Dobson maar door. Zijn vrouw echter was gedurig aan het woord en liet nooit na Andreas bij zijn adellijken titel te noemen. Voor haar was een hedendaagse baron een directe afstammeling van de roofridders, romantische vijanden van de rijken, weldoeners van de armen en bedrukten, een ver kind van Robin Hood. Hoe meer lawaai er op de weg was, hoe drukker het verkeer, hoe sneller de vaart, hoe meer zij de behoefte gevoelde aan spreken en betogen. Herhaaldelijk zag ik hoe zij het stuur losliet in het midden van een volzin om zich geheel naar Andreas te keren. Tot mijn voldoening bemerkte ik, dat hij op die ogenblikken spontaan de rechterkant van het stuur vastgreep. Goed, dacht ik, het gevoel voor zelfbehoud ontwaakt in dezen fatalistischen fantast.
De tocht had Andreas maar matig geboeid. Ik kende zijn lijflied: ‘Van alle reis terug nog voor de reis begonnen’ ... maar wist dat dit enkel betrekking had op het landschap, niet op de mensen die het bevolkten. Onderweg had hij echter geen kans om kennis aan te knopen met hen die hij, hardnekkig en tegen mijn protest in, bleef betitelen als de ‘inboorlingen’. Toen wij in een kleine eetgelegenheid gebogen zaten over een maal dat door een sadistische kok van elke voedingswaarde was beroofd, trachtte hij een gesprek aan te knopen met een dikke, blonde dienster, die kauwgom aan het bewerken was. Het leidde tot niets, want
| |
| |
zij weerde hem snibbig af en stopte hem dadelijk een vettige rekening in handen. Mr. and Mrs. Dobson waren te vermoeid om aan dit vernederend toneeltje enige aandacht te lenen.
Dit is geen Baedeker en ik bespaar U de beschrijving van de streken die wij, met meer dan honderd kilometer per uur, door trokken. Gelukkig vermeden wij de grote steden en ik drong er zelfs niet op aan Chicago te zien, dat we dan ook noordelijk lieten liggen op een pijlrechte, vlakke en vervelende autobaan. De kleine dorpen en steden, die wij aandeden hadden niets merkwaardigs te bieden dan hun eenvormigheid. We reden gewoonlijk door een drukke hoofdstraat, waar wij de sporen van de Franse beschaving verwelkomden in de modemagazijnen die onveranderlijk The Bon Ton heetten. Ofwel zagen wij met enige verwondering dat Kipling het verkeerd voor had in zijn voorspelling dat oost en west nooit mekaar zouden ontmoeten, want in het middenwesten gingen wij tegen den middag een glas bier drinken in een Chinese Rathskeller. Wij merkten dat er tot in de kleinste dorpen een vijf- of achttal houten kerkjes waren van verschillende belijdenis en dat, zodra de winkelstraat achter den rug was, de woonwijken er oneindig beter en vrolijker uitzagen dan ergens in Europa het geval zou geweest zijn. De reis door deze provinciale gewesten was voor mij in het geheel niet vervelend. Want hoemeer westelijk wij vorderden, hoemeer de streek een echt Ameri- | |
| |
kaans karakter en uitzicht kreeg, vooral in de verhoudingen. We reden dagen door wat onze dichters een zee van graan noemen en kwamen dan eindelijk terecht in een dorre streek waar de naam van Buffalo Bill met even veel verering wordt uitgesproken als die van Mozart in Salzburg. Zoals Washington, schijnt deze held van het verre westen zowat overal geslapen te hebben, een geschiedkundig feit dat elk derderangs hotelletje met trots vermeldde. Later vernamen wij uit zijn levensbeschrijving dat hij dit zelden alléén deed en steeds met afwisselend gezelschap, zodanig dat zijn populariteit over een breed terrein best te begrijpen is. Andreas wees er mij op, dat het de vrouwen zijn die het vuur der herinnering, evenals dat van Vesta, in de wereld onderhouden.
Uit het gezelschap der autostoppers trokken wij ook heel wat voordeel. Mr. and Mrs. Dobson waren niet erg geneigd iemand mee te nemen. Doch Andreas en ik vroegen dat ze het wel zouden doen om ons in de gelegenheid te stellen nader met de bevolking kennis te maken. De hitch-hikers stonden langs de weg of bij een benzinepomp te wachten. Velen onder hen hadden een plakkaatje op hun bagage gehecht met de vermelding van hun bestemming en van hun beroep. Wij vervoerden zo een paar keer enkele soldaten. Al zien de Amerikaanse soldaten op vacantie er uit als generaals bij ons, toch blijft de legende voortbestaan dat de soldaat per se beklagenswaardig moet heten. Deze krij- | |
| |
gers begonnen dadelijk hun portefeuille voor de dag te halen om ons de afbeeldingen van hun veroveringen op het oude vasteland te tonen. Meestal kregen wij een meisje te zien, netjes op haar zondags opgedirkt, met grote, ronde, begeerlijke ogen en een warmen milden mond, helemaal niet in den spaarpottenstijl der Amerikaanse schonen: het universele loon van den krijgsman. Sommige van onze gasten hadden buiten hun eigen dorp nooit iets anders gezien dan het een of andere bananeneiland in de Stille Zuidzee, waar de vrouwen hangborsten hebben en luizen. Zij waren geweldig nationalist en waren er zeker van dat de ‘drugstore’ van hun wild-west dorp dat, op zijn best, 650 inwoners telde, het toppunt der beschaving vertegenwoordigde. Andreas stelde veel belang in deze elementaire wezens, die de Stille Zuidzee niet als een paradijs beschouwden, doch integendeel het bekrompen bestaan in hun stinkdorp als de hoogste zaligheid bekenden. Ik meende dat het boerenkinkels waren zonder enig belang, maar Andreas hield staande dat zij meestal heel goed konden praten over automerken en over baseball en dat hun opvatting over de vrouwen getrouw de puriteinse geestesgesteldheid van het land weergaf. Zij zijn, zei Andreas, zoals de bewoners van Europa uit het Cro-Magnon tijdperk. Over wat konden die mensen praten? Over knotsen, pijl en boog; over beren en mammouths. Lezen deden ze niet. Vrouwen bezaten ze met geweld waarschijnlijk. Tenzij er
| |
| |
toen reeds rond de vrouw een aula van geheimenis en domme verering was ontstaan, wat goed mogelijk is: een equivalent van het puritanisme. Gelukkig hield hij dergelijke betogen niet in het Engels, zodat het gezin Dobson ons niet begreep.
Ik had mij bij ons vertrek voorgesteld dat Mrs. Dobson op zijn minst een schilderachtige reisgezellin zou zijn, maar dat werd niet bewaarheid. Zij gedroeg zich in den wagen zoals elke andere gehuwde vrouw. Zat haar man aan het stuur en zij achteraan, dan gaf zij onophoudelijk bevelen en raad, waarop Dobson niet inging. Hij reed veel beter dan zij. Zat zij zelf aan het stuur, dan leverde zij doorlopend critische toelichtingen op de andere autobestuurders, op den staat der wegen, het gebrek aan intelligentie bij de voetgangers, den duur der verkeersseinen en het uiterlijk der verkeersagenten. Haar gepraat was een alleenspraak die zij slechts onderbrak wanneer zij de radio aanzette, die ons in de landelijke gewesten uitstekend inlichtte over de geestesgesteltenis der inwoners. We reden van het Baptisme in het Lutherianisme om bij de Mormonen te belanden. Onze vordering door het land der ketters kon men op de kaart volgen. Een dag lang kregen we in de locale radiostations vinnige uitvallen te horen tegen den drank en aanmaningen om kauwtabak te gebruiken. Doch toen wij in het land der Duitse en Zweedse boeren waren beland, werden ons allerlei namaakpilsener en -münchener bieren aanbevolen en
| |
| |
kregen we, op de wijze van ‘Deutschland über alles’, vrome choralen te horen. Dobson, die ik als een zeer beschaafd man had leren kennen en waarderen, was zeer zwijgzaam. Het land en het uitzicht der dingen interesseerden hem helemaal niet. Achter de reclameborden ligt Amerika, zei hij en wat is Amerika voor mij? Ik leef in de eeuw van Voltaire. Te laat geboren, of te vroeg. Men zegt dat wij Amerikanen van het barbarendom naar de decadentie zijn gegaan zonder langs het stadium der beschaving te passeren... Misschien ben ik in het laatste stadium terecht gekomen.
Toen wij zo een vijftal dagen hadden gereden, den helen lichten dag, zagen wij ergens bij den voet van de hoogvlakte die het midden van het land beslaat, een jonge magere slungel langs de weg staan met op zijn bagage een merkwaardig opschrift: ‘Neem mij mee. Op weg naar het Westen. Ik ben geen moordenaar.’ Mr. Dobson stopte en de man die geen moordenaar was, de geruststellende reiziger, nam plaats tussen Andreas en mij. Andreas begon hem dadelijk te ondervragen. We reden een berg op, de wagen was open, de wind en het stof bestormden ons. Hier en daar kregen wij reeds cactussen te zien die, als vogelverschrikkers, schenen te gesticuleren. ‘Hoe weet U dat U geen moordenaar is?’ vroeg Andreas. De jongen zei plechtig: Ik ben een seminarist. Dat sluit de mogelijkheid niet uit, antwoordde Andreas weer. ‘Men kan in een Luthers seminarie niet studeren als men in het
| |
| |
bezit van een strafregister is,’ zei de pedante domkop. Het liep uit op een hopeloos twistgesprek over het leven en het gevoel bij planten en dieren, een rommelzooi van halfgare hypotheses, door Andreas uit Maeterlinck en elders saamgeraapt en waarmee hij deze lutherse famulus overstelpte. Toen hij hem helemaal had overdonderd begon hij hem brutaal te ondervragen over zijn roeping. Op dat gebied sprak de jonge seminarist met vuur, maar Andreas wilde hem blijkbaar niet in zijn overtuiging kwetsen. Studeert U Grieks, vroeg hij hem ten slotte. Toen de jongen ja zei, begon Andreas de eerste versregels van den Ilias op te dreunen. De famulus keek bevreemd. Ik leer enkel het Grieks van het Nieuwe Testament, zei hij. Waar hij ze vandaan had, weet ik niet, maar Andreas bleek ook de beginregels van den Bijbel in het Hebreeuws te kennen en hij droeg die met veel nadruk voor: ‘Breschitch bara Elohim veth assachmaschim veth aarech.’ De seminarist begon zich ongemakkelijk te gevoelen en vroeg of Andreas dominee was. Hij kreeg als antwoord enkel een vulgaire vloek te horen. We waren toen op de hoogte gekomen van den berg, bij een café, en de seminarist die blijkbaar meende dat hij in Andreas met de baarlijke duivel te doen had, zei dat hij wilde afstappen al was hij nog ongeveer duizend kilometer van zijn doel.
Toen hij te voet door het stof voort ploeterde, zat Andreas te grinniken. Ik had meelij met den jongen
| |
| |
en zei tot Andreas: A vaincre sans péril on triomphe sans gloire... ‘Als je een man neerslaat ben je een bruut, antwoordde Andreas, als je een heel leger vernielt ben je Napoleon. Ecrasons l'infâme, wáár je hem ook ontmoet.’
|
|